| |
| |
| |
Invallen door Frans Erens.
Toen ik eens, nu lang geleden, te Meierhofen in het Zillerthal logeerde, was ik op een regenachtigen Zondagmiddag in een gesprek geraakt met een Duitsch-Oostenrijker uit Weenen en daaruit herinner ik mij altijd nog, dat hij van iemand met een zekere minachting zeide: ‘Es war ein Tsjeche.’ Ik had toen vreemd opgekeken, want ik had nooit een gedachte van minderwaardigheid ten opzichte van dit volk gehad. Misschien kwam die uitspraak voort uit een natuurlijke afkeerigheid der beide rassen, maar ik onthield het gezegde en nam mij voor het ooit te onderzoeken. Eenige jaren later in het museum voor schilderkunst te Praag rondwandelend, kwam het mij weer te binnen bij het zien der miserabele verzameling van schilderijen, die hier bij elkaar was gebracht. Toen een der museumbewakers mij vroeg wat ik van de tentoongestelde stukken dacht en hij een gebrek aan bewondering bij mij meende te bespeuren, brak hij in verwenschingen los over de keizerlijke regeering, bewerende, dat de beste stukken naar Weenen waren gesleept. De man was blijkbaar een Tsjechisch chauvinist en ik trachtte hem te kalmeeren, maar voor mijzelf moest ik later ook de minderwaardigheid constateeren van de tentoongestelde producten der tijdgenooten.
Praag geldt voor een fraaie stad en een merkwaardige stad, en dat is het ook, vooral voor ons, bewoners van West-Europa. Toen wij er door een breede, stille straat liepen, waar tuinen waren en veel blinde muren, afgewisseld door enkele huizen, was ik opeens bizonder met de stad ingenomen, want ik miste zulke straten altijd in de Hollandsche steden. Het is er stil en toch niet eenzaam, want de wandelaar weet, dat achter die muren brokken leven wonen en dat de tuinen door menschen worden bezocht en bewerkt; hij wordt er niet opgeschrikt door lawaai of door opdringerige gevels van huizen, die de stemming ieder
| |
| |
oogenblik verstoren. Toen wij voorbij een diepe donkere poort liepen, riep mijn vrouw opeens: ‘Kijk eens wat daar aan komt!’ Wij bleven stilstaan en zagen van uit de diepte der poort een groote man op ons af komen. Hij had een witten baard, droeg een lang wijd kleed van donker rood laken en een korten fluweelen schoudermantel van een nog donkerder rood. Zijn hoofd was gedekt met een donker-roode baret en in de hand droeg hij een langen zwarten staf met zilveren knop. Langzaam schreed hij van uit het donker der poort naar ons, die hem stonden aan te staren. Op mijn vragen deelde hij ons mede, dat de poort toegang gaf tot het paleis van een hoogadellijken grondbezitter, wiens naam ik ben vergeten; de merkwaardige portier is echter altijd in mijn herinnering gebleven. Zulk een figuur ziet men in onze streken hoogstens eenmaal in de zeven jaar bij de Heiligdomsvaart te Aken als ceremoniemeester plechtig wandelend om de torentransen en uitroepend met luider stem over het samengestroomde volk de namen der reliquieën, die zullen worden getoond.
Vóór dat ik de hoofdstad van Bohemen bezocht, had ik eenigen tijd doorgebracht in het kleine stadje Joachimsthal in het Erzgebirge, dat in dien tijd als badplaats nog bijna onbekend was, maar tegenwoordig om zijn sterk radium-houdend water druk wordt bezocht. Ik had er onderdak gevonden bij een jong echtpaar, die mij hun mooiste kamer hadden afgestaan. Het waren goedige, naïve menschen. 's Avonds zong de man allerlei liederen voor zijn vrouw, zich daarbij begeleidend met een citer. Vóór hij begon, kwam hij mij altijd waarschuwen mijn deur open te zetten, opdat ik mee zou kunnen hooren. Soms kwamen ook de buren luisteren. De jonge vrouw ging in huis op bloote voeten, zóó kwam zij mij bedienen; zij kon op schoenen niet vlug vooruit, zeide zij.
