| |
| |
| |
Maandelijksch overzicht
letterkundige notities.
Vrouwenspiegel.
Er is een boek verschenen, waarop al lang werd gewacht.
Mevrouw A.H.M. Romein-Verschoor schreef ‘een literair-sociologische studie over de Nederlandsche romanschrijfster’ (uitgave W. de Haan N.V. Uitg. Mtsch. Utrecht), die ongetwijfeld algemeen de aandacht trekken zal en dit ook verdient, want mevrouw Romein heeft haar omvangrijke taak met nauwkeurigheid, zorg en toewijding volbracht, terwijl er op deze bladzijden zooveel interessants te lezen staat, dat niemand het boek onvoldaan uit de hand zal leggen, al zal menigeen, - maar dat is bijna onvermijdelijk, - wel hier en daar een bedenking in zich voelen opkomen.
Een der belangwekkendste onderwerpen in de Nederlandsche letterkunde is zeker de opkomst en de ontwikkeling van de vrouwelijke auteurs.
Mevrouw Romein noteert terecht, dat in het aanvangstijdperk van De Nieuwe Gids er zoo goed als geen schrijvende vrouwen waren. Daarna is gaandeweg het aantal zoo ontzaglijk toegenomen, dat het dat der mannelijke auteurs verre overtrof, en thans valt het ons op, dat wederom in de tijdschriften der allerjongsten zoo zelden, indien ooit, vrouwen compareeren.
Het principe, in 1880 nog van kracht, dat het voor een vrouw niet paste in de openbaarheid te treden, (reden waarom de meeste vrouwen een pseudoniem kozen,) want zij behoorde immers ‘stil in de schaduw van 't vreedzaam tehuis’.... kan thans niet meer gelden, nu men veeleer kan zeggen, dat: ‘die Frau musz hinaus ins feindliche Leben, musz wirken und streben’, - wat zij dan
| |
| |
ook doet, zij aan zij met den man, voor wien zij meer een makker en kameraad dan een object van vereering en bescherming is, zooals eertijds. Mevrouw Romein heeft op dit vreemde verschijnsel niet de aandacht gevestigd, zij heeft er blijkbaar niet aan gedacht; en nog altijd vergeefs vragen wij ons af: wat mag daarvan de oorzaak zijn?
Het is niet, dat de allerjongsten aan de reeds bestaande schrijfsters zouden blijven hechten, o, neen! integendeel! lees maar eens de beoordeelingen der jeugdigste critici (indien zij zich al verwaardigen, notitie te nemen van ouderen), - met welk een supreme hooghartigheid en minachtenden spot zij zich verwonderen, dat deze vrouwen ‘nog een publiek hebben!’ Maar wat is het dàn?
Een zaak, die aan de vrouw dikwijls wordt verweten, is, dat zij niet groot ziet en niet universeel is, dat, als zij een plein in Den Haag beschrijft, dit geen ‘plein in de wereld’ is en dat haar werk geen ‘goud van koningstrots’ bezit. Maar m.i. zijn dit geen steekhoudende argumenten om haar boeken dààrom minderwaardig te verklaren. Integendeel, een schrijfster, die uit haar eigen glaasje drinkt, al is dit ook klein, die haar krachten niet overschat, en die blijft binnen de grenzen van haar eigen talent, is veeleer te prijzen. Het is waar, mannelijke jongeren hebben misschien meer buitenlandsche lectuur en kunnen zich daarop dan ook inspireeren; (het blijkt soms bijvoorbeeld, dat zij o.a. The London Mercury met vrucht hebben gelezen). Hoe het zij: het getal schrijvende vrouwen in Nederland is zóó ontzaglijk groot, dat we er vooreerst mee tevreden kunnen zijn. Mevrouw Romein behandelt er ongeveer tachtig, - geen kleinigheid voorwaar in een land als van Nederland's oppervlak! En zelfs zijn er nog eenige vergeten, - of misschien opzettelijk weg-gelaten.
