| |
| |
| |
| |
Ik ben zoo gelukkig
nagelaten roman van Karel Damme.
(Slot van blz. 482.)
XV.
Extase.
Vroeg in den morgen ontwaak ik uit een langen zaligen droomloozen slaap. En nauwelijks ontwaakt, ben ik ook opeens klaar wakker, en sla mijn armen in de lucht, en het had niet veel gescheeld, of ik had het luide uitgeschreeuwd: Ze heeft me lief! zij is mijn!
Helga, Helga.
Helga, Helga, Helga.... Het eenige woord dat ik nu denk is je naam. Helga, dat is genoeg. Helga, dat beteekent liefde, schoonheid, vreugde, dat beteekent geluk.
Geluk! ah!
Ik was gelukkig toen ik hier kwam. Neen! onmiddellijk weg daarmee. Dat was een veel te gek soort van geluk.... geluk.... geluk omdat ik.... Neen, weg.... ik wil niet meer aan die dagen denken, dat was natuurlijk geen geluk, dat was....
Wat was het? Het was de zekerheid, dat mijn levenskoorts weldra beeëindigd zou zijn, dat ik niets meer te maken zou hebben met de wereld en de menschen.... anders niets. En daarom was het ook geen geluk, maar.... een bevrijding van melancholie, een tevredenheid, een wegvaging van alle gepieker, een geestelijke rust. Glimlach, ben je daar weer en waarom glimlach je?.. o!..
| |
| |
Voelde ik me misschien al zoo gelukkig, omdat mijn onbewustheid wist, dat ik hier te Meran het echte, het waarachtige geluk vinden zou?.... Was ik al gelukkig (ik die nooit was gewend geweest, en niets verwachtte) in de aanvoeling van het geluk, dat hier, dat hier, hier voor me was weg gelegd?
Ja! ja! dat was het. Ik dank je, Glimlach! dat je mij aan mezelf hebt ontdekt! En nu ook zal ik nooit meer de gedachte aan die eerste dagen van me weg schuiven, als een hinderlijke herinnering.
Integendeel, die eerste tijd sluit logisch aan bij alle zaligheid van nu. Weet je, waarom ik zoo gelukkig ben, Helga, zoo onuitsprekelijk, alomvattend gelukkig, zoo gelukkig als een jong meisje, die het niet gelooven, niet bevatten kan, dat haar liefde beantwoord wordt - weet je waarom? omdat ik de vaste overtuiging heb, dat jij nu ook gelukkig bent, zoo gelukkig als ik.
Ja! Jij bent gelukkig, want je hebt me lief, en je bent blij, dat ik je mijn liefde heb bekend en dat ik je aan mijn hart heb gedrukt, en je in al de warmte van mijn hartstocht heb gekust, heb gekust!
Ik weet het, ik weet het, ik weet het, en dat maakt me zoo dol, zoo overmoedig, zoo waanzinnig opgewonden! Helga, je hebt me lief! Helga, ik heb je lief, lief, lief, lief!
Het wordt een lied, een dans, een orgie van geluid; ik heb je lief! Helga, ik heb je lief! Helga, ik heb je lief!....
En deze liefde is wonderlijk. Zij is niets dan vreugde, licht, extase. Ik ben heelemaal vrij van alle bedenkingen, er is niets, maar dan ook niets in me dat deze verrukking vertroebelt. Niets, niets! Want ik ben gezond, ik ben tenminste niet ziek.... ik heb me in m'n heele leven niet zoo jong en opgewekt en fleurig en goed gevoeld!
Ziek.... ziek is maar betrekkelijk. Men is zoo ziek als men wil zijn. Ik geloof aan de suprematie van den geest over het lichaam; ik geloof dat menschen zich levend kunnen houden of zich kunnen laten sterven.... ik geloof dat iemand zich alle kwalen aanpraten kan, ik geloof dat iemand pijn of geen pijn kan hebben naar willekeur. Ik geloof aan de nieuwste theorie, dat iemand die altijd maar wenscht dood te zijn, zich een doodelijke ziekte bezorgen kan, omdat zijn lichaam zich ten slotte zet naar
| |
| |
den wensch van den geest. Ik geloof dat dit bij mijzelf het geval is geweest. Ik geloof dat ik mezelf mijn ziekte op den hals gehaald heb, en dat nu mijn geest zich weer naar het leven heeft toegekeerd, mijn lichaam zich weer herstelt!
Triomfantelijk kan ik mij de woorden van den dokter te binnen brengen: U is zeer vooruit gegaan hier te Meran. Het laatste sputum-onderzoek wees aan, dat er zich veel minder pneumococcen en streptococcen in bevinden.... Ha, ha.... heb ik nu gelijk of niet?
Ik proest het uit van het lachen bij de gedachte aan de foto van het microscopisch praeparaat van mijn speeksel als tuberculose-patient; dat was een gekrioel van tuberculose-bacillen, om er duizelig van te worden.... Nu is deze menagerie (of moet ik zeggen dit aquarium) al veel gediminueerd, zegt de dokter. Ik zeg het niet, ofschoon ik het ook wel zeggen kon, want ik voel me toch zelf beter worden, maar de dokter, de dokter, de man van wetenschap, die zegt dat ik beter word!
Nu ja, natuurlijk, een deel van mijn linkerlong is verwoest. Ja, ja, dat weet ik. Maar er zijn duizenden, millioenen menschen die leven op één long. En vooral gaat dat best, als je in een voordeelig klimaat blijft zooals hier te Meran.
Want waar heb ik nu eigenlijk over te klagen?
Over niets!
Heb ik pijn? Neen.
Ben ik benauwd? Neen. Dat al lang niet meer. Brrr, als ik nog denk aan het zuurstofapparaat, dat in mijn ergsten tijd naast mijn bed stond te tjoemen en te dreunen, dat ik er niet stapel van geworden ben, begrijp ik nog niet, maar och, als je luchthonger hebt, ben je al dankbaar voor elk teugje adem wat je wordt gegund.
Hoest ik? Neen, bijna niet.
Kan ik loopen, wandelen, trappenklimmen zonder ademnood?
Ja!
Kan ik iets zwaars optillen?
Och, dat komt niet veel voor, maar ja, ik kan het beter dan een poos geleden, toen ik al hijgde, als ik een stoel verzette.
Neen, ik ben beter. Ik ben zoo goed als ik wezen kan. Gisterenavond, na mijn verschrikkelijke opgewondenheid, ben ik als een
| |
| |
kind zoo vredig in slaap gevallen, en heb zalig geslapen, den heelen nacht. Nu, - is dat geen bewijs? Een poos geleden zou ik er een sterke verhooging van hebben gekregen, misschien zelfs harde koorts.
En nu?
Ik voel me koel en rustig en normaal. Uit aanwensel heb ik me nog dagelijks een paar maal den thermometer aangelegd (‘meszen’, zegt de dokter altijd), maar zelden wees de thermometer een paar streepjes boven de 36 gr. Dat is mooi, nietwaar? Dat is ongelooflijk voor iemand, die door koortsen van 40 gr. en meer bijna werd opgebrand.
Ik kan het niet genoeg in mezelf herhalen: ik ben zoo goed als ik maar wezen kan! En het spreekt vanzelf, dat ik er al mijn psychische krachten op richten zal, om nog voortdurend sterker en nog beter te worden. Trouwens, dat ik door de geweldige crisis ben heengekomen, bewijst immers dat ik een reuzesterk gestel heb, dat ik taai ben zooals maar weinigen! En toen ik kort geleden mijn geestelijke crisis doormaakte, voelde ik immers ook, dat ik geen kans had om gauw te sterven, en dat als ik per se dood wou, het wel zelf zou moeten doen.
