| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
De eerste werkelijke daad van den Volkenbond, die der strafmaatregelen tegen Italië, is ongerijmd, onrechtvaardig en gevaarlijk, toch verdient zij toejuiching, wijl zij een dáád is, zelfs eene gericht tegen een groote en sterke mogendheid. De ‘raad van dertien’ in den Bond heeft Italië aangewezen als aanstichter van den oorlog tegen Abessynië, en op de verdediging van baron Aloisi, Mussolini's vertegenwoordiger, dat niet zìjn land, doch het zwarte, daar in Afrika, op oorlog had aangestuurd, jarenlang, geantwoord, dat van Italië's zijde daarover niet eer bij den Bond was geklaagd dan na den overval bij de bronnen van Wal-Wal. Maar was dit niet beneden de waardigheid van een groote mogendheid om over aanhoudende plagerijen door grensbewoners in de uiterste verwildering, door allerlei oorzaken tegen de bewoners der naburige Italiaansche koloniën opgezweept, bij den Volkenbond te klagen, zoolang het bij plagerijen bleef? Eindelijk kwam daar het geval van Wal-Wal en Italië's geduld was ten einde. Het sloeg terug en besloot aan de naburige Abessynische verwildering voor goed een eind te maken en heel het land, zij het misschien ook onder nominaal gezag van den Negus, onder behoorlijk algemeen, geregeld bestuur te brengen, zooals Italië dat in Eritrea en elders getoond had te kunnen. De Volkenbondsvergadering heeft zich aan deze verklaring niet gestoord. Zij wilde Italië verantwoordelijk stellen voor het ontketenen van een oorlog en wat de Bond niet durfde tegen Japan, toen dit zich meester maakte van Mantsjoekwo, durfde hij wèl jegens Italië, op gevaar af daarmee de mogelijkheid te scheppen van een oorlog in Europa.
| |
| |
Laat hierop onmiddellijk worden gevolgd, dat voor een oorlog in ons werelddeel voorloopig niet gevreesd behoeft te worden, hoezeer ook de belanghebbenden er bij: leveranciers van oorlogsbenoodigdheden, de publieke opinie daarvoor ophitsen. Het is voornamelijk Engeland, in dit opzicht min of meer huiverend geholpen door Frankrijk, dat, bevreesd voor zijn wereldpositie, als daar aan de Roode Zee zich een koloniale groote mogendheid vestigt, wier machtsverhouding zijn verbinding met het overzeesche Britsche Rijk zou kunnen hinderen, dat op maatregelen tegen Italië aandrong. Engeland is echter als de dood voor een oorlog in West-Europa, en Frankrijk siddert nu reeds voor dat Duitschland van morgen, dat zijn weermacht dagelijks ontwikkelt voor den Grooten Dag van de weerwraak. Trouwens, Engeland heeft evenveel belang als Frankrijk om, verbonden met dit land, dien slag te kunnen pareeren. En hoezeer dan Italië, ook ter zee, thans een niet te miskennen strijdmacht bezit, het weet te goed, dat deze nog de mindere is van de Britsche vloot. Daarom gevoelt het zich ook zoo ongemakkelijk door de samentrekking van de Britsche vloot in de Middellandsche Zee, ofschoon het sinds jaren gewoon is die trotsch ‘mare nostrum’ te noemen. Mussolini heeft in een hoffelijk schrijven aan de tegenwoordige Britsche regeering er op gewezen, dat hij en de Fascistische regeering niet de geringste vijandige bedoelingen koesteren jegens Engeland, doch dit is slechts een diplomatieke redensdraai. Men is in Italië bitter gestemd jegens Engeland en zijn doordrijven bij den Volkenbond om het voor het Italiaansch-Abessynische conflict als aanstichter aan te wijzen en derhalve economische maatregelen te doen nemen, daarbij gesteund door 52 andere bij den Bond aangesloten regeeringen. De Italiaansche dagbladen, gewoon aan groote woorden en huiveringwekkende bedreigingen, spreken er reeds van, dat de dag zal aanbreken, dat het nieuwe Italië, zooals Rome
