| |
| |
| |
Hollandsch Smyrna, dertig jaar geleden
losse bladen van een reisdagboek door
Maurits Wagenvoort.
(Slot van blz. 491.)
Ajasoeloeg, 24 Februari, 1904.
Vanmorgen denzelfden weg terug. Hij is, zoo mogelijk, nog onbegaanbaarder door de regens van den afgeloopen nacht. Ons escorte is even schilderachtig. Het rijden van die lieden is een lust om te zien, en onze armoedige, maar wondersterke rijtuigjes houden hun vliegende vaart bij. Bij het binnenrijden van Sokia echter struikelt het paard van een ‘zaptieh’ en de berijder maakt een duikeling over het hoofd van het dier. Echter zonder zich te bezeeren. Hij staat dadelijk op en is in een oogwenk weer te paard.
Op de ‘konak’ worden wij met groote statie ontvangen door den ‘kaimakan’: een jongen, éléganten ‘effendi’, sinds een week pas op deze post benoemd. Hij belooft allerlei verbeteringen voor zijn district, welke wij met sceptische belangstelling aanhooren. Na de koffie en de sigaretten gaan wij heen, en bezoeken een dropfabriek: Amerikaansche onderneming.
De reis gaat in den zelfden wagen terug. Wij vinden ons déjeuner er in klaar staan. 's-Middags komen wij in Ajasoeloeg aan, waar de dikke heer Karpoutza ons opwacht. De heer Fotiades verlaat ons hier. Zijn zaken roepen hem naar Smyrna terug. Een prettige jonge man met een mooi, nadenkend voorhoofd en vervaarlijken knevel.
| |
| |
Hij schijnt zeer vroolijk, zeer onderhoudend. Toch liet hij zich ontvallen, dat hij een melancholieken aard bezit.
Wij bezoeken allereerst den prachtigen bouwval van de oude Isabey-moskee, gedeeltelijk gebouwd van kolommen gehouwen steen van den beroemden Diana-tempel van Ephesos, bekend uit de ‘Handelingen der Apostelen’. Vervolgens een moeilijke tocht over den berg naar den hoog gelegen Byzantijnschen burcht. Een vruchtbare streek met overal watervallen, koepels van de oude moskeeën. Ajasoeloeg, in de onmiddellijke nabijheid gebouwd van het vroegere Ephesos, heeft ook als Turksche stad haar grootheid gekend: de Selim-moskee getuigt daarvan. De naam der stad is een verbastering van Hagios Theólogos, waarmee de apostel Lucas bedoeld wordt, beweert men, die hier gestorven heet te zijn.
| |
25 Februari, 1904.
Op vier magere oude knollen, ditmaal slechts geëscorteerd door Hassan, den eersten ‘kawas’ van ons consulaat, reden wij vanmorgen naar de bouwvallen van Ephesos. Zij liggen op drie kwartier afstand van Ajasoeloeg, op en vooral om den berg Prion. De weg ging eerst door het doorweekte land, vervolgens langs den berg. Hier en daar ziet men de brokstukken van oud metselwerk, oude gemetselde bogen, welke, zwart berookt, herders tot schuil dienen. Maar de bouwvallen worden steeds aanzienlijker, ingewikkelder, meer verwoest tevens. Eindelijk komt men bij het theater, hetzelfde, waarin die volksvergadering werd gehouden, die onder den roep: ‘gròòt is de Diana der Ephezen!’ over leven en dood van Paulus en zijn volgelingen zou beslissen. Het is misschien het grootste theater, dat ik ooit heb gezien, en nog slechts in zijn onderste deelen uitgegraven. Doch zeer wel te herkennen. Het maakt door zijn grootsche verhoudingen diepen indruk. In de buurt ligt de ‘Agora’, het ‘forum’, het ‘gymnasion’, straten en pleinen van wit marmer, in de grondvesten zeer duidelijk te volgen. Maar al wat eens opstond is neer gevallen en verwoest. Ik herinner mij niet ergens zulk een volkomen indruk van verwoesting te hebben gekregen. Hier ziet men de groote stad, die Ephesos was, in haar fundamenten voor zich liggen, en krijgt men een indruk van haar uitgestrektheid. Maar dit alles is dood, verlaten, verbroken.