Neen, ik mag tevreden wezen met mijn toestand en dat ben ik dan ook.
Razend tevreden.
En Helga....
Ook zij is niet zoo ziek als zij zich, of liever, als haar omgeving zich dat verbeeldt. Haar goede, maar al te bezorgde en dus onverstandige ouders hebben haar heur ziek-zijn aangepraat. Uit goed en best, o, stellig, en ik geloof ook wel, dat Helga een zekere dispositie voor een zwak hart bezit, en dat zij niet roekeloos moet zijn en geen bergen bestijgen of andere sport beoefenen. Maar.... het heeft lang geduurd en bijna tot een catastrophe geleid, eer ik iets wist van haar ziekte, die kan dus niet zoo erg wezen. En wát heeft ze eigenlijk? Aanvallen van benauwdheid, een soort asthma. Wel, - zouden die aanvallen niet heel veel met zenuwen te maken hebben, en zouden ze niet verminderen of zelfs misschien geheel verdwijnen, wanneer Helga gelukkig, voortdurend geheel gelukkig is? Ik ken er een voorbeeld van: op school was een jongen, die aan asthma leed; wanneer hij een aanval kreeg, werd
| |
| |
hij op een der achterste banken alleen gezet en het was een akelig gezicht hem daar naar lucht te zien happen, en halen en hijgen, en blauw tot in zijn lippen worden.... Iedereen dacht, die jongen haalt het eindexamen niet. En.... langzamerhand vergroeide zijn euvel; toen zijn zenuwtoestand verbeterde, verminderden de aanvallen, de jongen deed eind-examen, werd zelfs officier, trouwde en kreeg eenige gezonde zonen en van asthma hoorde je niets meer.
Ik zal het Helga vertellen. En van hartlijders, die oud werden, ken ik legio verhalen. Ik zal ze allemaal voor haar opzeggen, of.... misschien is het niet noodig, en zal ze me zelf wel eens verblijden met de mededeeling, dat ze zich zoo goed voelt tegenwoordig, zoo opgewekt, zoo gezond....
Heeft zij mijn stemming van gisteren begrepen?
Natuurlijk, zij, met haar intuitie!
Natuurlijk heeft ze begrepen dat ik verteerd werd van liefde en verlangen naar haar, en dat al mijn cynisme en al mijn bitterheid alleen voortkwam uit mijn zelfbedwang, omdat ik meende haar mijn hartsgeheim te moeten verbergen.
O, Helga, wat zijn we dwaas geweest, en wat hebben we ons kostbare dagen laten ontglippen door ons ‘vriendschapsverbond’! we zullen er nu samen hartelijk om lachen, o, wat zullen we veel lachen samen, Helga, lieveling! Want we zullen zoo gelukkig zijn, als geen andere menschen voor ons op de wereld zijn geweest! We kunnen gelukkiger zijn dan wie ook. Want we zijn allebei vrij en onafhankelijk, hebben niemand rekenschap af te leggen van ons doen en laten, en we zijn jong, en het is hier een prachtige streek, en we zullen samen dwalen in den zonneschijn en in den maneschijn, en in het zoele duister en in het licht van den dag, en overal zullen we elkaar kussen en aan het hart drukken, en naar elkander staren, in de extase van ons geluk....
Helga, ik ga je opbellen; 't is nog wel vroeg, maar ik moet even je stem hooren, even weten dat je nu óók gelukkig bent....
Rrrrrrrreng!
Helga belt mij op, op 't zelfde oogenblik dat ik het haar had willen doen....
Ik struikel over mijn woorden, als ik haar in één adem alles
| |
| |
vertellen wil; en zij wil mij alles vertellen, en eenige momenten verstaan we elkander niet.... en staan we te lachen als kinderen....
Dan krijg ik het woord en ik houd het een heelen tijd.
- Toen ik wakker werd, dacht ik, dat ‘ein Traum mich hatte beglückt’.... en toen ineens wist ik dat 't geen droom was, maar werkelijkheid.... en toen, Helga, werd ik gek van geluk...
En ik spreek maar voort en voort, aangemoedigd door haar zachte lachen nu en dan, en ik denk weer hardop voor haar, zooals mijn gewoonte is, en zij krijgt het heele verslag van wat ik vanmorgen, na mijn ontwaken, heb gedacht.
En zij luistert, de lieve.... en geeft telkens van haar belangstelling blijk door een uitroep of een enkel woord, en als zij eindelijk ook eens aan de beurt komt, dan.... doet zij mij in hoofdzaak hetzelfde verhaal, als ik haar heb gedaan....
En we lachen en we schateren, en ik roep:
- Helga, 't is te gek alleen je stem te hooren, waarom ben je er niet héélemaal, dat ik je in mijn armen kan nemen, en....
- Kom dan maar, zegt ze, kom dan maar hier zoo gauw je kan! Of neen, verzuim om mij het liggen niet, hoor, dat wil ik niet....
Maar ik wil 't en ik kom, ik kom, ik kom!
Bestaat er op aarde zulk een geluk? Wat kan hemelscher zijn dan Helga in je armen te hebben, neen, niemand kan beseffen, wat dat is.... Helga.... Ze leunt in overgegeven liefheid tegen me aan en ik voel haar warmte en dan druk ik mijn wang tegen de hare en laat die daar lang, want ik ga langzaam te werk, en van elken overgang naar de verrukkelijkste extase geniet ik onzegbaar.... totdat ik eindelijk de hoogste zaligheid bereik in den zoen van haar mond....
Onze gesprekken bestaan maar uit weinig woorden. Helga, ik heb je lief. Helga, ik heb je lief. Ich liebe dich, Karl. Ich liebe dich, mein Jungen, mein Jungen.... Helga, Helga, liefste, liefste....
We wandelen samen in den zonneschijn, mijn meisje en ik. We wandelen samen in den maneschijn, ik en mijn meisje....
We zijn heelemaal samen, we zijn aldoor samen, ook al zien
| |
| |
we elkander niet; we denken elkaar, we voelen elkaar, we weten elkaar, ik ben zij geworden en zij is ik geworden, en toch ben ik ik, en is zij zij.... we zijn alleen maar verdubbeld, verdubbeld in geluk....
We worden niet moe. We krijgen geen verhooging of aanvallen van asthma, als we wat lang uitblijven; onze nachtrust is uitstekend, en als we 's morgens elkaar ontmoeten, dan roepen we elkaar lachend toe:
- Tous les jours, à tous points de vue, je vais de mieux en mieux....
We dwalen door de mooie omstreken, nu eens naar Schloss Rubein, dan weer maken we een ‘hübschen Spaziergang’ naar Untermais; we durven hoe langer hoe meer; we wandelen langs den ‘bequemen’ Tappeinerweg en de helling van den Kuchelberg en nemen als gewone menschen een verfrissching in het café-restaurant Ortenstein; Helga, wist je, dat het zoo'n wonder van verrassende heerlijkheid was om samen aan een tafeltje te zitten als twee verloofden, en een kop thee te drinken en een Schüssel room te veorberen en ettelijke biscuits daarbij, want je krijgt honger van zoo'n klimpartij en als je gezwelgd hebt in prachtige vergezichten, dan bekomt het zitten in een koele schemerige zaal je opperbest. Of we zijn nog moediger en klimmen naar de romantische burchtruïne aan den ingang van de Passeiervallei, of we zoeken de Gilf-Anlage op met haar weelderige, haast tropische vegetaties; en van tijd tot tijd kijken we elkaar aan. Nu, zie je wel, dat je er tegen kunt, zoo te promeneeren? Ik vraag je niet, of onze uitgangen je goed bekomen, want dat zie ik wel, dat zie ik best! Geluk maakt ons sterk en bestand, 't geluk maakt ons tot gewone menschen, Helga! tot normale menschen, Karl.
