| |
| |
| |
Hollandsch Smyrna, dertig jaar geleden
losse bladen van een reisdagboek door Maurits Wagenvoort.
(Vervolg van blz. 433.)
22 Januari 1904.
Ik was met Schürmann naar het Hollandsche hospitaal gegaan om hem er voor te interesseeren, en werkelijk beloofde hij den heer De Sturler, wanneer hij in October met een ‘troupe de Comédie’ terug komt, een beneficievoorstelling er voor te zullen geven, en droeg zijn secretaris op er hem aan te herinneren.
Wij zaten daarna een oogenblik bij Costi: de heer De Sturler, de heer Schmid, de heer Schürmann en ik. Hij sneed weer op, maar doet dit op aardige, geestige manier, alsof hij-zelf gelooft wat hij zegt. Ik vroeg hem hoe hij, zoon van een burgerfamilie in Rotterdam, advocaat, er toe gekomen was, 25 jaar geleden, ‘impresario’ te worden.
‘Ik was verliefd op Sarah Bernhardt’.
En is 't onbescheiden te vragen of zij Uw beden verhoord heeft’?
‘Wanneer alleen ik haar “amant” was geweest, zou ik daarop ontwijkend antwoorden, maar “amant” te zijn geweest van Sarah Bernhardt en dan te zeggen wie je voorgangers en opvolgers waren, is even onmogelijk als wanneer je je hand in een bijeenkorf steekt, en zegt: “die bij heeft mij gestoken”. Zij weet het zelf niet.’
Hij vertelde van zijn reizen en zijn Parijsche vrienden: ‘Del- | |
| |
cassé is m'n beste vriend’ - ‘vroeger, toen de Stuers een bal gaf, en zijn dochter nog niet groot genoeg was, verzocht hij mijn vrouw om met hem de “honneurs” waar te nemen’. Van koning George van Griekenland, indertijd verliefd op Anna Judic, en die elken dag met Judic kwam déjeuneeren op kosten van Schürmann: ‘Kan ik iets voor je doen’?, vroeg hij. ‘Enkel dit: wanneer U in Parijs komt, dat U dan den eersten dag bij mij komt déjeuneeren’. - ‘Maar dat gaat moeilijk’. - ‘Anders heb ik van Uw Majesteit niets vragen’. - ‘En zoo is 't gekomen, dat de koning van Griekenland bij mij gedéjeuneerd heeft, wat natuurlijk een ontzaglijk effect had op mijn vrienden van de ‘Figaro’ en het ‘Journal’. - ‘Apropos, heeft U m'n artikel in de “Servet” gelezen’. (Een prulletje van honderd regels, waarin hij de Turken opkamt, en dat hij mij te slikken had gegeven).
‘Neen, antwoordde de heer De Sturler, diplomatiek nadenkend, ‘ik heb het nog niet gelezen’.
‘Moet U lezen’!
‘Aglavaine et Selysette’ beviel mij minder dan ‘Joyzelle’, maar daarna gaven Georgette Leblanc en Darmont het tweede bedrijf van ‘Monna Vanna’: heerlijk!
Een aardige mop wil ik niet nalaten hier te vermelden. Een Maeterlinckvereerder spreekt voortdurend van ‘Monna Vanna’ tot dit eindelijk een zijner vrienden, minder littérair ontwikkeld, verveelt, die zegt: ‘tu m'embêtes à la fin avec ton havannah! Je fume d'aussi bons sigares que toi’.
| |
23 Januari 1904.
Van-middag déjeurneerden Schürmann, baron Van Heemstra en ik bij den heer en mevrouw De Sturler. Voor tooneelzaken, zei hij o.a. zijn mooi-gelegen steden minder goed dan leelijke of ongunstig-gelegene. Napels bijvoorbeeld is niets waard. Zelfs in den winter. Marseille evenmin. Daarentegen zijn de Hollandsche steden d.w.z. Amsterdam en Den Haag, altijd zeer goed. Althans voor mij. Ik en Maurice Grau, een Oostenrijker, zijn ongeveer de twee eenige ‘impersarii’, die geld hebben verdiend. De Franschen zijn voor het vak absoluut ongeschikt. Trouwens men
| |
| |
moet er een halve duivel voor zijn. De artisten zijn als groote, slecht opgevoede, bedorven kinderen, die verstandig en toch streng geregeerd moeten worden’.
| |
24 Januari 1904.
Een doopfeest in Sevdikeuï van de kleine Hermina, Wilhelmina Johanna Mock. Ds. Le Bouvier had er zijn mooiste Engelsche toga voor aangetrokken, van zwarte ripszijde met satijnen omslagen aan den kraag en de wijde mouwen. Maar dit was het voornaamste van de plechtigheid. Want de rest ram melde hij met zijn Engelsch-geaccentueerd Fransch maar af.