Eens dat ik 's middags door het stadje liep, zag ik een begrafenisstoet aankomen. Veel volk liep achter de lijkkist en in de houding der menschen meende ik een sterk medegevoel te bespeuren. 's Avonds vroeg ik aan de vrouw, wie er toch onder zulk een algemeene belangstelling was begraven. Toen vertelde zij mij, dat het een jonge man was, die vóór een paar jaar zijn verloofde had verloren aan een korte ziekte. Na de begrafenis was hij zoozeer verslagen geweest van verdriet, dat hij de stad had verlaten en ergens anders werk had gezocht. Het was hem goed
| |
| |
gegaan en iedereen meende, dat hij zijn verdriet te boven was gekomen, tot hij op een dag ziek en ellendig in het huis zijner ouders was teruggekeerd. Het voortdurende denken aan zijn meisje had zijn levenskracht aangetast en na eenige weken was hij gestorven. Dat was ook maar goed, meende de vrouw, want ‘seine Liebste war ihm gestorben’ en wat zou hij dan nog op de wereld doen? Dit verhaal deed zij met groote levendigheid, maar ook met zulk een eenvoud en zulk een zuiver gevoel, dat het nergens valsch of sentimenteel werd, en altijd een groote echtheid behield. Zij kwam mij ook de kleine plaatselijke courant brengen, waarin de jonge doode werd herdacht en een eenvoudig relaas van zijn lot was gegeven. Ik las het stukje, dat zonder valsch pathos was geschreven en ik dacht, dat die menschen door hun sentiment meer kunnen zeggen dan wij; zij hebben een rijker en voller gemoedsleven dan ons volk. Het slotwoord: ‘....der stille Schläfer ruhe sanft’, was zelfs geen wanklank.
De bewoners van het Erzgebergte, dat aan Saksen grenst, zijn Duitsche Bohemers; het Tsjechische taalgebied begint meer naar het Zuid-Oosten, maar men ontmoette er toch menschen van de vele nationaliteiten, waaruit de Oostenrijksche Monarchie in dien tijd was samengesteld. Zoo werd er, toen ik op een morgen op mijn kamer zat te lezen, aan de deur geklopt. Ik deed open en vond een jonge vrouw op de gang staan. Zij had zwart haar en was niet mooi, maar haar gezicht had voor mij een zekere aantrekking, doordat er een groote eenvoud in lag. Zij deed mij een vraag in een voor mij onbekende taal en of ik al mijn schouders ophaalde en duidelijk wilde maken, dat ik haar niet verstond, het hielp niets; zij zeide altijd denzelfden zin op een vragenden toon. Misschien verlangt zij een aalmoes, dacht ik en wilde haar een geldstukje geven, wat zij lachend met een handbeweging afsloeg. Ik stond haar aan te staren, terwijl haar oogen door de kamer zwierven, tot zij opeens naar binnen schoot en mij met de hand iets op den muur aanwees, met duidelijke teekenen van een groote bewondering. Ik ging naar haar toe en zag, dat zij op een wijwaterbakje wees van wit aardewerk met goud versierd, een bazarprulletje, dat misschien dertig centen had gekost. Maar de vrouw was er verrukt over. Zij wreef met haar vinger zachtjes over alle plekjes, waar goud zat, daarbij telkens met het hoofd
| |
| |
tegen mij knikkend en lachend. Zoo bleef zij staan tot de huiseigenaar toevallig voorbij kwam, die haar ziende, een paar woorden met haar wisselde, waarop zij vertrok, na mij met de hand een afscheidsgroet te hebben toegewuifd. Ik vernam van den man, dat er voor grondwerk door de gemeente een ploeg Kroaten was aangenomen, die in een keet verderop in het dal gehuisvest waren, dat de vrouw bij hen woonde en een betere woning kwam zoeken voor haar man en haarzelf. Doordat hij in zijn jeugd in vele streken der Monarchie had gewerkt, kende hij iets van hun taal.