We loopen rond en zien de wereld als nieuw. Nog nooit heeft iemand de lucht zoo blauw gezien, nog nooit straalden de kleuren zoo door de zon! Helga, de aarde is nieuw geboren, Helga, wij zijn nieuw geboren, we zijn jong en gelukkig en gezond.
Je arm in den mijne, je gezicht naast het mijne, je stem in mijn ooren, dat is het geluk, dat maar heel weinig begenadigden wordt gegund!
- Helga, heb je ooit geweten, dat het zooiets wonderheerlijks is, je als een ‘gewoon’ mensch te voelen? niet meer een uit- | |
| |
gestootene, een minderwaardige te zijn, maar een gewoon mensch onder menschen, die niet apart is in zijn dagelijksche dingen, die eet en slaapt en wandelt en liefheeft, als een gewoon mensch?
Ah, het is een wonder, teruggevoerd te zijn naar de wereld, die je al lang op zij had geduwd en geen rekening meer met je hield! Wij zijn er ook nog, roepen we haar lachend toe, kijk maar, hier staan we, flink en sterk, en we durven gelukkig zijn zooals andere menschen!
We durven alles, en omdat we ons gewoon voelen, zijn we gelukkig, gelukkig, gelukkig, in een durende extase.
| |
XVI.
De vervolging.
Een week.... tien dagen.... hoe lang is het geweest? zijn mijn lief en ik volkomen gelukkig geweest, als kinderen, die met vacantie zijn in een verrukkelijk speeloord.
Ik weet niet, hoe lang het is geweest, want het besef van den tijd was ik totaal kwijt, ik wist niet meer van uur of dag, ik wist niet welke datum het was.... niets wist ik dan mijn geluk, het geluk, dat ik niet proefde in kleine, voorzichtige teugen, maar indronk met een gretigheid die me van een mensch veranderde in een jongen god.
- Wat is geluk?
Je zonder bedenken overgeven aan een toestand, die je lief en dierbaar is, zonder bedenken, daarin ligt het zwaartepunt. En ik, aartspeinzer, heb dat gekund! Dát op zichzelf is al een weelde om eeuwig dankbaar voor te zijn!
Vrij van gedachten! Een geest leeg van gemier en getob en redeneering en overweging! En alleen bezield te zijn door gevoel, het gevoel van liefde, dat gegeven en beantwoord wordt! dat is geluk!
- Ah, geluk. Het bestaat, het bestaat. En het is mijn.
Helga's hand in de mijne te houden, het zeer zachte van haar vel tegen mijn vingers te voelen, brengt me ineens in een roes. Ik lach haar toe alsof ik me verheug in een intiem pleizier, en zij glimlacht in heimelijke verstandhouding, en zoo verloopen er
| |
| |
uren, zonder dat we iets zeggen, maar waarin we hand in hand loopen in een landschap, dat als een wonder is, in een zonneschijn, die als een wonder is.
En als ik haar niet meer zie, duurt de roes nog voort. Ik staar alle aardsche dingen voorbij en zie haar, in haar volkomen stralende schoonheid, en weet, dat ze van mij is, van mij.... van mij....!
Tien dagen.... een week.... of langer of korter.... zijn we volmaakt gelukkig geweest. Tien dagen heeft de natuur ons ons geluk gegund.... tien dagen hebben de menschen ons ons geluk gegund.
Dat schijnt lang te zijn voor de menschen! denk eens: toe te laten dat een man en een vrouw gelukkig zijn tien dagen lang, tien volle dagen lang!
Je staat altijd verbaasd, dat de menschen zooveel notitie van je nemen. Je moet die belangstelling dan nog vleiend vinden, want je acht jezelf niets bizonders en als ‘niemand’ ooit op je lette zou je dat ‘niemand’ niet kwalijk nemen. Integendeel. Je zou hem dankbaar zijn dat je bestaan voor hem niet bestond, en dat hij je dus met rust had gelaten. Vrienden? Men waant, vrienden te hebben een voorrecht.... Maar is het dat?
‘Een vriend mag je je feilen toonen.’ Een vriend mag zich met alles van je bemoeien. Een vriend mag je gedrag beoordeelen, mag je handelingen afkeuren, mag je raad geven en je een leefregel voorschrijven.... en....
Een vriend bespiedt je, bespionneert je, vervolgt je.
O, met de beste bedoelingen! Hij wil toch niets anders dan je bestwil! Wees daarvan overtuigd. Zeker, dat ben ik ook.... maar.... kan mijn vriend beter beoordeelen wat voor mijn bestwil is dan ik zelf?
Natuurlijk kan hij dat! Want hij staat immers objectief tegenover de zaak, die jij subjectief bekijkt. Hij heeft het groote, algemeene overzicht, jij hebt alleen het oog op een klein hoekje van het geheel.
Hij zal je dus wel aan je verstand brengen, hoe je moet doen. Wat je weigeren en wat je aanvaarden moet, wat je zeggen en
| |
| |
wat je verzwijgen moet, of je nog liefhebben mag of niet, of de gekozen partij geschikt voor je is, of je toegeven mag aan je liefde of niet....
Een vriend is dikwijls de engel met het vlammend zwaard, die je uit je paradijs verdrijft.... Uit het paradijs der onbewustheid.... en je bewust maakt van je omstandigheden en je verplichtingen en je weer tot een banaal verstandsmensch omvormt na je goddelijken zwijmel.
En als het Dick niet was geweest, die zacht en behoedzaam, maar toch, het gordijn had weggetrokken, dat de natuurlijk onaangename werkelijkheid verborg, want als ze beginnen met ‘eens verstandig met je te willen praten’, en je de waarheid te wilen zeggen, dan weet je al hoe laat het is, als het Dick Terhorst niet was geweest, dan!
Maar het was Dick.
Hij schijnt al eenigen tijd voorzichtige zinspelingen te hebben gemaakt. Nu, vaag, herinner ik me, dat hij wel eens verwonderd opkeek, als hij me hoorde neuriën of me met veerkrachtigen stap de trappen zag oploopen.
Het begon heel onschuldig.
We lagen op de galerij - want na de lunch wil Helga, dat ik wat rust, ik ben dat zoo gewend, - en.... ik stak een sigaret op, wat ik in de laatste dagen dikwijls heb gedaan. Maar dat weet Dick niet.
- Wat is dat? rook je? vraagt hij verbaasd.
- Ja, en 't bekomt me best.
- Is 't wel verstandig.... tast Dick.
- Haha, lach ik. Verstandig. Jazeker, kerel, alles waar je trek in hebt en je goed bekomt, is verstandig om het ook te doen.
Hij zucht even, Dick. En ik neem mijn boek en wil wat gaan lezen om slaap te krijgen, maar daar hoor ik Dick's vriendelijke stem:
- Karel.
- Ja, zeg ik nonchalant.
- Karel, we zijn hier nu alleen.
- Waarachtig, we zijn alleen. Dat had ik nog niet eens gemerkt. Waar is Olsen?
| |
| |
- Die ligt te bed. Je weet 't toch wel?
- Te bed, welneen, hoe zou ik dat weten!
- Maar hij ontbrak toch eerst aan ons bridge-partijtje....
- Zoo?
- En daarom hebben we in de laatste avonden niet meer gebridged.
(Zoo, was dat dáárom.... ik dacht eigenlijk dat het kwam door mijn avondwandelingen met mijn Lief, mijn eigen Lief....)
- En X en Y zijn vertrokken.
- Ja?
- Weet je dat ook al niet? vraagt Dick, oprecht verbaasd.