* * *
Dit werk van mevrouw Romein, (als zij tenminste alles van eigen onderzoek weet en zich niet wel eens heeft vergenoegd met uitspraken en opinies uit de tweede hand) moet haar jaren van studie en arbeid hebben gekost. Het is een uitgebreide en ernstige verhandeling geworden, een ware Fundgrube, en als er eens een
| |
| |
herdruk van komt, laten we dan hopen, dat deze wat royaler zal worden uitgegeven en wellicht, - of is dit te veel verlangd? - van portretten zal worden voorzien.
Als men den inhoud der hoofdstukken naziet, krijgt men onmiddellijk den indruk, dat mevr. R. haar onderwerp even breed als diep heeft opgevat. We krijgen eerst een waardebepaling der vroegste Nederlandsche schrijfsters, en dan, in het tweede hoofdstuk, entameert de schrijfster een hoogst belangrijk topic:
De beteekenis van Tachtig voor den roman der vrouw.
Ook hier weer geeft de schrijfster blijk grondig te hebben gestudeerd, al ontsnapt haar wel eens een zinnetje, dat een bewering zonder bewijs moet worden genoemd. Dit is bijvoorbeeld het geval met het méér dan oppervlakkige frase'tje over Kloos en Van Deyssel op blz. 34. Ik daag mevrouw Romein bij dezen uit, mij met de hand op het hart te verzekeren, dat zij alles wat deze twee Grooten tot op den huidigen dag hebben geschreven, ook waarachtig gelezen heeft. En als zij dit niet heeft gedaan en zich heeft vergenoegd met slechts een vluchtig neuzen hier en daar in hun werk, - dan noodig ik haar uit, ruiterlijk te erkennen, dat op den grond van zóó onvoldoende gegevens het niet aangaat, een zoo veelomvattende uitspraak te doen. Wanneer, o! wanneer! zal er eens worden gebroken met de verfoeilijke gewoonte der pers, om in het publiek uitingen te doen zonder genoegzame kennis van zaken, waardoor het serieusen werkers dikwijls tot een smart en een ergernis wordt, dat er in Nederland vrijheid van drukpers bestaat?
Zelfs op den knapsten, meest ontwikkelden, verst gevorderden criticus rust nog de plicht om het onderwerp, waarover hij in het openbaar spreekt, eerlijk en langdurig te hebben bestudeerd en zich niet tevreden te stellen met een pedant: ‘ik wéét zonder te kennen.’ Maar onduldbaar wordt het, wanneer de eerste de beste toevallig het bestaat oordeelen te lanceeren, steunend op onvoldoend onderzoek en zich aldus verheft boven menschen, die hun heele leven hebben gewerkt en zich met hart en ziel hebben overgegeven aan hun levenstaak.
De nonchalance, waarmee het stellinkje van mevrouw Romein mir nichts dir nichts in het voorbijgaan even wordt geponeerd, is niet alleen ergerlijk, maar volkomen ontoelaatbaar in een serieuse
| |
| |
studie. En nogmaals als, wat ik hierboven vroeg, door mevrouw Romein ontkennend moet worden beantwoord, - en ik durf er veel om verwedden, dat het zoo is, - dan moet haar uitlating als volkomen waardeloos worden gesignaleerd. En als zij in volle oprechtheid zou kunnen verklaren: ‘Ja, er is mij geen letter ontgaan, noch van Kloos noch van Van Deyssel’, dan nòg is de vraag gerechtvaardigd: Wie is mevr. Romein, dat zij zich op deze wijze boven de door haar aangevallenen plaatst? En is deze opinie, alleen omdat een mevr. Romein het zegt, ook werkelijk wáár? Ik heb zoo'n vermoeden, dat èn Kloos èn Van Deyssel nog omhoog zullen staan, wanneer door de souffle de l'histoire mevr. Romein, die hen wilde weg-bezemen.... zèlve al lang zal weg-geblazen zijn....