eens deed jegens Karthago, den nieuwen vijand van overzee zal tuchtigen, zelfs vernietigen. Het is evenwel niet deze bedreiging, welke de Britsche regeering zal weerhouden met de genomen internationale maatregelen tegen Italië voort te gaan. Deze echter worden niet door alle leden van den Volkenbond even hartelijk gedeeld. Oostenrijk en Hongarije onthouden zich er geheel van, terwijl ook andere staten in Zuid-Oost-Europa er weinig geest- | |
| |
drift voor koesteren. Het is nog zeer de vraag of er niet weldra door dit of dat volk inbreuk op zal worden gemaakt. Het nemen van economische strafmaatregelen, welke men dan ‘sancties’ pleegt te noemen, is een dubbelsnijdend mes: het bezeert hem, die er gebruik van maakt, en menig volk zal zijn regeering weinig dankbaar zijn, dat zij het in dezen tijd van algemeene ellende belet om voortbrengselen van een klant af te nemen of aan hem te verkoopen. Zeer terecht zei onlangs een Britsch Parlementslid in een politieke Engelsche vergadering, dat de algemeene oorzaak van den Italiaanschen strijd tegen Abessynië het wederzijdsche sluiten der nationale grenzen is. Jaarlijks, bijvoorbeeld, verscheepte Italië 300.000 zijner individuen naar Amerika. Waar moet het thans heen met dit overschot zijner bevolking? Japan en Duitschland verkeeren onder gelijke omstandigheden. Ook wij. Geen wonder, dat alleen reeds daardoor in heel de wereld het gevaar voor toekomstige oorlogen zich opstapelt. Mussolini heeft inderdaad een titanische verantwoordelijkheid op zich genomen door, tegen heel het overige Europa in, zijn volk te verwikkelen in een oorlog, waarvan de uitslag, laten de overige volken het Italiaansche met rust, niet twijfelachtig kan zijn, doch die, zich wijzigende tot een door de natuurlijke omstandigheden en aard van het Afrikaansche land en volk begunstigde guerilla, als een vampier Italië's levend organisme jarenlang zal kunnen verzwakken tot er een of andere noodlottige crisis bij
optreedt. Italië is in zijn bodem van alles ontbloot, dat het tot een langdurigen oorlog in staat zou kunnen stellen. Wel heeft het eenigen tijd gehad zich in alle richtingen op oorlog voor te bereiden: zijn aanvalsmaatregelen zijn goed getroffen, zijn volk gloeit nog van geestdrift, zijn bevelvoerders zijn bekwaam en zijn zonen moedig en opofferingsgezind. doch met deze uitnemende gaven alleen houdt een volk niet een oorlog van jaren vol.
En waarom is de publieke opinie door heel de wereld thans zoo op Italië gebeten, nu het noodgedwongen zich opmaakt om zich meester te maken van het eenige koloniale gebied in de wereld, zelfs in het naburig Afrika, dat de overige natiën, waaronder zij, die zich in vroeger tijden zoozeer aan overzeesche gekleurde volken hebben vergrepen, zonder daarbij door iemand of door welke publieke opinie ook gehinderd te worden, nog
| |
| |
beschikbaar hebben gelaten? Het is waar, dat ‘de publieke opinie’ gewoonlijk spreekwoordelijk dom, onnadenkend, absoluut onbevoegd tot oordeel in eenige buitenlandsche verwikkeling is. Maar een koloniseerend volk, zooals bijvoorbeeld het onze, dat meer dan drie eeuwen een onvergelijkelijke koloniale geschiedenis heeft doorleefd, kon toch, tenminste zijn regeerders kunnen weten, dat welk gekleurd volk ook, zondert men het Japansche uit, er slechts in alle opzichten - in alle opzichten, verstaat gij? - beter van wordt, indien het zijn bestaan laat leiden door daartoe beter begaafde Westerlingen? Welk een in kerkelijk historisch opzicht mooi en poëtisch verleden het Afrikaansche Ethiopische volk en zijn vorstenhuis ook hebben, dit tot nu nog onafhankelijk rijk verkeert in een toestand van volslagen verwildering, welker ongedeerd voortbestaan slechts wordt gewenscht door zijn feodale stamvorsten, die zich zoogenaamd onderhoorig achten aan dien ‘Negus-negesti’ Haile Selassie op den troon te Addis Abeba, dat Abessynië en zijn volken gebaat zouden zijn indien zij de weldaad konden genieten van een geregeld Westersch bestuur.
