De Nieuwe Gids. Jaargang 50
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 524]
| |
Mensch, geest en materie door Dr. Willem Kloos.(De mensch, geest en materie, door Drs. E.T.H. van der Ley. - Van Gorcum en Comp. N.V. Uitgevers, Assen.)Wat weet ik in waarheid, verdiept in mijzelf, dus onweerlegbaar zeker over het innerlijkst Wezen van mijn Eigenheid en die van alle andere menschen en dingen om mij heen? Ik begon mij als lichamelijk nog al onstevige, maar geestlijk geregeld door in zichzelf bezig blijvende jongen, die op de 5-jarige Hoogere Burgerschool met zijn snel en onfeilbaar geheugen telkens nieuwe ‘zaaklijkheden’ uit het hoofd leerde, als ongeveer 17-jarige, zeg ik, ging ik mij soms die belangrijke vraag stellen, maar natuurlijk zonder dat ik haar toen nog zoo bewust wist te formuleeren, als ik dit thans vermag te doen, nu ik, gelukkig, nog in het volle bezit van al mijn innerlijke en uiterlijke vermogens, eindelijk ben gekomen in deze langer of korter duren kunnende allerlaatste periode van mijn zich zonder zich deftig houdende strakheid toch altijd behoorlijk-zuiver gedragen hebbend persoonlijk menschlijk Bestaan. Ja, volkomen betrouwbaar en vreedzaamgoedig en zich zelf psychisch altijd in de macht houdend bleef en blijf ik, al ben ik het dan ook van binnen menigmaal oneens met meeningen, die door groote menigten van menschen onwrikbaar gehouden worden voor juist. Als volgt b.v.: De mij op de school bijgebrachte grondstellingen over de innerlijkste geaardheid der uiterlijke dingen konden mij, als ik er zelf over ging denken, niet volstrekt bevredigen tot in de diepste kern. Want spontaan, maar toen meestal heel kort slechts (want ik had nog zoovele andere dingetjes aan mijn veelal vaag en wijd voelend, maar dan weer plotsling - ik wist nog niet waardoor - heelemaal koel en | |
[pagina 525]
| |
diepdenkend hoofd) radweg herhaal ik, ging ik mij soms afvragen, onderdoor het uren lang eenzame wandelingen maken in de omstreken mijner stad: ‘Komt datgene wat Dr. van Hennekeler en Dr. Dibbits mij, tijdens de les, verteld hebben, wel heelemaal uit? Immers, is het niet gek, dat atomen, dus eigenlijk niet bestaande dingen, want zij heeten afmetingsloos te zijn, toch nog als “Stof” worden beschouwd? Ik begrijp daar geen sikkepit van. Want zelfs het aller-, allerkleinste deeltje van datgene wat materieel is, moet toch nog lengte, breedte en hoogte bezitten, ook al zijn dan deze afmetingen zóó uiterst klein, dat men ze door het allersterkste mikroskoop zelfs, niet waarnemen kan. En hebben ze dus geenerlei hoogte, breedte en lengte, dan kan men het woord “materie” er niet langer op toepassen. Maar wat zijn ze dan? Want men schijnt door redenatie gemerkt te hebben, dat ze er moeten zijn, redeneerde ik verder als nog lang niet mondige knaap. Zijn ze misschien “geest”? Deze veronderstelling lijkt mij even gèk. Want dan zou ik dit stuk steen - dit door en door soliede, wat ik nu opraap van den weg - ik bevoelde het van alle kanten met mijn witte, schrale vingers - eveneens in zijn essentie “geestlijk” moeten zijn. En dit is natuurlijk nonsens, want al zou men millioenen stukjes geest bij elkaar kunnen pakken, dan wordt dat toch nooit een steen.’ Ik kon met mijn rustige schooljongenshersens niet uit dat raadseltje wijs worden. En de niet groote maar sterke massa dus naar beneden werpend langs de glooiing van den, meen ik, Westerdokschen dijk, totdat zij in het water kwam, haalde ik onverschillig mijn schouders op en stapte met mijn lange beenen weer flinkweg door.Ga naar voetnoot1)