Zeg niet, lieve lezers, als ge mijn boutade gelezen hebt: tant de bruit pour une omelette.... omdat ge vindt, dat ik veel te veel gewicht hecht aan zoo'n langs den neus gezegd nietigheidje. Het gaat niet om de uitspraak in de eerste plaats; het gaat om het feit, dat er in litteraricis uitspraken worden gedaan, die niet op genoegzame kennis en onderzoek steunen. Iedereen zou weten, dat, als hij op dusdanige wijze babbelde over mechanica of scheikunde, hij zich onsterfelijk belachelijk zou maken. Maar o! waar het letterkunde betreft, wéét men zooveel, na kennisname van enkele geschriften van den auteur, en men hoeft dus niet verder te lezen en neemt geen rekening met het respect, dat men dien auteur schuldig is, noch, - en dit is erger, - met zelfrespect!....
* * *
Op blz. 27 zegt mevr. Romein terecht, dat de beweging van Tachtig een veel vèrstrekkender beteekenis had dan de vernieuwing onzer literatuur alleen, en bestrijdt zij Dr. Donkersloot, die dit beweerde. Daarentegen zegt zij weer op blz. 36:
‘De Nieuwe Gids was toch vóor alles een letterkundig tijdschrift.’ Merkte mevr. R. deze tegenspraak van zichzelve niet eens, zelfs niet bij de correctie der proeven?
Alvorens haar boek te schrijven hield mevr. Romein, - een zeer goede methode! - een kleine enquête om te onderzoeken, in hoeverre eenige schrijfsters invloed van Tachtig hadden onder- | |
| |
gaan; de meesten zeiden: neen, of, zoo àl, dan toch onbewust En hierop zegt mevr. Romein treffend juist (op blz. 36), dat deze schrijfsters zich weinig dankbare leerlingen der tachtigers betoonen, en dat het den objektieven beschouwer op een afstand duidelijk moet zijn, dat zij ‘zonder Tachtig niet denkbaar zijn.’
Inderdaad, zoo is het. En wie twijfelt, leze maar eens eenige boeken van vóór Tachtig en eenige van tien of twintig jaren daarnà. De werking van De Nieuwe Gids is zoo geweldig, zoo ontzaglijk geweldig geweest, dat geen sterveling er aan is ontkomen, niet is kunnen ontkomen, omdat o.a. ook het onderwijs er door is beïnvloed. En het was dan ook volkomen terecht, dat minister de Visser eens in een openbare rede zeide tot Willem Kloos: ‘Ik geloof niet, dat er heden in Nederland iemand is, die uw invloed niet heeft ondergaan.’ En men leze vooral de zeer juiste redeneering van mevr. Romein op blz. 41, waar zij Ina Boudier-Bakker reprimandeert, waar deze zich verbeeldt, dat een soort woordkunst ‘vanzelf’ zou ontstaan. En ieder zal beamen wat zij op blz. 42 zegt:
‘Schrijvers van na Tachtig, aan wie de geest van Tachtig voorbij ging, zijn achterblijvers.’ En als goed-gekozen voorbeeld noemt zij Adèle Opzoomer, (die zich in bekrompen hooghartigheid geheel afzijdig hield) maar wier ‘waardeloos geworden boeken’ ons nu ‘bloedeloos verouderd’ aandoen.
En ook is haar veronderstelilng zéér exact, dat de Tachtigers, als Margo Antink haar Sprotje hun in 1885 had kunnen aanbieden, het zeer zeker als hun eigen zouden hebben erkend. En wie objectief oordeelt, zal het met mevr. Romein geheel eens wezen, waar zij zegt: ‘Wij leven nog altijd in de periode van 80.’ Ook leze men de behartigenswaardige woorden bovenaan blz. 136.
