| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCDLXVII.
Menschen er waren eens bij massa's, die geen Daad, geen woord
Goedkeurden van wat 'k diep volbracht en schreef: 'k was nog een teêre
Knaap met klaar-open oogen en schaarsche uitingen vlot-veêren
En 'k leefde regelmatig, dood-eenvoudig, doch akkoord
Diepst-in niet ging 'k met wat toen werd gezegd, gedaan. Gestoord
Heb 'k toèn al nooit me aan weerstand en geen enkel mensch dus smeren
Wou 'k honig om den mond, neen, eenzaam-vredig bleef 'k steeds leeren
En schreef hoogst zelden, maar gestadig streefde ik vredig voort.
Diepst-in hartstochtlijk voelde ik lust soms te begaan een moord
Op wie mij hoonde of vóórloog, maar kalm-sterk ik bleef studeeren,
In diepe hoop te winnen wat ik wilde: Erkenning. 't Oord
Waar 'k toef hier, de Aarde, scheen steeds vreemd mij: want omboord
Mij voelde ik staeg door wie mij niet begrepen, doch beheeren
Streng bleef 'k mijzelf in alle dingen, door mijn Zelf geschoord.
| |
| |
| |
DCDLXVIII.
Andren gedurig zagen me aêrs, als 'k ben: tot in mijn Grond,
Mijn verste, voel ik goed dus wijs, en 'k snakte naar pleiziertjes
En pijnen diep-hartstochtlijk, maar joeg nooit ze na. Door kiertjes
Mijns diepsten Wezens zag 'k gestaêg nu 't een, dan 't aêr. Gezond
Nog blijf 'k naar Geest en Lijf. De groote dingen weeg 'k bij 't pond,
Kleine bij 't lood. En 'k leef tevreden, schoon soms nietge diertjes
Nog krieblen me in 't wijd hoofd, maar dan, gelijk al lastge wiertjes
Een Visscher grijpt en uit het net smijt, wen hij daar ze vond,
Zelf knijp 'k verdrietjes daadlijk dood, of 't waren nijdge miertjes,
Vliegjes of mugjes, die van zelf zich vormden. Als riviertjes,
Vrij smalle uit vreemde Sfeer vloeit toe mij 't mooie voelen. Fiertjes
Het heft zich hoog en hooger en neemt meê me en danst in 't rond
Totdat 'k niets voel dan 't Wezen van mijzelf en 't Al. 'k Ben geen der Giertjes,
Die zorgen slechts voor 't Ik, neen, Geest, die stoer aan 't Zijn zich bond.
| |
| |
| |
DCDLXIX.
Slechts op mijzelf ging 'k af, wen 'k uitte mij. Dát is 't Albeste.
Wat andren wou'n en zei'n mij liet mij taamlijk koud,
Omdat ik altijd bleek van eigne steevge Stof gebouwd,
Kijkend naar alle zijden, 't Zuiden, Noorden, 't Oost en 't Westen.
Vermoedlijk ben ik van mijn Soort de aleenge of allerbeste:
'k Heb diep mijn eigen Zelf en heel de wereld overschouwd.
Als kind reeds deed ik stil en leek mijzelf soms schriklijk oud,
Maar jong ik blijf toch en 'k word psychisch-wild wen een mij kwetste.
Hoogzwevend voel 'k steeds, maar persoonlijk blijf ik kalm toch. 'k Schetste
In heel mijn Werk mijn Zelf, lijk was en blijf ik steeds. Druk-stout
Nooit werd mijn Geest, schoon 'k ook nooit vrees, wanneer onnoozel kletste
De wereld om mij heen: mijn diepste Ziel leeft onverflauwd.
Vermoedlijk leef ik lang nog. Och, mijns simplen lichaams resten
Zullen eens liggen laag, doodstil, door geen meer aangeschouwd.
| |
| |
| |
DCDLXX.