Doch telkens na die allereerste snelle jongensintuitie (die ik aanvankelijk voor een eigen ontdekking hield, die heelemaal nieuw moest heeten) en die mij mijn heele verdere leven als een mijner psychische overtuigingen bijbleef, nl. dat al het materiëele slechts een zinnelijke voorstelling is, waarachter iets onbenaderbaars, want onstoffelijks valt te vermoeden, na die eerste wijsgeerige | |
[pagina 526]
| |
vondst, herhaal ik, bleef ik even spontaan, maar sporadisch natuurlijk, doordenken en kwam ik allengskens tot al de andere overtuigingen over het leven en de letteren, die in mijn gedichten en mijn prozawerken liggen verspreid, en die tamelijk verschillend zijn van hetgeen de meerderheid der menschen nu eens zus en dan weer zoo, omdat het haar werd aangeleerd door anderen, voor de waarheid houdt. Maar daar mijn allerinnerlijkste psychische Wezendheid, dus mijn Geest, een volkomen normale en tamelijkvolledig geëquipeerde menschlijke substantie is, bezit zij, in haar dagelijks naar buiten komend gedeelte, ook een niet onbelangrijke mate van datgene wat men het gewoon praktisch-zakelijke, gezonde verstand noemt, en verdiepte ik mij dus nooit te langdurig in de mij aangeborene ziende en voelende Visie mijner eigenlijkste Ziel en kon ik dus van jong man reeds, schoon op individueel-persoonlijke wijze, zooveel mogelijk leven als al mijn medemenschen gewend zijn om te doen. En ik bleef dan ook natuurlijk de stof opvatten als iets absoluut-bestaands, al is zij dat niet inderdaad, want zij kan, zooals wetenschappelijk is aangetoond, vernietigd worden, maar ik beschouwde haar nooit, ook niet met mijn zinnen, als het voornaamste deel van mijn Zelf, gelijk de zich intelligent noemende doorsnee-menschheid, die nooit tot eigen innerlijkst nadenken over de wezenlijkste Essentie des Zijn's komt, dat wèl gewend blijft om te doen. En door zoo'n langzamerhand meer harmonisch in en met zichzelf gewordene samensmelting van twee onderling tegenstrijdige temperamenten van dewelke ik het eene aan mijn vaderlijk voorgeslacht en het andere, het eerst-genoemde aan dat mijner moeder heb te danken, en ik zelf altijd liefst zoo veel mogelijk vreedzaam leefde, en mijn Zelf steeds sterk in mijn eigen macht houdend, mij nooit losbandig in het Aanzijn liet verder gaan, kan ik ook thans op mijn hoog te noemen leeftijd, al had ik vroeger een telkens eenigszins ongestelde lichamelijke konstitutie, nog volkomen fit voor alles blijven, als ware ik jeugdig, en werk en handel ik nog, zooals ik dat reeds meerendeels in mijn eersten tijd te doen wist, als een bezadigd mensch, die geestelijk zoowel als lichamelijk altijd met zichzelf in overeenstemming blijft, al gaat hij nog voortdurend door, zichzelf meer te ontwikkelen, en kan ik mij, zonder eenigen bluf gesproken, gelukkig, ook thans nog blijven voelen, alsof ik bv. een vijftiger | |
[pagina 527]
| |
ware, die alle mogelijke aardsche ellenden volop en door en door geproefd hebbend maar daarna langzamerhand in gunstiger omstandigheden gekomen, en als altijd krachtig-zenuwig van geest en ziel, zoowel als van lijf, nog een lange, vredig-werkzame toekomst voor zich meent te kunnen zien.