In de ‘Haagsche Post’ van 12 October schreef een zekere kapt. H.R. Thomson, waarschijnlijk een Engelschman, een belangrijk artikel, dat de toestanden van het land uitnemend doet kennen. ‘Het midden van Ethiopië’, schreef hij, - ‘de streek van de hooge gebergten en de groote meren - is dank zij zijn aangenaam klimaat het mooiste, vruchtbaarste en gezondste land van heel Afrika. Alle graan- en groentensoorten, die in Europa gekweekt worden, groeien hier welig. Zelfs bij niet overmatig deskundige verzorging heeft men er uitstekende resultaten. Het buitengewoon dun bevolkte land zou duizenden en honderdduizenden Europeanen rijkelijk kunnen voeden en een behoorlijk bestaan verzekeren, zonder dat de inheemsche bevolking daaronder zou behoeven te lijden. Integendeel, het land zou door het binnenstroomen van immigranten, gerugsteund door Europeesch kapitaal, een groote toekomst tegemoet gaan bij rationeele exploitatie, die tegelijkertijd de arme, en voor een deel nog volstrekt primitief levende inlandsche boerenbevolking tot welstand en een hooger levens- en beschavingsniveau zou kunnen opheffen. Zooals dit bijvoorbeeld in de Engelsche koloniën Uganda en Kenya het geval is geweest. De enorme rijkdommen, die dit land in zijn bodem verbergt,
| |
| |
wachten sinds duizenden jaren op dengene, die ze te voorschijn haalt. Goud komt op verschillende plaatsen in Abessynië voor. De Galla-negers wasschen op meer dan primitieve manier heel in het geheim aan de oevers van hun rivieren het goudhoudende slib en verbergen het gele metaal, dat zij aldus verkrijgen, naarstig voor de oogen van den Abessynischen ambtenaar in hun gebied. De Fransche ingénieur Comboul constateerde reeds ten tijde van Menelik het voorkomen van rijke goudaders in het kwartsgesteente van bepaalde bergketens en verklaarde, dat West-Abessynië ‘een nieuw Transvaal’ kon worden.’