Het gezicht van die Kroatische vrouw heb ik nooit kunnen vergeten, het primitieve, dat er in lag, had mij bizonder aangetrokken en ik peinsde er over of de bevolking van onze streken in vroeger eeuwen een mentaliteit zou hebben gehad overeenkomende met de hare. Er scheen uit haar een innerlijke rust, bijna een geluk. Het is iets, dat bij de menschen der Westersche landen zelden wordt gevonden; een enkele maal heb ik het bij ons in een gezichtsuitdrukking gezien.
Toen ik in Joachimsthal een sigarenwinkel zocht, ontdekte ik op een oud huisje in de lange rechte, eenige straat van het stadje het opschrift: ‘Tabaktrafik und Markenverschleisz.’ Ik stommelde drie treden af, die ik eerst kon zien, nadat ik de deur had geopend, en kwam in een klein vertrek, waar alles bruin was in alle soorten en graden van bruin. Het was er niet opzettelijk bruin gemaakt, maar het hout had in den loop der jaren al die bruine spelingen en vlammen en doffe vlekken aangenomen.
Veel koopwaren zag ik er niet uitgestald, een paar kistjes met enkele sigaren stonden op de toonbank. Van uit een donkere diepte kwam een klein oud vrouwtje, die voor mij op mijn vraag uit den duisteren achtergrond de sigaren te voorschijn haalde en ook eenige postzegels. Ik betaalde en ging weg. Gedurende het samenzijn hadden wij elkaar onderzoekend bekeken, met de oogen betast.
Daar de sigaren meevielen, ging ik er den volgenden dag weer van koopen en deed dit ook den dag, daarna, zoodat de vrouw en ik met elkaar thuis raakten. Zij deed haar best om zooveel mogelijk Hoog-Duitsch te spreken en ik om zooveel mogelijk een Oostenrijkschen klank in mijn taal te leggen. Wij mochten elkaar lijden en zij gaf mij altijd goede sigaren.
Wanneer ik in haar winkel stond, waren mij dikwijls drie
| |
| |
groote letters opgevallen, die in wit krijt op een der zware balken van de zoldering waren geschreven. Achter ieder der letters stond een groot kruis in krijt. Eens toen zij mijn blik volgde en mij aanziende blijkbaar een vraag verwachtte, vroeg ik haar: ‘Das sind wohl heilige Buchstaben?’
Dat was zoo, antwoordde zij; het waren de beginletters der namen der heilige Driekoningen. Na Nieuwjaar ging de koster van de kerk door de plaats rond en schreef met gewijd krijt die letters op de zolderingen der huizen bij degenen die dit wenschten.
Toen ik vroeg of dat wel een heel jaar kon blijven zitten, zeide zij uiterst verwonderd, dat dat heel gemakkelijk kon, want dat niemand aan die zoldering raakte. Ik begreep toen, dat ik van het standpunt van een man gewend aan hinderlijke schoonmaakkuren en kamerbeurten de vraag had gedaan, die aan de Joachimsthaler-vrouw onzinnig moest voorkomen. Zij keek met genegenheid naar de letters, die voor haar een geruststelling waren bij haar alleenzijn in haar winkeltje. Zij had mij ook herhaaldelijk verzekerd, dat het krijt gewijd was.
Ik vond het een aandoenlijk aaneenrijgen van verschillende dingen, die oude vrouw, voor wie dat opschrift een veiligheid was en een verrijking van haar gemoedsleven, de koster, zeker geen rijke man, die op die manier zijn inkomsten een weinig kon vermeerderen en daar achter de grootsche geheimzinnige figuren der Wijzen uit het Morgenland, herderskoningen, geleerden, astronomen of astrologen, wier reis naar de Ster een der diepzinnigste wereldgebeurtenissen is geweest.