* * *
O, ja, de wijsbegeerte, ik heb haar altijd, van jong mensch reeds, heelemaal van zelf liefgehad, en blijf dit ook nog heden doen. Maar ondanks mijn voor een eenvoudig partikulier tamelijk overvloedig voorziene philosophische bibliotheek, die ik menigmaal doorsnuffelde en dan hier en daar met belangstelling en instemming las, ben ik natuurlijk lang niet van alles wat de groote Grieksche en Duitsche denkers beweerd hebben, volledig op de hoogte, en dit vooral hierom niet, omdat wat de eene precies meent bewezen te hebben, vaak vierkant door den andere tegengesproken werd. Maar dat behoeft ook niet. Want voorzoover ik de onderling tamelijk veel verschillende beschouwingswijzen van Spinoza, Leibnitz en Berkeley en Hume, Kant en Schelling, Schopenhauer en Hartmann niet zoozeer voor den eersten opbouw als wel voor de aanvulling en vervollediging mijner eigene natuurlijk meer vage intuitieve gedachten gebruiken kon, heb ik er kennis van genomen, en daar ik krachtens mijn diepste geaardheid er toe gedreven werd en worden blijf, niet zoozeer een philosoof als wel een echt en ernstig literator te worden en te wezen, heb ik mij natuurlijk alleen beijverd om te ontdekken, wat in de gedachten van elk hunner mij aan te sluiten leek bij mijn eigen uit den aard der zaak meer algemeen gebleven denkstelsel, dat mij in het leven gesteund heeft, en zichzelf gelijk blijvend, maar toch vooruitgaand want zich verbreedend mijn heele leven lang, broksgewijze uit al mijn werken op te diepen valt. En daar ik tusschen mijn 20e en 30e jaar, dus in den aanvang van mijn psychisch onderzoekingswerk reeds gewaar werd, dat niet slechts mijn gedachten over letterkundige kwestie's, maar ook over den aard van het heele Aanzijn vrijwel anders waren als die van de meeste andere toen levende auteurs, heb ik mij zonder eenige innerlijke zelfverheffing, waaraan ik gelukkig nooit leed, mij wel eens een individualist genoemd. Doch in dien tijd, dien tamelijk | |
[pagina 528]
| |
half-doode, toen er nog vrijwel niets eigens en nieuws uit de hersenen der meeste auteurs te voorschijn rees, - was dit wel het geval, zooals bv. bij Potgieter, dan werd hij te ‘zwaar’ gevonden en Busken Huet wekte menigmaal verontwaardiging op in velen - want alle anderen praatten elkander maar na - werd die benaming van individualist, die ik op mijzelf toepaste, omdat ik heel andere dingen naar voren bracht dan de overige kritici, vaak allerdwaast-eigengerechtig genoemd en dom-verwaand. Ja, men, dat is hier de toenmalige Pers, zei dat die volstrekt onbegaafde ‘Willem Kloos’, die zelfs geen behoorlijk duidelijk Hollandsch kon schrijven - men bedoelde hiermede mijn Inleiding tot Jacques Perk, die jaren later algemeen geroemd, ja, soms als het eenige goede beschouwd ging worden, wat ik ooit op het papier had weten te brengen, - dat ik zelf dus liever maar ophouden moest met schrijven. Dat ging zoo een jaar of drie, vier door, geen periodiek wou eindelijk iets meer van mij accepteeren, en zoo rees eindelijk het voornemen in mij, om De Nieuwe Gids op te richten, die nu reeds een halve eeuw mocht blijven bestaan, en kon ik deze levende en ook levend-makende schepping van mijn binnensten psychischen Wil, telkens geholpen door verschillende belangrijke omstandigheden van mijn levensloop, omhoog blijven houden tegen alle tijdelijke rampen en ongelukken in. Want ondanks mijn fijne gevoeligheid ben ik altijd een mensch uit-één-stuk, dus standvastig geweest en ben altijd, waar het noodig was, in psychisch opzicht boven alles, wat mij op dees vreemde Aarde overkwam, blijven staan. Ziehier weer een brok volkomen objektief gehoudene, autobiografische zelf-psychologie.