- Och, neen; maar we hebben ons nooit met X en Y bemoeid, zoo, zijn die weg. En ik grijp weer naar mijn boek, want zooals er in handelsbrieven staat: verder geen reden tot meer.
Maar er is wèl reden tot meer.
Als ik opkijk, heeft Dick zich op zijn elleboog opgericht, en ziet me zeer ernstig aan.
- Karel, ik heb al lang naar een gelegenheid uitgezien om eens een kalm gesprek met je te voeren. Ik ben je vriend, ik voel me ook als zoodanig, we kennen elkaar nog maar kort, maar als je in een toestand verkeert zooals wij, dan geldt dat wel voor een jarenlange kennismaking, niet, en durf je wel vertrouwelijk met elkander spreken.
- Waar moet die serieuse inleiding naar toe? vraag ik spottend. Overigens, in onzen toestand verkeert? Speak for yourself, Sir. Heb je niet gemerkt, hoe ik vooruit ben gegaan in den laatsten tijd?
- Ik zie je tenminste rooken....
- En je ziet me eten en loopen en dat ik niet meer moe word en opgewekt ben; mijn liefje, wat wil je nog meer?
- Karel, zegt Dick, je weet, dat ik het waarachtig goed met je meen, en dat wat ik zeggen ga, alleen dient om je te waarschuwen en je eventueele latere teleurstellingen te besparen.
- Eventueele latere teleurstellingen, en dáárvoor ga je alvast de doodsklok luiden over mijn tegenwoordig geluk.... zeg ik, een beetje ironisch, want zóó bevangen ben ik niet in mijn roes, of ik snap wel, waar Dick heen wil, en hoop hem door mijn woorden een beslisten wenk: Tot hiertoe en niet verder, te hebben
| |
| |
gegeven. Maar nú zwijgen? Dat zou niet ‘vriendsch’ wezen. Denk je soms, dat het hèm niets kost, zoo schijnbaar indiscreet te zijn? Dat hij het prettig vindt, zich bij iemand in te dringen; maar hij voelt zich verplicht te spreken, al vindt hij 't ook nog zoo onaangenaam. Dus....
- Beschouw me maar als een broer, Karel, zegt Dick hartelijk. Je hebt nooit een broer gehad, maar broers begrijpen elkaar en nemen elkaar niets kwalijk.
Een slimme wending. Een broer is nog een graadje familiaarder dan een vriend, en hoeft zich nòg minder te geneeren.
Dick is zóó vol van zijn ‘verplichting’ (in 's hemelsnaam, waarom verbeelden de menschen zich altijd verplichtingen jegens elkaar te hebben, en dan nog wel steeds minder prettige!) dat zijn gewone discretie hem verlaat, en hij zonder aarzelen zegt: - Karel, met groote bezorgdheid heb ik je toenemende intimiteit met Helga gadegeslagen.... maar, god, jongen, waar moet dat heen!
Een gloeiende hitte slaat me over de huid. Als het Dick niet was! En toch, zelfs nù het Dick is, krampt mijn hand zich tot een harde vuist samen. Maar ik beheersch me. Ik ben in staat me te beheerschen. Dat doet het geluk.
- Goeie Dick, zeg ik neerbuigend, ‘met groote bezorgdheid’ - waarom? Is het zien van geluk voor een vriend, voor een broer, geen vreugde?
- O, geluk! zegt hij, smartelijk. Geluk, dat op een zóó voozen bodem is opgetrokken....
Wéér vliegt de gloeiende hitte over mijn gezicht en mijn lippen branden van begeerte, om te zeggen: Bemoei je niet met mij en mijn aangelegenheden, of ik waarschuw jou.
Maar ik zeg:
- Och, Dick, wil toch niet wijzer en welwetender zijn dan de betrokkenen zelf. Laat maar aan ons over, wat geluk voor ons is.
- Neen! zegt hij dringend. Karel, geloof aan mijn goede bedoelingen. Maar als je niet aan jezelf wilt denken, denk dan in godsnaam aan 't meisje!
- Maar Helga is gelukkig! roep ik triomfantelijk.
- Zal ze nóg gelukkig zijn, vraagt hij, als....
- Als?! zeg ik fel.
| |
| |
- Als ze jou ziet lijden.... zoo als ik Moritz heb zien wegkwijnen, zooals Olsen nu lijdt.... Ach god, Karel.... een proces als 't onze staat niet stil, dat wéét je toch, je bent geen kind.... Menschen als wij, die ten doode opgeschreven zijn, zijn een, twee, vier dagen gelukkig.... en dan begint de ellende, de hopelooze ellende, de bittere smart om en door elkaar.
Ik huiver tot in mijn diepste merg. Maar ik zeg met bravoure: - Ongeluksprofeet! Dus om een e-ven-tu-eele akelige toekomst moeten we 't prachtige heden versmaden! Helga en ik, we hebben elkander lief, en zijn zóó gelukkig als menschen, wier geluk niet op een voozen bodem is opgetrokken, ternauwernood kunnen zijn.
Ik hoor, hoe mijn stem scherp en hoonend wordt, en zwijg.
- God, Karel, zegt hij geschrokken, dus je hebt elkaar je liefde bekend? En 't zou eerst niets dan vriendschap wezen tusschen jullie....
- Ja, lach ik zegevierend. Mijn vriendschap was altijd maar een wassen neus. En de hare.... óók! lach ik nog harder. Hoe 't zij, al zou je 't nog zoo graag willen, onze liefdesverklaring kan je niet meer ongedaan maken!
- En.... wat wil je dan verder, wat zijn je plannen?
- Plannen? Geen van beiden hebben we nog aan plannen gedacht.
- Maar dat moet je toch? Je moet toch bekend maken, dat je geëngageerd bent....
- Moet? vraag ik onnoozel.
- Maar ja, natuurlijk. Je kan toch Helga niet compromitteeren?
Het is, of ik een harde stoot tegen mijn voorhoofd krijg. Wat een woord, wat een walgelijk woord, om te gebruiken in een verhouding als die tusschen Helga en mij....
- Karel, zegt Dick, ik kan wel begrijpen, dat je, in je eerste extase, niet aan de menschen hebt gedacht....
- De menschen bestaan niet!
- Ze bestaan wèl....
- Maar niet voor Helga en mij!
- Even goed voor Helga en jou! Of.... je moet in de wildernis gaan wonen, in volstrekte eenzaamheid. Blijf je in de maatschappij, dan moet je je naar haar voegen, en het meisje niet in
| |
| |
opspraak brengen, maar je verloving met haar bekend maken, en later met haar trouwen, tenzij....
- Maar dat wil ik toch wel? Ik ga vandaag dadelijk ringen koopen, en kaarten laten drukken....
- Tenzij....
- Wat wil je toch met dat ‘tenzij’....
- Tenzij je de situatie ten volle begrijpt, en....
- En? vraag ik dreigend.
- En je van Helga scheidt.
- Dick!
- Och, jongen, zucht Dick. Maak 't me niet nog moeilijker.
- Je vindt, dat ik....
- Je van Helga moest scheiden. Voel je dan niet, dat wij.... wij armen, niet meer voor liefde zijn?
Ik keer me met een bruusken ruk van hem af:
- Laat me nu met rust, zeg ik gesmoord. Ik moet nadenken.
Worden de gedachten nu tòch op me gegooid? Is er geen ontkomen aan, zoomin als Orestes aan de Erynniën?
Denken, denken.... met denken verwoest je je geluk, trap je het in scherven, o, was ik maar dood, was ik maar nooit geboren....
Ik schrik op met eeen schok, die dreunt door mijn hoofd.
- Wat is er Bernhard?
- Er is bezoek voor u, mijnheer.
- Wie?
- Een dame. Mevrouw von Strehlenau.