Op een dag wandelde ik van Joachimsthal naar Gottesgab. Ik had gehoord, dat deze plaats de hoogstgelegen stad van Oostenrijk was. De weg er heen ging dan ook stijgend en hoe verder ik kwam, hoe kouder en hoe sterker de wind werd. Toen ik een eind had geloopen, kwam ik aan een dennenbosch, dat door de chaussee in tweeën werd gesneden en vóór den ingang daarvan zag ik een vogel op den grond zitten, iets grooter dan een merel. Hij was scherp geteekend in zwart en wit en vertoonde nergens overgangen of vermenging van beide kleuren. Hij had rustige sierlijke bewegingen en bleef bij mijn nadering vertrouwensvol zitten. Ik kende hem niet en heb daarvóór of daarnà nooit meer een van zijn soort gezien.
| |
| |
De wind werd sterker en voer met zware geluiden door de dennen. Vóór mij uit gingen een man en een vrouw, die uit een zijpad op den weg waren gekomen; zij drongen zich stijf tegen elkaar tot beschutting en de kleeren der vrouw klapperden en bolden in den wind. Schoolkinderen, die iederen dag dien weg moesten maken, hielden zich niet op met spelen en slenteren, maar liepen gebogen in een draf, de hoofden vooruit gestoken, alsof zij hun veilig thuis van verre wilden ruiken.
Ik kwam eindelijk in de stad, die eigenlijk geen stad was, maar een onregelmatige huizengroep, waardoor de wind van alle kanten gierde. Ik zag er niemand buiten, alle deuren en vensters waren gesloten. Ik zag een herberg en stond een oogenblik op den drempel stil door den schok, dien de tegenstelling van buiten en binnen mij gaf, toen ik van een ijzige en sombere verlatenheid in een warm, gezellig vertrek kwam, waar vroolijke menschelijke stemmen klonken. Aan een tafel werd kaart gespeeld en karmijnroode wijn gedronken; in een hoek zat een vrouw met een kantkussen, die de klossen heen en weer wierp. Ik begreep toen de physionomie van deze zoogenaamde stad. De wind, die over het hoogplateau blies, joeg de menschen naar binnen, die gekweld door de natuur in hun warme kamers bij elkaar behagelijkheid zochten, die zij buiten ontbeerden. Het is dan ook een verschijnsel, dat in een mild klimaat, waar het leven zich grootendeels buiten afspeelt, het binnenhuis verwaarloosd wordt, zoodat in zuidelijke landen zelden de verfijnde Hollandsche of Engelsche interieurs worden gevonden.
Ik hoorde in de herberg van de mededeelzame gasten, dat behalve de landbouw het kantwerk der vrouwen geld in de stad bracht. Aan de tafel zaten een paar boeren, een ambtenaar, een handelsreiziger en een paar kerels, die ik voor smokkelaars hield; de Saksische grens was niet ver. Ik kreeg ook nog den goeden raad die liever niet te overschrijden, want dat het kwade lui waren, die aan den anderen kant woonden en ik herinnerde mij, dat ik die waarschuwing had gekregen in de meeste grensplaatsen, waar ik was geweest. Nadat ik mijn karafje karmijn-rooden wijn had opgeslorpt, ging ik op den terugweg in den vallenden avond. Ik hoorde het gekletter der kantklossen, als ik langs de huizen
| |
| |
ging en door de verlichte vensters kon ik nu en dan een glimp zien van bewegende menschen.
Denkende aan de geringschatting van den Duitsch-Oostenrijkschen toerist voor de Tsjechen, moet ik bekennen, dat een of ander schoon stuk uit hun letterkunde nooit tot mij is doorgedrongen, iets wat ik in vertalingen uit het Servisch wel heb gevonden. Ik zag in Praag reusachtige boekwinkels, waarvan de vitrines volgestapeld lagen met boeken in de landstaal, origineele werken en vertalingen; ik zag er o.a. een complete Shakespeare in het Tsjechisch in reusachtig formaat. Het Slavisch element lijkt voor ons Westerlingen met een palissade afgesloten. Met de Germaansche en Romaansche volken zijn wij vertrouwd; al kunnen wij de taal van allen niet verstaan, wij voelen ons toch bij hen thuis, maar waar het Slavische element begint, houdt de bekende wereld voor ons op. Ik heb een Franschman, die jaren lang zijn taal had gedoceerd aan de universiteit van een Slavische stad, hooren zeggen, dat hij in die omgeving altijd geheel en al vreemd was gebleven. In Duitschland had hij zich kunnen acclimatiseeren, zeide hij, hij kon er de menschen volgen op hun gedachten- en gevoelswegen, in het Slavische land had hij dat nooit kunnen bereiken. Het was geen geringschatting, die hem zoo deed spreken, maar een zekere onmogelijkheid om over den scheidsmuur heen te komen.