'k Ben goedig maar in alle dingen volgde ik eigen Wil,
Die wordt bewust mij sterk en vredig heel van zelf. Niets dreef er
Me ooit tot gemeenheid, want steeds bleef 'k een stevig geestlijk Lever,
Die 't Doen van Anderen onwillens merkte en 't dan diepstil
Uitpluisde, tot ik 't goed begreep. Daar ieder Wezen kil
Tegen mij doen bleef, toen 'k een kind was, werd 'k gelaten Strever
Tezamen met mijn vurig Zieltje, dat als ijvrig Wever
Van allerlei gedachten, ijvrig werkte en bittre Pil
Op Pil inslikte. Och, diep gevoelig steeds, ging 'k soms een Gever
Van eigen Kleinheên zijn, ofschoon ik nooit in zot verspil
Het weinge, wat 'k toen had, verkwistte. Diepst-in was 'k een Bever
Ervoor, dat iemand me iets ontnam. En schoon 'k propvol van gril
Zelf, over ieder's gril steeds mijmerde, zweeg 'k stil. Och, 'k til
Zwaar 't Aanzijn, maar van tijd tot tijd word 'k hoog-opzingend Zwever.
| |
| |
| |
DCDLXXI.
'k Heb vele diepste organen, die de daagsche mensch niet kreeg,
'k Bezat ze reeds als kind in eersten aanleg en verkeerend
Van binnen met mijn Zelf steeds en de buitendingen leerend
Met diep-fijn scherpe kijkers aan steeds en uit boeken, bleek 'k niet leeg
'k Me als knaap al, neen werd langs zoo voller, tot 'k op 't laatste steeg
Als simpel mensch tot wijder uitzicht over alles, sterk begeerend
Gestaêg nog meer te leeren weten. Och voorheen bezeerend
Was 'k me al te zeer aan wat mij menschen zei'n en deên. Van deeg
Gemaakt ben 'k andersvoudig als de meesten. En dus zweeg
Ik reeds als knaap veelal, wen onophoudelijk bewerend
De lieden om mij zaten en aldiepst-in was 'k mij scherend
Heel schaarsch aan wat ik hoorde. Zelfbegrijpen wou 'k schoon 'k veeg
Kreeg telkens om mijn's Geestes kop als 'k zei wat. Och, ik weeg
Thans alles en ben blij, want nog diepst-in voel 'k sterk me opveerend.
| |
| |
| |
DCDLXXII.
Onwrikbaar, overdreven nooit, reeds stond 'k als kind. Geboren
Voor iets veel ruimers, dan waaruit 'k ontstamde, knijp
Noch kneep 'k een mensch ooit ganschlijk dood en ook geen oogwenk tijp
Ik andren na. Zoomin als één voel 'k zelf hoog me uitverkoren.
Ik draag en droeg veelal geduldig wat mij wierd beschoren,
Ofschoon 'k mijzelf goed-kennend voel me een Eenheid. Ganschlijk rijp
Thans weet 'k mij, daar 'k door niets beweeg mij meer, maar steeds nog pijp
'k Melodisch in mijzelf en ook naar buiten. Och, doorboren
Wilde ik van knaap reeds 't diepste Zijn en sindsdien langzaam slijp
'k Mijn Geest zoo wijdst en indiepst mooglijk. En gelaten grijp
'k Naar alles wat 'k ontvang en mij kan dienen naar behooren
Omdat het me in mijn diepsten Geest een beetje ging bekoren.
Och, leven zal 'k zoolang als 't moet, ofschoon 'k van kind begrijp
Niet alles van de Liên, die bij dees Aard geheel behooren.
| |
| |
| |
DCDLXXIII.
'k Dacht in 't Verborgene als stil voelend Kind reeds, maar sterk doen
Nooit ging ik, daar te veel ik dacht, en 't mocht niet, want besturend
Mij bleven de Oudren en trouw volgde ik, schoon in schijn vergurend,
Mijn diepste Geest soms wierd, die fijnst albreedst te woên
Begon al, maar toch zweeg, want in Zichzelf allengs meer koen
Begreep zich ook hoe langs zoo beter. Naar al zijden turend
En elk bejeegnend altijd vredig leefde ik, sterk ommurend
Veelal naar buiten me in mijn eigenst Zelf, kalm blijvend broên
Op 't Raadsel van dit Zijn, dat dwaaslijk om mij henen spoên
Ook blijft nog heden. 'k Vraag mij stilkens: Wàt op de Aarde durend
Vertoont zich? Niets. Maar stil ik denk: 'k Lap alles aan mijn schoen,
Behalve 't Eéne Juiste, waar 'k naar streef. Dat Verre is vurend
Staêg aan mij, wen 'k versaag een poosje en blijvend mij behoên
Stuwt voort, mij telkens sterkend, schoon de Dood blijft vreemd me omschurend.
|
|