| |
| |
En om den geheelen Prion heen, tot ver weg naar zee, zijn het bouwvallen, stukken muur, bogen van waterleidingen, gewelven van heiligdommen, grafsteden. Alles steekt uit den grond op, terwijl de landman er vlak naast zijn door twee stieren getrokken ploeg door het land snijdt, stil en zonder opzien.
In den schouwburg kwam miauwend een kater op ons af, die, verlaten, getroost en gestreeld wilde worden en zich met krommen rug aan onze beenen streelde en ons, altijd miauwend, volgde. Zijn klagend geluid deed goed temidden dezer overblijfselen van een ondergegane wereld.
Op den terugweg kwamen wij langs het z.g. graf van Sint-Lucas, terwijl op een heuvel tegenover het ‘forum’ ons een cel als gevangenis van Sint-Paulus werd aangewezen. Wat hier van zij laat ik daar, doch wèl leeft men hier in het Nieuwe Testament, en de ‘Handelingen’ ontvangen met deze bouwvallen voor oogen een ongemeen-krachtig leven.
Zooals hier het Christendom de erfenis heeft verkregen van de Heidensche Artemis, wier grootsche tempel, dichter bij Ajoesoeloeg, nog niet uitgegraven is, zoo heeft het Mohammedaansche geloof van het Christendom geërfd. Naast den tempel van Artemis werd de kathedraal van Sint-Jan gebouwd, naast deze de moskee van Isabey. Maar tempel, kathedraal en moskee: de eene is nog meer verwoest dan de andere.
| |
Smyrna, 28 Februari, 1904.
Een déjeuner bij de Daponté's met de De Sturlers, en Beukema, den pas aangekomen drogman. Mevr. Daponte-Biben laat ons eerst haar apen en honden zien. Zij is een groote dierentemster en dierenvriendin. Het déjeuner is goed en de gesprekken zijn opgewekt. In den namiddag gaan wij in rijtuigen - terwijl de heer Daponte een zijner mooie volbloed-Arabiërs berijdt - maar ‘het bad van ‘Agamennon’. Een zwavelbron, die ontspringt aan de opening van een kloof tusschen om dezen tijd van het jaar heerlijk-groene bergen. Langs een langzaam oploopend voetpad wandelen wij den kloof in, die zich voortdurend vernauwt. Een beekje ruischt in het dal. Het landschap van hooge groene bergen is zeer bekoorlijk. Eindelijk kunnen wij niet verder Wij stuiten op een waterval, die schuimend
| |
| |
en ruischend tusschen het groen op een groot rotsblok neer plast, en dan over het kiezel wegvloeit. Hier houden wij ons eenigen tijd op om dan denzelfden weg terug te keeren.
| |
1 Maart, 1904.
Becht schrijft mij dat ‘Rabbi Paulus’ dood gezwegen wordt.
| |
6 Maart, 1904.
Bij de Zondagsche rijsttafel, waarop de heer en mevrouw De Sturler de vriendelijkheid hebben mij steeds te noodigen, vond ik, behalve den heer en mevrouw Robins, de laatste vol belofte voor de toekomst, den heer Duckers, den Belgischen consul-generaal. Een echt-Belgische kop: rood, rond, grijs, maar levendig, geestig en een ietsje gewaagd in zijn stoutigheden. Pas terug van een reis door Mesopotamië, gaf hij mij daarover verschillende inlichtingen.
Een zijner ondeugendheden was deze: ‘les enfant ne donnent á leurs parents qu'un moment de plaisir: c'est neuf mois avant leur naissance, et encore, c'est bien court’.