Interessant zijn mevr. Romein's beschouwingen over de vrouwelijke romanschrijfsters in verband met de vrouwen-emancipatie. Zij moet tot de conclusie komen, dat de ‘vrouwenbeweging’ niet van grooten invloed is geweest op de psyche der schrijvende vrouw, noch op het gehalte van haar werk. En natuurlijk heeft zij gelijk. Elke bewuste wil, elke vooropzetting, elke tendenz schaadt het kunstwerk, dat hééft te wezen: ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’, - met andere woorden, dat moet ontstaan uit de onbewuste binnenziel van den
| |
| |
auteur-zelf, uit zijn diepste, waarachtigste persoonlijkheid, en dat dan moet worden uitgezegd in zijn eigen, niet van anderen geleerde, door anderen voorgezegde, of van anderen overgenomen woorden, dus de ‘allerindividueelste expressie van het individueel-gevoelde’ moet zijn.
Dit is een der redenen van de grootheid van Augusta de Wit, dat zij alle theorie en alle tendenz (hoe haar maatschappelijke opvattingen en inzichten ook mogen wezen) verre heeft weten te houden van haar kunst, dat zij de zuivere stelling l'art pour l'art (de kunst om de kunst en niet om het een of andere tijdelijke doel) zuiver heeft weten te handhaven. En dit is ook de reden waarom Augusta de Wit, zooals mevr. Romein opmerkt, zulk een algemeen gunstige pers heeft, dat men van haar houdt en haar unaniem bewondert, omdat men in haar de loutere, nobele, individueele ras-artieste aanvoelt!....
Op blz. 52 en 53 behandelt mevr. Romein de romanschrijfster Jeanne Reyneke van Stuwe op ‘geestige’ wijze. En evenals zelfs Henriëtte van Eyk met haar gemakkelijke en goedkoope persifflages een haar toejuichend publiek vindt, zullen ook sommigen lachen om mevrouw Romein's qualificatie van de ‘dozijnen romans, die onvermoeid een “realistisch” beeld geven’ (niet de romans-zèlf zijn natuurlijk ‘onvermoeid’, doch de schrijfster is dit, - enfin), ‘van wat de Haagse wereld mogelijk is of wil zijn, maar vooral die in de dromen van ‘klein-burgerlijke dames zeer reëel bestaat. En het talent van Jeanne Reyneke van Stuwe is niet dat van den romanschrijver, maar dat van ‘de modiste met fijne neus, die altijd iets eerder dan de groote hoop snuift wat er in gaat.’
Wederom zou ik kunnen vragen: is deze uitspraak, omdat mevr. Romein het zegt, nu ook rechtvaardig en wáár? Maar we willen nu maar eens aannemen, dat mevr. Romein het beter weet dan de 28 artiesten die in den roman Bloeiende Oleanders hun oordeel over Jeanne Reyneke van Stuwe te kennen gaven, en dan rest het publiek slechts, zijn groote vreugde te betuigen, dat mevr. Romein, - waarschijnlijk door een zeer langdurig en nauwkeurig waarnemend vertoeven in de hoogere kringen der Haagsche wereld, - het uit de illusie helpt, als zou Jeanne Reyneke van Stuwe daarvan een getrouw beeld gegeven hebben. Haar weergave
| |
| |
is ‘realistisch’ tusschen aanhalingsteekens en haar inzicht dat van de modiste of van de klein-burgerlijke dame. Welnu: men behoort er altijd dankbaar voor te wezen, ‘eines Besseren belehrt’ te worden, doch méér nog zou mevr. Romein het lezend publiek aan zichzelve verplichten, als zij nu eens voor den dag kwam met een roman, niet door een ‘modiste’ geschreven, maar door een volbloed-aristocrate, een aristocrate van afkomst of van ziel, en die dus in staat is tot een creatie van het wáárlijke, intensieve, exacte leven-en-zijn harer mede-aristocraten. Want volgens haar uitspraak ‘wéét’ mevr. Romein, dat het werk van Jeanne Reyneke van Stuwe ‘klein-burgerlijk’, dus niet echt-aristocratisch is; wist zij het niet, dan zou ook deze uiting van haar volstrekt ontoelaatbaar zijn. We moeten dus aannemen, dat mevr. Romein het weet en dientengevolge in haar uitlating berusten. (Vreemd doet het intusschen aan in dit verband, als mevr. Romein tot tweemaal toe het woord ‘mésalliance’ verkeerd spelt, namelijk, - en dit is een zeer gewone.... burgerlijke vergissing, - mésalliance).