Wat de Fransche professor uitdrukte heb ikzelf in Praag ondervonden, ik voelde er mij geheel en al buiten eenig contact met de menschen. In de café's lagen groote stapels couranten en tijdschriften, die druk werden gelezen en bekeken. Er werd ook veel gepraat. Ik zag studenten, mannelijke en vrouwelijke, aan een groote tafel samen discussies houden, ik kon hen niet verstaan, omdat ik hun taal niet ken, maar ook de uitdrukkingen en de spelingen van hun gelaat bleven mij vreemd. Ik kon van die gezichten niets aflezen; die scheiding had ik niet ondervonden in Italië of Spanje, ook niet bij de Bretons, wier eigenaardige taal mij ook geheel vreemd is.
De café's in Praag werden druk bezocht; er werd veel gepraat, veel koffie gedronken en veel gebak gegeten. Er werd ook veel water gedronken, want telkens, wanneer iemand zijn kop koffie leeg had, kwam de kellner hem wegnemen en zette daarvoor in
| |
| |
de plaats een klein blaadje met twee glazen water. De bezoekers bleven dan nog lang zitten lezen, praten, kaart spelen of voor zich uit turen, nu en dan een slokje water nemend.
Of de Tsjechen in het algemeen wraaklustig zijn, weet ik niet. Ik ondervond te Praag de onverzoenlijkheid van een tramconducteur, dien ik vergeten had een fooi te geven en die mij daarom een verkeerde tramlijn aanwees om over te stappen. Misschien was zijn gebetenheid een uitzondering.
Toen ik in mijn hotel naar de badkamer vroeg, geleidde de meid mij er heen; zij begon met een weinig water te laten loopen en ging toen weg, zeggend, dat het verder wel klaar zou komen. Ik trok mijn kleeren uit en stapte in de kuip. Hoe het kwam, weet ik niet, maar nu begon onder luid geklepper uit allerlei openingen water te stroomen; het leek een castagnettenspel. Het kwam mij echter voor, dat ik minder zindelijk was na het bad dan er vóór, want het water had zulk een vreemde bruine kleur, dat het zóó uit de Moldau scheen opgepompt.
* * *
Wanneer ik beweer, dat het zoogenaamde Maria-kapelletje in het Streeperbosch tusschen Heerlen en Schaesberg de oudste Christelijke kerk is van Nederland, dan zal ik misschien menigeen verbazen en toch blijf ik bij mijn meening, totdat iemand mij op goede gronden van het tegendeel overtuigt. Het kapelletje is opgebouwd uit ongelijke brokken natuursteen, die aan elkaar zijn gemetseld. Het is niet ruim en niet hoog, doch het zal wel een twintigtal personen kunnen bevatten. Het heeft geen vensters, maar ontvangt het licht door twee trechtervormige openingen in de muren, die ruim een meter dik zijn. Vóór in den gevel staat het wapen der Rijksgraven van Schaesberg, doch dit is een usurpatie; waarschijnlijk heeft een der graven het laten aanbrengen omdat het stamslot daar in de buurt lag; het is er blijkbaar bij een herstelling met een andere steensoort ingezet.
De oorsprong van dit gebouw ligt in het duister; men heeft gezegd, dat het een jachtkapel van Karel den Groote zou zijn geweest, iets wat moeilijk zal zijn te bewijzen. Eeuwenlang zijn de menschen er in- en uitgegaan, zonder zich te bekommeren om den tijd van het ontstaan. Op het laatst der achttiende eeuw hebben de Bokkerijders er hun zwarte ceremonieën gevierd.
|
|