Een wat Belgische zware geestigheid, maar toch leuk.
| |
7 Maart, 1904.
Een der hatelijkste eigenschappen der Smyrna'sche menschen, voor zoover ik hen ken, is dat de een steeds kwaad spreekt van den ander, die afwezig is, kwaadsprekerijen, welke soms worden verklapt. Zoodat menschen, die men den dag te voren nog als vrienden tezamen zag, nu als tijgers tegen over elkaar staan.
| |
9 Maart, 1904.
Met den heer Slaars maakte ik een sedert lang voorgenomen, maar door het ongunstige weer uitgesteld uitstapje naar ‘het Bad van Diana’. Het is een groote en voor deze landen mooie tuin in den omtrek der stad, toebehoorende aan de ‘Watermaatschappij’. het ‘Bad van Diana’ genoemd, wijl er een beeld van Diana gevonden werd. De heer Slaars beweert op schijnbaar goede gronden, dat het riviertje, dat hier aan vele kleine bronnetjes ontspringt, de Meles van Homeros is, en niet het andere, dichter bij de stad, zoo geheeten.
| |
| |
‘Je ne décide point entre Genève et Rome’, maar het is een feit, dat het water zoo louter is, dat het waardig zou zijn, dat de grootste dichter er zijn dorst mee gelescht heeft. Er was een groote vijver, zoo doorschijnend, dat het spel der visschen overal er in was te zien. Trouwens in de buurt stond, vòòr onze jaartelling, een aan Homeros gewijde tempel, waarvan brokstukken zijn gevonden.
Natuurlijk réciteerde de heer Slaars onder het wandelen Lamartine. Ik noemde voor de aardigheid den nachtegaal met het Arabische woord ‘boel-boel’, of hij sneed onmiddellijk een vers van Lamartine op, waarin dit woord voorkomt.
| |
Smyrna, 14 Maart, 1904.
Ik heb een paar dagen in Sevdikeuï door gebracht bij de De Hochepieds. Elken dag maakte ik met mijn gastheer, graaf Edmond De Hochepied, een lange wandeling in den omtrek. Hij spreekt en schrijft vloeiend Hollandsch en door mijn bemiddeling begon hij een correspondentschap uit Smyrna in het Amsterdamsche ‘Nieuws van den Dag’. Lachend deelde hij mij mede, dat de Hollandsche matrozen, die geen Fransch lezen, zijn naam uitspreken als ‘Hooge Piet’.
Wij klommen tegen de bergen op en overzagen het dal, waarin Sevdikeuï ligt. Overal wees de heer De Hochepied mij de olijfbosschen, wijngaarden, weiden, bronnen, die in het bezit van de De Hochepieds, de Van Lenneps, de Fremaux waren geweest, en gedeeltelijk nog zijn. Hier en daar rustten wij uit onder eeuwen oude platanen, naast zingende bronnen, waarbij het uitzicht heerlijk was. Voor ons uit het Tachtaly - gebergte, rechts de Boz-dagh, links de lagere bergen, welke Smyrna aan ons oog onttrokken: de Pagos met zijn bouwvallen, terwijl achter ons het gebergte zich sloot.
T'huis gekomen snuffelden wij in de oude papieren der De Hochepieds en vonden bijvoorbeeld een eerwaardige correspondentie van lady Porter, de vrouw van den Engelschen ambassadeur te Konstantinopel, dochter van onzen gezant aldaar, met haar zuster, waarin zij, in een Fransch vol spelfouten, o.a. Londen, ‘la plus grande, la plus salope, la plus vilaine ville de l'univers’ noemt. De minuten van den gezant De Hochepied van zijn brieven aan de ‘Gouvernante’, prinses Anna, leken mij ook hoogst interessant.
| |
| |
| |
18 Maart, 1904.
Groot diner bij den heer en mevrouw De Sturler. De heer Duckers, de Belgische consul-generaal, vertelde van prins Alexandre Chika, Roemeensch ambassadeur te Konstantinopel, een ‘charmant filou’, onweerstaanbaar oplichter, die hem eens had ‘posé un lapin’ van acht duizend fancs: ‘le plus grand lapin de ma vie!’ Maar ieder liep er bij hem in. Hij bezat manieren, mooie praatjes, die den sterkste van de sokken liepen. Hij was de broer van dien prins Chiká, die getrouwd is met een zuster van Nathalie van Servië.