* * *
Ja, mijn meegeborene zucht om alles te onderkennen zoowel het hoogere als het lagere, en dit dan vooral in de letteren, maar ook in alle menschen, met wie ik kennis maakte, is mij levenslang bijgebleven, en werkt thans zoo mogelijk nog juister dan voorheen, omdat ik op mijn tegenwoordigen leeftijd gelukkig de diepere want sentimenteel-lyrische emotionaliteit ben kwijtgeraakt, nu ik van heel ver den onverschilligen dood hoe langer hoe meer dichterbij zie komen, al kan hij misschien, naar mijn geenszins verminderde geestlijke kracht en gezondheid te oordeelen, nog zeer vele jaren | |
[pagina 529]
| |
uitblijven. En ik bezit nog dezelfde volle meevoelenskracht, het vermogen om diep-in te sympathiseeren met ieder en alles wat ik altijd heb bezeten; alleen laat ik mij door dit laatste niet meer zoo overweldigend leiden als ik vroeger wel eens deed, want dat bezorgt een goedig mensch als mij hoogstens alleen maar verdriet voor een poos, en daar heb ik genoeg van geproefd in mijn jongeren tijd. Ik stel tegenwoordig veel meer belang in alle pogingen die nog gedaan worden om tenminste een tipje op te tillen van den Sluier des Geheims van Zijn en Leven, die nog altijd alles verbergt. En zoo las ik nù ook met veel belangstelling het boekje, welks titel en auteursnaam hier boven is geplaatst. Er staat veel interessants in ook voor mijzelf en dus raad ik iedereen aan het te lezen. Ik acht mij niet meer geroepen om er tegen te gaan polemiseeren, zooals dat door sommige persheeren nog altijd genoemd wordt, en dus mijn eigen vermoedens over het Zijnsgeheim neer te schrijven, gelijk ik dit reeds zoo menigmaal heb gedaan, b.v. over den diepsten Binnengrond van alles, dien men God kan noemen. Och, over dien diepsten nooit gewetenen Ingrond des Aanzijns en des Levens, laat zich niets altijd uitkomends verzekeren, al voel ik in mijn Diepste Wezendheid, vermoedelijk krachtens mijn voorgeslacht van beide kanten, dat er iets onbepaalbaars is, een Eeuwig Mysterie wat tijdeloos en ruimteloos boven en buiten, maar ook in alles grondeloos bestaat. De groote, egoïstische fout der kleine wezens, die wij menschen allen zijn, ligt hierin, dat zij willen definieeren op de eene of andere wijze menschelijk definieeren hoe en ook waarom door dat Diepste alles geschiedt. Ik echter fantaseerde er nooit over, omdat ik wel voelde dat er een Oorzaak moest zijn en een innerlijkste Kern van alles, maar mij, wanneer ik daaraan denken ging, van elk verbeelden weerhield. Want het is niet met menschelijke bepalingen te verduidelijken. En Van der Ley denkt er eveneens zoo over, want hij schrijft op blz. 78 van zijn boek: ‘Vraagt gij tien menschen, die in naam hetzelfde geloof hebben, naar hun gevoelens die ze aan het Godsbegrip toekennen, dan krijgt gij tien verschillende antwoorden.’ Zooals ieder redelijk wezen, moet men het daarmeê volkomen eens zijn. Het diepe Levensraadsel is voor ons, vergankelijke wezens volstrekt onoplosbaar en zal dit altijd blijven, maar wil men een | |
[pagina 530]
| |
eenigermate redelijke oplossing er voor krijgen, dan doet de groote menigte het beste, door zich aan het ouderwetsche bevel: ‘Geloof’ te houden, als men dat geloof tenminste dan maar niet meer wil ‘rationaliseeren’ door den Christus voor te stellen als een eenvoudig menschelijk timmermanszoon, zonder iets meer, want dan gaat langzamerhand de heele godsdienst weg, want komt onweerhoudbaar de algemeene bolsjewistische chaos over ons heen, en alles wat er aan vroegere dikwijls heel echte geestlijkheid verworven is, verdwijnt. ‘Gelooven’, dàt is de kunst, en dan blijft de beschaving behouden. Ik zelf geloof alleen maar in de eigene Binnenkracht, die mij als knaap reeds bezielde - ik werd haar altijd gewaar in mijzelf, al kon ik haar niet definieeren, en noemde ik haar dus, op kinderlijk-astrante wijze, wel eens ‘God’, omdat zij zoo sterk was en steeds weer terugkwam naar mijn innerlijksten Geest. Maar wat moet men onder dat gewichtige woord verstaan? De heer Van der Ley geeft er óok geen uitlegging van.