En nog moet mij even iets van het hart. (Ik hoop, dat mij het uitweiden over mijzelve zal worden vergeven en dat men niet denken zal: ‘cet animal est très méchant, quand on l'attaque, il se défend’.... wat haast altijd het geval is.) Ik zou namelijk graag willen weten, of mevr. Romein, behalve mijn ‘dozijnen’ Haagsche romans ook nog kennis nam van bijvoorbeeld Alarm, een oorlogsroman, volgens Dr. Alfred A. Haighton ‘ontegenzeggelijk het meesterwerk van deze schrijfster.’ En van den roman uit het circusleven De groote voltige en van Durate, voorvallende in den middenstand, en van De Loop der Dingen, uit arbeiderskringen, en van Vrije Kracht, dat in de medische wereld speelt en van....
Maar genoeg. Nam mevr. Romein er géén kennis van, is het dan veroorloofd een schrijfster zonder voldoende kennis van zaken een dusdanig stempel op te drukken? En nam zij er wèl kennis van.... is het dan eerlijk een zoo eenzijdig beeld te geven van een schrijfster, die hard heeft gewerkt en ontzaglijk veel studies vooraf heeft gemaakt, eer zij tot het schrijven van haar romans is gekomen? Het voorwoord in het slot-deel van den cyclus ‘Zijden en Keerzijden’ In 's heiligen Bureaucratius' rijk had mevr. Romein daarvan volkomen op de hoogte kunnen brengen.
De studie over Top Naeff is zeer goed, maar mevr. Romein
| |
| |
kan deze schrijfster bezwaarlijk verwijten, dat Top Naeff blijft staan op de plaats, waar zij nu eenmaal geworteld is. Natuurlijk draagt een eik geen bloemen en geen oranjeappelen, maar daar een eik op zichzelven mooi genoeg is, waarom dan te klagen, dat hij in een ander klimaat of in anderen bodem wèl bloesems en vruchten had kunnen dragen?
Mevr. Romein's beschouwing over mevr. Boudier beaam ik ten volle. Zij zegt o.a. op blz. 89:
‘Wij zeggen: wat een Uriah Heep.... maar niet ‘wat een echte Craets of ‘Trees Stolk’, en in deze weinige woorden geeft zij van mevr. Boudier's werk een treffende karakteristiek. En ook is zoo goed, wat zij van Carry van Bruggen zegt, dat deze de ‘smartelijke gave der overgevoeligheid’ naast een scherp (overscherp) intellect bezat. En zoo is er meer, veel meer dat waard zou zijn te worden genoteeerd.
Ik hoop, dat ik genoeg gezegd heb van dit boek om den lezer begeerig te maken er zelf kennis van te gaan nemen. Was ik hier en daar te scherp? toch niet scherper dan mevr. Romein-zelve, die nooit voorzichtigheidshalve een blad voor den mond neemt. En ik (en waarschijnlijk zullen dit ook anderen doen) zal de ijverige schrijfster zeer erkentelijk zijn, als zij bij een eventueelen herdruk rekening zal willen houden met mijn opmerkingen. Moge haar werk zóóveel opgang maken, dat deze herdruk weldra noodzakelijk is....
Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe.
|
|