‘Een élève de Thérèse Humbert, quoi?’
De heer Keun, die aanwezig was, vertrekt binnen enkele dagen naar Europa en de Vereenigde Staten: eerst naar Rome om ‘m'n dochter de prinses Borghese’ te zien. Dan naar Parijs, dan Den Haag, Londen, vervolgens naar Amerika, waar hij geld hoopt te krijgen voor het Nederlanndsche hospitaal te Smyrna.
Hij zal er waarschijnlijk wel meer krijgen dan de armzalige f 300 (tot goed f 1100 vermeerderd), die ingekomen zijn op mijn schrijven in verschillende Hollandsche kranten.
| |
Malkadjik, 24 Maart, 1904.
Op het landgoed der familie Van Lennep, dat beheerd wordt door den heer Oscar van Lennep en waar de vader Charles David van Lennep zijn novellen schreef. Een groot oud landhuis in het midden van een Grieksch dorp, groote kamers, ouderwetsch en wat poover gemeubeld, maar toch gemakkelijk.
Het goed is 8000 bunders groot en wordt enkel door de omliggende bergen begrensd. Hier en daar een hooge tumulus, welke men gedeeltelijk reeds heeft geopend, en waarin men inderdaad graven heeft gevonden met sieraden e.d. Het oude Kolophon lag in de buurt. In de verte is de heuvel van zijn ‘akropolis’ te zien.
Gevolgd door een tam wild zwijn en twee honden maakte ik een wandeling met den heer Oscar van Lennep. Hij is veel meer Engelschman dan Hollander en behoort reeds tot de Anglikaansche kerk. Hij zou zich als Engelschman hebben laten naturaliseeren, indien dit zoo gemakkelijk ging als van kerk te verwisselen. Overigens een prettige kerel, gastvrij en voorkomend.
Wanneer wij van onze wandeling terug keeren, tegen den avond,
| |
| |
is er in het dorp een zware schoorsteenbrand. Men steekt de schoorsteenen echter in brand om ze te reinigen. Terzelfdertijd ontstaat er een standje. Naar het gebruik der bevolking - de opgezetenen van Malkadjik zijn half-Turksch, half-Grieksch en de twee helften leven in afzonderlijke wijken - is een jonge dochter geschaakt. Ongelukkig is zij een Turksche en de jonge man een Yoeroek (van een secte, welke zich wel Muzelmaansch noemt, maar eigenlijk nog Heidensch is). Een huwelijk is dus onmogelijk, want de Yoeroeks vermengen zich niet, en hun ‘Hoogepriester’ zal nooit de toestemming tot het huwelijk geven. Van Lennep, als heer van het dorp, zal daarin als hoogste burgerlijke autoriteit hebben te beslissen.
Wij bladeren in nagelaten papieren zijns vaders. De oude heer heeft over alles geschreven wat land en bevolking raakt: landbouw, wetten, belasting, geschiedenis. Hij is zonder twijfel een merkwaardig man geweest, die de eenzame avonduren op Malkadjik wèl heeft besteed.
| |
25 Maart, 1904.
Ik ben eigenlijk uitgenoodigd door baron Van Heemstra, alleen heeft de heer Van Lennep mij óók een dag gevraagd: één dag, wijl ik niet langer kàn en wil blijven. Vandaag dus òver naar het huis van Van Heemstra: veel beter, veel confortabeler ingericht.