Helga! Ik vlieg overeind. Maar Bernhard zegt: ‘mevrouw’ von Strehlenau.
Is het misschien haar tante, die me komt reprimandeeren over hetzelfde onderwerp, dat Dick zoo juist heeft geëntameerd?
Goed, dat ik voorbereid ben. Nu kan ik de ‘levensredster’ beter te woord staan.
Ik ga naar mijn kamer, en kijk in den spiegel, of ik er presentabel genoeg uitzie, om in de tegenwoordigheid van Frau von Strehlenau te verschijnen. Het gaat. Maar wat zie ik er vreemd uit; zoo ivorig, volkomen kleurloos, bijna dreigend bleek....
Een oogenblik later zit ik tegenover de Gnädige in de gezel- | |
| |
schapszaal. Ik heb haar beleefd de hand gekust, en zie, dat ze sproeten heeft op haar hand, zonderling, dat heb ik nog nooit bij iemand gezien, sproeten op je hand.
De ‘levensredster’ màg me niet erg. Ze heeft geen kans gezien me te dorloteeren, zooals ze dat zoo graag had gedaan. En Helga springt tegenwoordig veel te veel uit den band, en dat is mijn schuld.
- Mijnheer Damme, begint ze, zonder inleiding, ik had dezer dagen een verpleging en heb Helga daardoor een beetje verwaarloosd. Met zorg en verontwaardiging hebben verschillende kennissen me gewezen op uw onbetamelijk gedrag.
- Mijn....
- Ja, u neemt Helga geheel in beslag, de andere menschen bestaan niet meer voor u....
- Neen.
- Maar dat gaat zoo niet, meneer Damme. Dat u van Helga is gaan houden, dat kon u niet helpen, maar dat u u zóó in 't openbaar met haar afficheert, dat is heel erg en de menschen op de Kurpromenaden spreken er schande van.
Het scheelt niet veel, of ik sla mijn handen voor mijn hoofd, en steun hardop. Helga, Liefste, onze onschuldige wandelingen, ons argeloos vergeten van de menschen, wordt dat zóó aan ons gewroken!
- Ja, meneer Damme, als 't hier een gewoon geval gold, dan was 't een andere zaak.
- Maar we zijn toch gewone menschen, verdedig ik mij in wanhoop.
- O! hoe durft u 't zeggen. U, die.... met den eenen voet in het graf staat, wou ze zeggen, maar dat durft ze niet, want mijn oogen houden haar in bedwang. Ze gaat voort:
- ....u, die zeer ziek is, die geen toekomst heeft, u had Helga niet van liefde mogen spreken, en vooral niet, omdat Helga in 't zelfde geval verkeert als u. 't Eenvoudigste menschelijk fatsoen had u dat moeten verbieden.
Nu sla ik de hand voor de oogen. ‘'t Eenvoudigste menschelijke fatsoen’ had aan een wrak als ik moeten beletten, me aan een meisje te verklaren....
- Ik ben zóó geschrokken, gaat de onbarmhartige stem voort.
| |
| |
Want als Helga's ouders haar aan me toevertrouwen, dan is dat in de absolute zekerheid, dat ik haar behoeden zal voor alle toenaderingen van liefde. Helga weet dat niet, en dit is ook de reden, dat ik het eerste bij ú kom. Maar ik heb aan haar vader en moeder plechtig moeten beloven, Helga altijd te vrijwaren voor liefde. U begrijpt toch wel, dat liefde voor een ernstige hartlijderes als Helga doodelijk is, mijnheer Damme.
- Dus liefde is een doodvonnis voor haar? Neen! u vergist u! Onze liefde beteekent voor haar herstel, genezing, beterschap! Zij is zoo goed tegenwoordig, zoo goed als ze nog nooit is geweest!
- Dat kan een tijdelijke opleving zijn. In elk geval, 't gevaar is te groot.
- Dat willen wij riskeeren! zeg ik trotsch.
- Dat zult u niet riskeeren!
- Wij trouwen samen, braveer ik haar. Zoo gauw als 't eenigszins mogelijk is, wordt Helga mijn vrouw.
- Nooit! zegt mevrouw von Strehlenau met nadruk. Verstaat u? Nooit! Als u me niet beloven wilt, hier, op staanden voet, van Helga af te zien, dan waarschuw ik haar vader, om haar te komen halen. Wilt u me beloven, van Helga af te zien, van haar te scheiden, meneer Damme? Wilt u onder 't een of andere voorwendsel van hier vertrekken?
- Neen!
- Mijn beroep op uw gezond verstand, op uw eergevoel, op uw liefde is dus vergeefsch?
- Ja, mevrouw!.... Helga wordt mijn vrouw.
Mevrouw von Strehlenau staat op.
- U weet het goed?
- Ja, mevrouw! Mijn besluit staat vast.
- Ik kwam 't eerst bij u.... U kon, onder 't een of andere voorwendsel vertrekken.... U wilt dat niet?
Goed, dan schrijf ik onmiddellijk aan Helga's vader. Over een paar dagen is hij hier, en zal u wel verder te rede staan.
Ik maak een stijve buiging.
- Dat zal ik afwachten, mevrouw. Maar nauwelijks heeft zij haar hielen gelicht, of ik ijl naar de telefoon.
- Helga, Helga, ben jij daar?
- Ja, schat!
| |
| |
- Helga, ik moet je spreken. Nu, nu dadelijk. Waar zal ik komen?
Zij noemt me aanstonds een plekje, waar we beiden veel van houden en dikwijls samen komen.
- Is er iets gebeurd, jongen?
- Neen, maar ik moet je spreken. Ik heb je tante op bezoek gehad.
- O!
- Begin je 't al te begrijpen?
- Ja, natuurlijk! Maar 't is niets, hoor. Maak je niet ongerust.
- Houd je van me?
- On-eindig, zegt Helga, zoekend naar het sterkste woord.
- En ik.... maar dat zal ik je zoo dadelijk wel zeggen. Lief, ga uit huis, vóór je tante thuiskomt, dan kan zij geen suspicie hebben, dat wij elkaar ontmoeten.
- Ja! ik ga nu direct, dan ben ik er nog eerder dan jij. Dag, Lieveling.
- Dag, mijn Eigen.
| |
XVII.
De vlucht.
Is zij er het eerst?
Neen.... wij komen beiden te gelijk van verschillende kanten aangesneld, en sluiten elkaar lachend in de armen.... en het duurt heel lang, eer mijn adem te kort schiet, om haar nog langer te omhelzen en te kussen, en eer wij samen neervallen op de bank, die op zoo'n eenzaam, overschaduwd plekje staat, dat ‘keine Menschenseele’ daar ooit heen dwaalt.
Maar Helga, goed bekend in Meran, heeft dezen ‘vluchtheuvel’ ontdekt, en er honderden malen stil zitten lezen.
Maar toen ik er met haar ben gekomen ‘lazen wij dien dag niet meer.’
En nu ook hebben wij wel iets beters te doen dan te lezen.... mijn rechterarm ligt om haar heen, haar hoofd rust tegen mijn schouder, maar telkens licht ik het op met mijn linkerhand om haar kin, en dan krijgt ze een zoen, overal, waar die maar neer- | |
| |
komen wil, net zoo lang tot ze het uitproest en er in haar onbezorgdheid uitziet als een jolig kind.
We zitten zóó lang gekheid te maken en elkaar te plagen met te veel zoenen, met te weinig zoenen, dat ik, oprecht, geheel het doel van mijn komst vergeet. Maar eindelijk zegt Helga:
- En wat kwam tante nu bij je doen?
- O! zeg ik. Hè, had me nu nog even met rust gelaten....
- Jongen! we zitten hier al een uur! Hoor maar, daar slaat de klok!