* * *
Men ziet het: voor mij is het werk van ds. Van der Ley vrijwel suggestief geweest, want het bracht er mij toe, zonder dat ik mij dit expres voor had genomen, mijn eigene meegeborene, en mij reeds als jongen bewust gewordene achtergedachten over den zin van het woord stof, nl. over de diepste essentie er van, nog iets duidelijker dan vroeger uiteen te zetten. En ik kwam daartoe, omdat ik op bladz. 50 las: ‘Wij allen zijn stof, maar daarom ook even onbegrepen als de stof zelf. Hij die zegt: al het levende is slechts stof, poneert een zin waarvan hij de beteekenis niet begrijpt, omdat hij in dien zin wil doen uitkomen dat stof iets bekends zou zijn, en dat is het niet.’ Zelf ben ik het daar heelemaal mee eens. Evenals met het volgende. ‘WijGa naar voetnoot1) missen de rust, de kracht, den moed, naar eenvoudige centrale overtuigingen te leven en onze persoonlijkheid van binnen-uit, in de stilte, op te bouwen.’ (Voorwoord.) | |
[pagina 531]
| |
Inderdaad, alle overtuigingen, die de meerderheid van het menschengeslacht er op nahoudt, zijn door suggestie ontstaan. En dat kan ook niet anders, want hun eigen Binnengeest, het Wezen van hun Wezen, wordt hun nooit bewust, neen, blijft sluimeren, omdat hij te zwak is, en dus willig geestlijk, zonder zelf naar boven te komen, aanneemt en volgt, wat een ander hem zegt, evenals dit, gelukkig, ook het geval is bij kleine kinderen. De Universeele Achtergeest schuilt zeer zeker achter al het levende, maar slechts in zeer enkelen komt hij daadwerkelijk naar voren en treedt dan naar buiten als een echtpsychische wijsbegeerte of als waarachtige kunst, zooals dit dan ook in alle eeuwen van der menschheid historie is gebeurd. Ditzelfde heb ik door alle jaren van mijn langdurig leven heen ook zelf mogen ondervinden, nl. dat al mijn letterkundig werk en mijn ernstige daden niet kwamen en voortgaan te rijzen uit wat men noemen kan, mijn fatsoenlijk dus behoorlijk zichzelf regelen blijvende, maar overigens niets bijzonders vertoonende buitenhersens, maar uit den diepsten Geest, dien ik van tijd tot tijd heel stellig in mij voel, dat leven gaat en zich dan uitspreken wil. Ik zelf was steeds, zooals ik dit nog heden ben, een krachtig-ontvankelijk mensch voor al impressie's die ik krijg uit de buitenwereld, maar bovendien en in nog veel sterkere mate voor alle instroomingen, die mij nog heden van uit datgene wat de menschen ‘Ziel’ noemen en wat ik een te voorschijn groeiend deel voel te zijn van de ongewetene Alwezendheid, die daarachter ligt, toevloeien.
Niet de vergankelijke stof, voelde ik reeds als volwassen knaap van tijd tot tijd opeens, is het innerlijkste Wezen der wereld, maar de Bovenziel van alles, het Eene en Eeuwige Zijn, omdat Dit, zonder eenige betrekkelijkheid, alles van dit Schijnzijn omvaemt en in zich houdt ontijdelijk en ruimteloos en met zich zelf durend één. Zóó is steeds mijn indiepst Voelen, dus Weten geweest, en als ik eindlijk hier eens weg moet vallen, zal ik gelaten met dat laatste Bewustzijn rustig sterven zonder hoop of vrees. Wij bevelen de aandachtige lezing van dit inhoudrijke boek met vreedzame genegenheid iederen ontwikkelde aan. |
|