Maar zoo heeft dan de Britsche regeering haar zin gekregen, zelfs van het aarzelende Frankrijk, dat in zijn regeering alles beproeft om met Mussolini goede vrienden te blijven, dat er maatregelen, ‘sancties’ genaamd, tegen het oorlogvoerende Italië worden genomen, waardoor dit in ieder geval in zijn strijd wordt gehinderd. Zelfs heeft Frankrijk er in toegestemd om in de Middellandsche Zee desgewenscht voor de Britsche vloot zijn havens open te stellen, zooals trouwens Griekenland dit ook heeft gedaan. Er zal geen zee-oorlog tusschen Engeland en Italië van komen. Daaromtrent is ieder wel gerust. Indien dit wèl het geval ware, zou echter Engeland er niet op moeten rekenen, dat Frankrijk metterdaad zijn zijde zou blijven kiezen tegen het bevriende Italië, op welks krachtig en machtig voortbestaan het zoo gesteld is. Het is, zeer zeker, ook gesteld op het machtig en krachtig voortbestaan van Engeland, aan welks lot het eigen lot heeft verbonden. Daarom heeft Laval, zijn sympathieke minister van Buitenlandsche Zaken, tusschen deze twee, Italië en Engeland, en tegenover eigen volk, zoozeer ondermijnd door het roode vergif, een heel moeilijke taak. Het verdrag van Locarno, dat mede Duitschland verbond, is, nu dit land zich van Genève heeft losgemaakt, waardeloos geworden. Is, vraagt men zich in Frankrijk af, is het behoud van de vriendschap en den steun van een in de toekomst verzwakt Italië waard, dat Frankrijk er die van Engeland om verspeelt? Laval begrijpt zeer goed, dat dit niet het geval is. Frankrijk blijft nu en voor de toekomst met Engeland verbonden, dat Engeland, welks staatslieden inzien, dat, gegeven de moderne oorlogsmiddelen, Engelands grenzen zich heden-tendage uitstrekken tot aan den loop van den Rijn, bedoeld wordt:
| |
| |
het onafhankelijk voortbestaan van Nederland en België. Dit Fransch-Britsch verbond kan slechts een versterking zijn van den voorloopigen Europeeschen vrede, welke duurzaam gemaakt zou kunnen worden, indien alle daartoe geroepen landen, in de eerste plaats zij, die beschikken over wijde nog slechts gedeeltelijk ontgonnen grondgebieden in overzeesche werelddeelen, tot een algemeene conferentie konden komen tot rechtvaardiger verdeeling van overzeesch koloniaal gebied, tenminste tot een betere verdeeling van de daarin slapende delfstoffen. In de eerste plaats zou dan het ‘Derde Rijk’, Duitschland, zijn Afrikaansch koloniaal gebied moeten terug ontvangen, waarvan men het in den grooten oorlog zoo gewetenloos heeft beroofd. Er is geen vrede in Europa mogelijk, zoolang Duitschland in dit opzicht niet bevredigd is. Het is waar, dat het ook elders om zich heen genoeg redenen bezit om te grommen en te dreigen. Maar door het terugwinnen van zijn Afrikaansch gebied zou het voor jarenlang bevredigd kunnen worden.
Er is hier weinig reden om het verloop van den Italiaanschen veldtocht in het begeerde deel van Oost-Afrika te volgen. Dat het Adoea heeft gewonnen, in de nabijheid waarvan het, eind der vorige eeuw, zulk een smadelijke nederlaag leed; dat het ook de z.g. ‘heilige stad’ Aksoem in het bezit heeft genomen, dat het de voldoening smaakt, dat de ‘ras’ - de vorst - van het Tigrégebied, Haile Selassie Koeksa, zich vrijwillig heeft aangesloten, waarschijnlijk in de hoop om bij een latere regeling in plaats van Haile Selassie den Ethiopischen troon te kunnen bestijgen, zij 't ook in een van den overwinnaar afhankelijke positie, deze aanvankelijke overwinningen van de Italiaansche strijdmacht zijn van belang, doch deze heeft nog het moeilijkste en gevaarlijkste deel van haar taak voor de borst. Ongetwijfeld was het overloopen van het opperhoofd van Tigré voor Italië een belangrijke gebeurtenis. Het bevestigde zijn memorandum aan den Volkenbond, dat wat men dan Abessynië of Ethiopië noemt, niet anders is dan een middeleeuwsch-feodale samenvoeging van verschillende volken en stammen, welke niets, geen taal, geen godsdienst, geen zede, niets anders dan hun gezamentlijke verwildering, met elkaar gemeen hebben. Deze volken en stammen worden door het centraal bestuur van Addis Abeba, indien men het zoo wil noemen, doch
| |
| |
het is een centrale onderdrukking, uitgeperst. Daarom zou het zeer wel mogelijk, en dit zou voor alle partijen - en welk volk is in dit conflict geen partij? - zoo bevredigend zijn indien het Frankrijk gelukte, zijn bemiddelingsvoorstellen tusschen de twee strijdvoerenden aanvaard te zien op de volgende voorwaarden:
‘1e. Het Italiaansche offensief wordt opgeschort, de troepen van generaal de Bono blijven in de stellingen, welke zij thans bezetten.