Ik zucht.
- Nu, dan moet 't maar. Je tante, Helga, kwam me verbieden, van je te houden. De liefde, zei ze, was te gevaarlijk voor je.
- En ik ben zoo vreeselijk veel beter geworden!
- Dat zei ik haar ook, maar dat was maar een opleving, meende ze.
Ze kijkt me ooiijk aan, met een uitnoodiging in haar oogen, om het vroolijke spel van zoo straks te hervatten.... maar, helaas, de ernst der werkelijkheid dringt zich weer aan me op, en ik moet serieus worden, en, daar het noodig is, vertel ik haar precies eerst het onderhoud met Dick Terhorst en daarna het gesprek met haar tante.
Ze luistert aandachtig en schudt zuchtend het hoofd.
- O, de menschen, zegt ze. Wat zijn ze lastig, met al hun goede bedoelingen. Wat is het gek, hè, dat ze je niet met vreê kunnen laten. Altijd weten ze 't beter dan jezelf.... je mag eenvoudig niet met je eigen leven doen, wat je wil! Er wordt door anderen over je beschikt, wat je wèl mag, en wat je niet mag, wat goed voor je is, en wat niet goed voor je is.... Neem nu mijn ouders, - ik zeg 't niet om hun iets te verwijten, hoor, daarvoor heb ik hen veel te lief en zijn ze ook te lief.... maar.... ze vinden, dat de liefde schadelijk is voor een hartlijdster; goed, dan moet ze de liefde ook maar niet leeren kennen.... want.... dan mocht haar leven eens worden verkort, en zouden zij te veel verdriet hebben.
Aan mij denken ze hierbij niet. De hoofdpersoon wordt uitgeschakeld. Ten eerste is 't de vraag, òf mijn leven verkort zou worden, maar dan.... wat heb ik aan een langer leven, als dat vol ontbering is, vol ongestild verlangen?
| |
| |
- Zoo is 't precies als ik er over denk, zeg ik stil. Ik zeg: Le bonheur! le bonheur! et la mort après et la mort avec!.... Eén dag van geluk, en ik ben tevreden en ga getroost de eeuwigheid in.
Onze handen glijden in elkaar. en een poos zitten we roerloos, in een innig elkaar begrijpen.
Maar we kunnen niet terug vallen in onze argeloosheid van zooeven. Er is te veel gezegd, en.... we moeten tot een besluit komen. wat er nú moet worden gedaan.
- Jij hebt je tante dus niet gesproken, Lief?
- Neen, ze denkt natuurlijk, dat ik gewoon ben uitgegaan. Ik heb aan 't dienstmeisje gezegd, dat ik ging wandelen, en ben heel langzaam en rustig weg gegaan.
- Goed. Maar als je terugkomt, word je onderhanden genomen.
- Ik ben geen klein kind.... zegt Helga, en is aanbiddelijk in haar fiere en toch wel zéér kinderlijke jonkvrouwelijkheid.
- Neen, maar ik wou je zoo graag alle onaangenaamheid besparen, want die komt door mij.
- Ach, Jüngchen, dacht je dat? Dan vergis je je sterk. En laten we nu geen ‘combat de générosité’ aangaan, maar liever, in plaats van onszelf te beschuldigen, practisch worden.
Ik neem haar hand, en druk die aan mijn lippen, haar zachte blanke hand, die zonder sproeten is.... en bijna had ik die opmerking gemaakt, maar ik voel daarbij een lach kriewelen in mijn keel, en we moeten nu ernstig zijn.
- Helga, zal ik vertrekken, zooals me van alle kanten wordt aangeraden, ja, bijna bevolen?
- Als je vertrekt, dan reis ik je achterna, zegt ze, en kijkt me daarbij zóó schalks aan, dat ik haar naar me toetrek en haar hartstochtelijk kus en aan mijn borst druk, en terwijl ik haar hart voel kloppen tegen het mijne in denzelfden stormenden slag, en aldoor, met een gloeiende vreugde, de woorden in mijn ooren klinken: Als je vertrekt, reis ik je na.... komt er een denkbeeld in me op, zoo stout, dat het me doet duizelen. Zal ik den moed.... zal ik de liefde hebben, het uit te spreken? Ja! ja, ik zal het zeggen, en zij.... ik weet het vooruit, zij stemt er in toe:
- Luister, zeg ik, hijgend van haast en drift. Luister: waarom
| |
| |
zouden we ons door de menschen laten belemmeren en dwingen? Zijn we niet vrij? Mogen we niet over onszelf beschikken?
- Ja.... fluistert ze, ja.... en ze dringt zich dichter tegen me aan. O! zij begint mij te begrijpen, zij weet, wat ik zeggen wil....
- Kunnen wij scheiden, kunnen wij nù nog scheiden....?
- Immers nooit.... immers nooit....
- Hooren we bij elkaar? Zou je met mij alleen willen zijn?
- O! zegt ze, in extase, en slaat haar arm om mijn hals, en drukt mijn hoofd op het hare neer, en fluistert met haar mond vlak bij den mijne: met jou alleen....
- Hoe zou je 't dan vinden, als wij.... als wij....
- Is er één plaats, waar we alleen kunnen zijn, waar de wereld ons niet achterna komt, en ons belet gelukkig te zijn?
- Zoo'n plaats is er wel, maar dan moeten we ons verbergen, ons schuil houden voor iedereen, wil je dat? wil je dat?
- Ja! roept ze gretig. Het fantastische, romantische van het plan lokt haar aan. En ze lacht, en ze roept:
- Waar is die plaats?.... Bereid, er dadelijk met mij heen te vliegen.
- Ja, die moet ik eerst zoeken! maar ik vind er natuurlijk wel een. En het dolle plan neemt vaster vormen aan in mijn geest, en wat me eerst een mooi spel van verbeelding leek, een bijna groteske hersenschim.... dat begint nu heel plausibel te lijken en best uitvoerbaar. Maar zou je met mij heelemaal alleen willen zijn?
- Ja, met jou alleen, met jou, met jou alleen!
- En heb je dan niemand noodig, weet je dat goed? Geen dienstmeisje om eten voor ons te koken en het huis in orde te houden?
- Krijgen we een huis voor ons samen alleen? juicht ze. Heusch, heusch, heusch? waar is dat huis? ik kan geen seconde wachten!
- Geen huis, maar een huisje.
- Nog beter! Heelemaal goed! Een huisje, een hut, een Laube desnoods, als we er maar alleen zijn, alleen, als op een onbewoond eiland, en liefst zoo primitief mogelijk, waar we ons verschrikkelijk moeten behelpen en alles zelf moeten doen en leven van
| |
| |
rozengeur en maneschijn en vruchten en melk en eieren en kaas en brood.... o, Karl, Karl, zeg dan toch, waar 't is, dat Schlaraffenland! ik wil er heen!
Mijn denkbeeld neemt steeds duidelijker vormen aan; in de pressie der gebeurtenissen werken mijn hersens als onder hoogdruk, ik weet alles, wat we zullen doen.... alles sluit in elkaar, en onze naaste toekomst is een stellige wezenlijkheid.
Als ik hier in den omtrek rond dwaalde, zag ik wel kleine landhuisjes voor seizoengasten; er staan er nu veel leeg, ze zijn gemeubileerd, en hoogst eenvoudig ingericht; een paar kamers, een keukentje....
- Ik ga er vandaag dadelijk een zoeken, vind je dat goed?
- Mag ik niet méé gaan zoeken?