Ik vind er zijn jonge vrouw, dochter van een rijken Smyrna'schen koopman. Zij is niet mooi, maar wel lief en zeer beschaafd. Uitdrukkingsvolle oogen en mooie tanden.
's-Middags met Heemstra een rijtoer naar een in de rotsen uitgehouwen kelder, waarin een zwavelbron ontspringt, welke klaarblijkelijk in den Griekschen of Romeinschen tijd tot badirichting heeft gediend: een reeks van gewelfde kamers naast elkaar met in de muren nog de gleuven voor de watergeleidingen. Het is een mooi bergland, waar wij doorheen trekken, hier en daar met dicht struikgewas begroeid. Bij de ‘grot’ binden wij onze paarden vast en leggen ons neer, terwijl een neger thee voor ons zet.
De paarden zijn vrij mak, wij rijden langzaam. Onderweg vertelt Heemstra mij weinig-stichtelijke dingen van verscheidene menschen, die ik hier ken, en wel naar aanleiding van het feit, dat ds. Le Bouvier kwaad op mij is wegens een artikel in de ‘N.Ct.’, waarin ik gezegd heb, dat hij in de 22 jaar, dat hij predikant aan de Nederlandsche kerk is, Hollandsch had kunnen leeren.
| |
| |
| |
26 Maart, 1904.
Met den heer Heemstra naar de plaats, waar het oude Kolophon stond: anderhalf uur afstands te paard. Er steekt niets meer van boven den grond dan eenige brokstukken stadsmuren, maar daaraan kan men zien, dat het een groote stad was, welke tegen de berghellingen opliep, en bovendien een groote vlakte besloeg. De Engelschen hebben moeite gedaan om van de Ottomaansche regeering verlof tot uitgraven te verkrijgen. Maar de Grieksch-Turksche oorlog is er tusschen gekomen.
| |
Smyrna, 26 Maart, 1904.
Mijn galgenmaaltijd bij den heer en mevrouw De Sturler. Na het diner komt het gesprek op Bangkok: zooveel insecten 's avonds, dat men gedwongen was naar bed te gaan om achter het muskietennet beveiliging te zoeken; kikkers, die geluid voortbrengen als kanonschoten in de verte, zoo hevig, dat men aan tafel elkaar niet kon verstaan; onweders soms, dat zelfs personen, gewoonlijk niet bang, er van ontstelden. Voeg daarbij herhaaldelijk moord en doodslag van Siameezen en Chineezen, een onverdragelijke hitte en voor Europeanen, die het er niet langer dan twee jaar konden uithouden, een ongezond klimaat.
‘Ik heb gedanst’, zei mevrouw De Sturler, ‘toen mijn man werd terug geroepen.’
Toch was dit een soort ‘ongenade’. De heer De Sturler had tegenover den heer Rollin Jacquemyns - toen in Siam almachtig - de rechten van onze ‘beschermelingen’ doen gelden en daardoor diens toorn opgewekt. Rollin Jacquemyns was een groot vriend van onzen staatsraad Asser. Het gevolg was, dat minister De Beaufort den heer De Sturler terug riep, maar hem later daarover zijn excuus aanbood.
‘Surtout pas de zêle’ is een aanbeveling, welke onze vertegenwoordigers in het buitenland niet teveel ter harte kunnen nemen. Aan het ministerie van Buitenlandsche Zaken vreest men niets zoozeer als verwikkelingen. 't Komt er niet op aan hoe onbeduidend die zijn en hoezeer het recht aan onze zijde is. Hoe ijveriger een ambtenaar voor onze belangen optreedt, hoe meer werk hij den heeren in Den Haag geeft, en hoe minder hij dus gezien is. Beukema, die tegenwoordig was, vertelde daarvan voorbeelden uit onze betrekkingen tot Japan.
|
|