2e. De provincie Tigré zal een onafhankelijk vorstendom worden.
3e. De provincies Harrar en Ogaden worden aan Italië afgestaan.
4e. De rest van Abessynië zal onder internationaal regiem worden gesteld, waarin Italianen een soort mandaat zullen verkrijgen.
5e. Abessynië zal een toegang naar zee krijgen in de haven van Zeila (Britsch Somaliland).
6e. De regeling zal haar beslag krijgen door bemiddeling van den Volkenbond.’
Laval als tusschenpersoon in den strijd verdient algemeen toejuiching.
Maar ook de Britsche minister Sir Samuel Hoare verdiende de toejuiching van heel de wereld, toen hij in de Volkenbondsvergadering sprak over de heerschende wereldcrisis en een pleidooi hield tot herstel van het wereldhandelsverkeer. ‘Het is de taak’, zei hij ‘welke hardnekkig en moedig moet worden nagestreefd, niet alleen door de ministers van handel, die het economisch welzijn der wereld wenschen te bevorderen, doch ook door al degenen, die de internationale vriendschap voorstaan en de groote zaak van den vrede willen dienen.’
Hij herinnerde aan de verklaring van minister Hull, volgens welke Amerika het streven van den Volkenbond steunt om tot vrij handelsverkeer tusschen de staten te komen.
Minister Hoare wenschte de Amerikanen ervan te overtuigen, dat de Britten voor de afschaffing van den oorlog en de mentaliteit van den vrede zijn, hetzij op het slagveld of op het terrein van handel, industrie en arbeid. ‘Wij wenschen een nieuwe wereld en een nieuwe ordening in de menschelijke betrekkingen, waarin de
| |
| |
vrede en het recht, de handel en het verkeer veilig zijn en ik ben er zeker van dat dit ook uw wenschen en idealen zijn.’
Tegelijkertijd als Hoare heeft de Amerikaansche minister Cordell Hull in een rede voorstellen gedaan om langs internationalen weg vrede en voorspoed voor de wereld te verzekeren. Hull veroordeelde den oorlog als een verouderd instrument met bloed bevlekt, dat de economische kwalen van de wereld niet kan genezen.
Hij opperde een drievoudige internationale poging voor vrede en voorspoed, en wilde een gelijktijdige actie in vele landen ten einde te verkrijgen:
1e. Een krachtig herstel van den internationalen handel.
2e. Een gradueel herstel van de monetaire stabiliteit.
3e. Een internationale overeenkomst inzake organisatie en principes waardoor wordt verzekerd, dat alle eerste behoeften voor ieder land beschikbaar zijn op redelijke voorwaarden.
Aldus zijn er in deze donkere dagen toch lichtschemeringen aan den nachtelijken horizon, welke de hoop doen herleven, dat betere tijden voor de toekomst niet onmogelijk zijn. Zulk een lichtschemering is ook, dat een belangrijk deel van het sinds zijn zelfstandig bestaan zoo hevig aan politieke koorts lijdende Grieksche volk weer eens genoeg heeft van zijn republiek en opnieuw is teruggekeerd tot het koningschap, op dit oogenblik nog zonder koning. Want zijn in Engeland toevende koning George II is wel bereid om opnieuw den met puntige spijkers beslagen Griekschen troon te beklimmen, doch slechts onder voorwaarde van een algemeene volksuitspraak, waartoe het nog niet is gekomen, wijl de koningsgezinde beweging in het land geleid wordt door het leger, dat het citaat volgt: ‘moi-seul, et c'est assez.’
Het is waarlijk een niet benijdenswaardig koningschap, dat hem in zijn geboorteland.... dreigt.
|
|