- Dat is beter van niet, dat begrijp je wel, dan zijn ze ons dadelijk op 't spoor. Kijk eens, ik ben heel verstandig. We zouden natuurlijk best kunnen wegreizen met den trein, maar we zijn hier nu zoo aan dit klimaat en deze omstreken gewend, en we bevinden ons hier goed, 't is dus beter hier voorloopig te blijven. Ik zal iets zoeken, buiten de kom van Meran, om er onze wittebroodsweken door te brengen.... en, lach ik, hebben we die overleefd, dan komen we zegevierend te voorschijn, en trouwen dan ook voor de wet. Is dat goed?
- Ja.... ja....
- Vandaag zoek ik iets, en morgen vertrek ik voor den schijn, alsof ik aan den drang van Dick en je tante heb toegegeven....
- O! uitstekend!....
- En zoodra ik in onze woning ben, en die wat op orde heb gebracht, schrijf ik je alles, en dan kom je? dan kom je, nietwaar?
- Ja!, roept ze hartstochtelijk, en klemt zich aan me vast. Wat ben je lief, wat ben je goed, om dit te hebben bedacht, Liefste, Liefste, Liefste!....
Wij lachen als kinderen, bij de gedachte, hoe we ons zullen verstoppen, en samen leven op ons ‘eiland der gelukzaligen’.... we lachen van trotsch geluk, dat we dit hebben bedacht en het zullen uitvoeren óók.... en ik lach om Helga's ongeduld, als ze weten wil, wanneer ze komen mag, en we lachen hartelijk, als we maar geen afscheid kunnen nemen en elkaar telkens en telkens weer omhelzen en kussen, - want 't is nu toch nog maar om
| |
| |
één of twee dagen te doen, eer we voor eeuwig bij elkander zullen wezen.... En: kom je dadelijk, als je mijn brief hebt ontvangen? En: maar zal je dadelijk schrijven....? Voortdurend wisselen we sterker, gepassionneerder beloften uit.... en: nu moet ik weg, zegt Helga, maar haar armen klemmen sterker dan ooit om mijn hals, en als ze me los-laten wil, dan grijp ik haar weer, en nog eens en nog eens verlustig ik me in de zaligheid van haar lippen.... En: dus vandaag vlucht je nog, Karl? en: Jij vlucht direct naar me toe, als ik je roep? En we zweren het, en doen de heiligste eeden, en leggen de innigste geloften af.... en einder lijk rukt zij zich lachend los: zij moet nu gaan, of ze komen haar nog zoeken.... en ze wuift me toe, terwijl ze wegsnelt.... ze wuift.... en wuift....
Maar spoedig zie ik haar terug, en dan is het, om nooit meer, nooit meer te scheiden.
| |
XVIII.
Het eiland der gelukzaligen.
Hier zit ik binnen-in de vervulling van mijn hoogsten wensch, op ons ‘eiland der gelukzaligen’.
Nog ben ik alleen.... maar mijn brief is verzonden, en als mijn Lief dien morgenochtend ontvangen heeft, dan komt ze, en....
Maar als ik dat weet, waarom dan ben ik zoo ellendig onrustig en voorzie ik een slapeloozen nacht?
Ik heb koorts; natuurlijk. Ik heb me veel te veel ingespannen; eerst de ontzaglijke opwinding, die me veel meer heeft aangepakt dan ik ooit mogelijk zou hebben geacht, om de bemoeizucht der menschen.... toen het gesprek met mijn Liefste en het afscheid van haar.... dat me aandeed, alsof er een levend stuk van me werd afgescheurd.... daarna het zelfbeheerscht overleg, waarmee ik mijn maatregelen nam; het zoeken naar een kleine woning, die ik trouwens al op het oog had; een huisje hoog op den Küchelberg, met een prachtig uitzicht ver naar alle kanten in de valleien, links in de Passeier, rechts in de Vintschgau, heelemaal over de stad Meran heen tot aan de bergen van Bozen.
Vanbuiten en vanbinnen vroolijk geverfd, de twee kamers en
| |
| |
het keukentje slechts van het noodigste voorzien, maar gauw genoeg is het gezellig gemaakt met bossen blauwe gentianen en een Tirolerschotel, hoog opgestapeeld met druiven, vijgen en perziken. En alles wat mijn Lief heeft opgenoemd is er; rozengeur en maneschijn, en vruchten en eieren en brood en kaas.... de melk zal ik morgen halen, wanneer zij er is.
Alles is best gegaan. Ik heb de huur van het huisje voor zes maanden vooruit betaald. (Zouden zóólang onze wittebroodsweken mogen duren?) In mijn pension heb ik, zonder nadere verklaring, de rekening vereffend, heb mijn koffers gepakt, en eclipseerde, toen Dick op zijn ligstoel lag. Adieu, Dick. Je hebt het altijd goed met me gemeend! ik hoop dat je nu tevreden kunt zijn in het besef, dat ik je raad heb opgevolgd!
Je hebt je steeds een welmeenenden vriend betoond, en veel belang in mijn paperassen gesteld; dank voor alles, Dick.
Ik ben geen mensch meer, maar een deel van de oneindigheid, en dat is hier niet zoo'n prettige gewaarwording, wanneer je alleen bent....
De tijd is hier zoo lang, dat al je bezigheden in een ommezien zijn uitgevoerd. Mijn brief aan Helga. Het posten. Het neerschrijven van mijn doen en ondervinden, zooals mijn gewoonte is.
De boodschappen hebben me zeer vermoeid. Toen ik na het posten van mijn brief weer boven kwam, had ik geen licht; en of ik wou of niet, ik moest weer naar beneden om kaarsen, om petroleum.... en een flesch wijn heb ik óók meegebracht.
Ik had dorst en dronk een paar glazen. Maar had ik het maar niet gedaan. Ik ben duizelig geworden en.... gloeierig in mijn borst, en mijn rug doet me pijn, en er is een prikkeling in mijn keel, die ik niet weghoesten kan.
Helga, kom.... Helga, blijf weg....
In een krampachtigen stikhoest heb ik bloed opgegeven.
Maar het is niets. De spanning, de vermoeienis. Ik ben zóó moe. Ik kan niet meer.
Goddank, ik heb nog de kracht gehad, alle sporen van mijn bloedspuwing te verwijderen. Als Helga komt, dan ontvang ik haar met een lachend gezicht, - want dàn is mijn lamlendigheid
| |
| |
met één slag verdwenen. Helga, ach, als ik maar even met mijn hoofd tegen je borst leunen mag, dan ben ik beter, en....
Ik durf niet naar bed te gaan. Als het mij eens verging als Moritz, die te bed werd gebracht en bewusteloos werd....
Ik blijf op, en schrijf, om me wakker te houden. Morgen, morgen vroeg komt mijn Lief.... Maar de tijd is hier zoo lang..
Ah! toch heb ik geslapen, zóómaar in mijn stoel. Het heeft me.... neen, het heeft me niet verkwikt. Mijn keel is brandend droog, mijn lippen zijn verdord. En o, die pijn in mijn hoofd en in al mijn leden.... Ik had wat ijs moeten meebrengen, maar hier is niemand, dien ik maar even te roepen heb, en het staat vóór me, zooals toen ik het noodig had voor Moritz. Waarom denk ik aan Moritz? Hij was zwak. Ik ben sterk. Ik heb me alleen te veel opgewonden. Te veel vermoeid.
Nu een perzik. Helga....
Neen, Helga is er niet. Ze kan geen perzik voor je klaarmaken, zooals ze toen deed op Schönna - weet je nog wel....
O, je hand, Liefste, even, even maar, op mijn kloppend hoofd. Ik heb pijn.... ik heb pijn....
Het is morgen.
Ik sta voor onze deur, en houd me aan de stijlen vast. Glorieus is de zon verrezen, de heele wereld ligt vol van licht. De hemel is te blauw.... hij verblindt me, als flitsend blauw kristal. Helga, kóm nu.
Is het nog te vroeg? Neen. Zij kon hier al zijn. O, mijn hoofd. Het is binnen beter dan buiten.... koeler, donkerder....
Nu stil even blijven zitten, en niet denken, en niet verlangen..
Ik, neen, naar bed gaan kan ik niet. Ik wacht, ik verlang.
Helga, je kon er nu toch al zijn. Kom dan. Dan word ik beter. Samen zijn we immers altijd gezond geweest?
Ik ga maar weer naar je uitkijken. Je komt.... ik vóel je komen.
Lang heb ik gezeten, op het houten trapje voor onze deur, met mijn hoofd tegen den ingang geleund. Zóó heb ik geslapen.
| |
| |
Liefste.... waarom kom je niet? Wil je niet? kan je niet? mag je niet?
En ik kan je niet komen halen. Mijn beenen wankelen onder mij, mijn handen beven. Lang moet het niet meer duren, of....
We hebben gelachen als kinderen. Nu zou ik kunnen huilen als een kind. Helga, ik heb zoo'n pijn. Liefste, ik heb zoo'n pijn.. in al mijn leden.... maar erger nog in mijn ziel.
Omdat je niet komt.
Hoeveel dagen wacht ik nu al? De tijd is hier zoo lang....
Was ik maar niet zoo machteloos.... maar zooals ik hier zit, alleen.... is het klagelijk, klagelijk....
Het is niet goed met me. Al mijn kracht van de vorige dagen is vergaan. Ik.... neen, ik zal blijven leven, tot Helga komt. Ik geloof in de kracht van den wil, ik geloof in....
IJs, waar is het ijs voor Moritz. Neen, voor mij. Ik verdorst, ik snak, ik kan niet meer schrijven.
Helga, Helga, ik schrijf je naam, dien ik niet meer uitroepen kan. Zal je het toch hooren, als ik hem schrijf. Helga, Helga. Helga, Helga.
Het kómt weer, het schrijnen, het branden in mijn borst. Nu al? moet ik nu al dood? Neen, Moritz, jij bent het niet, jij leeft. Maar ik, moet ik nú al.... ach.
Helga. Voor het laatst roep ik je. Je had hier al uren kunnen zijn. Of ben ik gek, en weet ik niet meer, wat ik schrijf. Ach, Helga, ik.... o, die zwaarte, die zwaarte in mijn borst.
Ik ga naar buiten. Ik stik hier. Lucht, lucht is het eenige, wat ik nog vraag. Ach, Helga, kom, kom, of het is te laat. Helga, Helga, mijn Lief. Helga, mijn Lief....
| |
Naschrift van Dick Terhorst.
Karel Damme had ons verlaten, zonder afscheid, zonder verklaring. Ik vond hem moedig en flink, en verheugde me er in, dat hij, op mijn raad, het besluit om heen te gaan had genomen.
| |
| |
Ik begreep wel, dat het meisje lijden zou door zijn vertrek, maar ik werd ontzettend geschokt door het bericht, dat Helga von Strehlenau dienzelfden avond plotseling was doodgebleven.
Ik begaf mij onmiddellijk naar mevrouw von Strehlenau. Die ontving mij snikkende. Zij verweet zich haar hardheid tegen Karel Damme, dien zij genoodzaakt had van Helga af te zien, onder de bedreiging Helga's vader te zullen waarschuwen. En die eerst standvastig geweigerd had, maar later toch tot bezinning bleek te zijn gekomen en was vertrokken. Als zij had kunnen voorzien, wat de gevolgen waren geweest, dan zou zij zich natuurlijk met niets hebben bemoeid.
Ik vroeg: maar wáar is Karel Damme?
Zij wist het niet. Helga had haar niets gezegd. Ze was den heelen avond vroolijk en wel geweest, en toen opeens.... ‘Ze heeft niet geleden’, zei ze, ‘dat is mijn eenige troost.’ Ze was den heelen dag druk en ongewonden, maar nu begrijp ik, dat dit was om haar eigenlijken zielstoestand te verbergen, en dat ze diep in haar hart vreeselijk leed om Damme's vertrek. ‘Maar zou ze dat dan hebben geweten?’ vroeg ik. ‘Dat moet toch wel’, was 't antwoord. ‘Ze is er toch dood aan gegaan.’
Ik begreep het niet. Het zal van Helga toch geen zelfmoord zijn geweest, omdat ze van Karel gescheiden werd? En wáár is Karel? Die vraag pijnigde mij. De hotelier wist het niet, Bernhard wist het niet. Karel is te voet uit het pension vertrokken. Wat een tragedie, die zoo vlak in je nabijheid wordt afgespeeld. Ik vrees ook voor hèm een catastrophe. Hij nam zich in 't geheel niet meer in acht, was den geheelen dag uit, zijn ligstoel werd zoo goed als niet meer gebruikt! Men ziet wel eens meer een opleving vlak vóór het einde.
Den volgenden morgen belde mevrouw von Strehlenau op: er was voor Helga een brief van Karel Damme gekomen.
Voor Helga, die dood was.
Ik begaf me dadelijk naar mevrouw von Strehlenau.
‘Die brief, mevrouw zei ik, bevat natuurlijk het bericht, waar Karel is. We móeten hem open maken. We móeten weten, waar hij is. We kunnen hem niet door toeval laten vernemen, dat Helga gestorven is. Hij moet tenminste eenigszins worden voorbereid.’ Ik opende den brief.
| |
| |
Hardop kon ik hem niet lezen. Hij greep mij te geweldig aan. Het was één uitbarsting van hartstochtelijke liefde en geluk. Helga en hij bleken afgesproken te hebben samen te gaan wonen in een huisje op den Küchelberg.
‘Alles is hier voor je ontvangst gereed, mijn Lief. Er zijn vruchten en bloemen in overvloed. En hij beschrijft de kamers en het uitzicht en de omgeving. En hij vraagt haar dadelijk te komen na de ontvangst van den brief, hij bezweert haar onmiddellijk te komen, hij smacht, hij hongert naar haar....
En hier lag Helga dood, en Karel wachtte vergeefs.
Ik moest naar hem toe, ‘naar het eiland der gelukzaligen’ - hoe verfoeilijk ik dezen plicht ook vond, ik moest naar hem toe. Ik moest hem voorbereiden, hem bijstaan, hem troosten als ik kon.
Ik wachtte geen moment met te gaan. Elk moment van uitstel was een pijniging voor den armen jongen. Met een zwaar gemoed trok ik den berg op. Het was het prachtigste weer van de wereld. De zon scheeen fel in mijn oogen. Van verre zag ik het huisje al. Maar Karel stond niet uit te kijken. Hoe vreemd.
Ik vervolgde mijn weg. En toen ineens zag ik hem zitten. Karel, op het houten trapje vóór het huis. Hij stond niet op bij mijn komst. Hij keek niet op. Ongerust, verbaasd, verhaastte ik mijn stap.
Daar zat hij. Hij was dood. Slap leunde hij tegen de deurpost. Zijn hoofd was schuin op de borst gezonken. Het was bloedeloos en koud en angstwekkend ingevallen, en smal. Een huivering kroop over de palmen van mijn handen, toen ik zijn verblauwd gezicht aanraakte en optilde. Ik zag bloed op zijn kleeren. Zijn lippen waren blauw. Hij moet plotseling door een bloedspuwing overvallen en daarin gebleven zijn.
Ik zal niet probeeren te beschrijven, wat ik voelde. Helga had hier moeten zijn, om hem in zijn laatste zware oogenblikken bij te staan.
Maar Helga is dood.
En op zijn ‘eiland der gelukzaligen’ is Karel Damme alleen gestorven.
Einde.
|
|