In Holland viert intusschen de vaderlandsche kleingeestigheid en vreemdelingenvrees weer hoogtij. Dr. Kuyper is naar Brussel gegaan en daar ontvangen, zooals van al onze ministers alleen maar Bram Kuyper ooit ontvangen is, wijl hij een paar hoofden boven de anderen uitsteekt. En dadelijk zijn natuurlijk de buitenlandsche kranten er bij om, naar hun gewoonte, daar lukraak over te schrijven, en zich te verdiepen in veronderstellingen, wat hij wel met Leopold te bespreken kan hebben. En nu krijgt men het daarop in eens weer te warm in Holland en vinden ‘Handelsblad’, ‘Rotterdammer’ en De Koo in ‘De Groene’, dat een groot man tot minister te hebben aan onze kleinheid eigenlijk niet past. Kuyper vestigt teveel aandacht op zich-zelf en daardoor op ons land, en wij, wij kunnen enkel maar gelukkig zijn wanneer men ons vergeet, geen notitie van ons neemt, wij als een nul in het cijfer, maar er vòòr en niet er achter, worden beschouwd.
| |
29 Januari 1904.
Sinds eenige jaren is het Hollandsche hospitaal niet meer in gebruik, wijl het als remedie erger is dan welke kwaal ook, en de kolonie hier tracht geld te verzamelen om een nieuw te kunnen bouwen. Ik heb daarover in vaderlandsche kranten geschreven en de lieden tot geven opgewekt, maar onze krenterigheid heeft de hand op de zakken gehouden, en veel is op mijn roepstem niet binnengekomen. Intusschen worden de Hollandsche zieken in het Engelsche hospitaal verpleegd: vorige week is daar een
| |
| |
oude Hollandsche juffrouw gestorven, die door de kolonie onderhouden werd, en nu, sinds een week, liggen er twee Hollandsche zeelui, die, op een Duitsche boot varende, in een gevecht tegen Duitschers ernstig gewond zijn. De een heeft een steek dwars door zijn arm, de ander is zwaar aan het hoofd gewond. Deze is er het ernstigst aan toe: er is infectie bij de wond gekomen. Ik bezocht hem van-morgen en vooral de laatste, een Friesche jongen, was afschuwelijk om aan te zien. De geheele linkerhelft van zijn gezicht was opgezwollen, zoodat zijn oog onder de dikke kwabben verborgen was, èèn rood en blauw, zoodat er niets menschelijks meer aan was. Hij lei àpart, in de zaal der infectiezieken, heel alleen, en ofschoon hij goed bij kennis was, lag hij met zijn open rechteroog, oòk door blauwe plekken omgeven, droevig voor zich uit te staren. Het blauw had zelfs zijn hals bereikt. Maar hij had geen koorts meer, of weinig, en zal misschien wel beter worden, zei mij de verpleegster, ofschoon hij er kwaad aan toe is geweest. De ander, die met den steek door zijn linkerarm, een Amsterdammer, was stoker op het schip: hij sliep. en was, behoudens zijn wond, die zeer pijnlijk scheen, gezond.
| |
1 Februari 1904.
Vandaag had ik een oogenblik, waarop ik mijn lachen wel kon houden. Ik raakte op straat bekneld tusschen een ‘araba’ en een muur: nog èèn seconde, nog èèn draaie en het manshooge wiel zou mijn karkas hebben plat gedrukt. Nu kwam ik er af met een gescheurde jasmouw. Het eerst wat ik deed was den ‘arabadsji’ een slag met mijn stok op zijn kop te geven, die hem scheel deed zien. Intusschen was ik er een half-uur van streek van.
| |
7 Februari 1904.
De heer en mevrouw De Sturler noodigden mij uit een trouwpartij bij te wonen in een Armenische, Hollandsen-beschermde familie. Een met wat burgerlijken smaak gemeubeld huis, toch met dat ietsje Oostersch, dat de locale kleur vereischt: tapijten aan de wanden, de gangmuren aardig versierd met klimpop en palmtakken.
| |
| |
De bruid, dochter van een rijken katoenkoopman, is niet mooi, de bruigom is arts in Jeruzalem. In de voorkamer een gezelschap jonge en oude vrouwen, allen donker van uiterlijk, sommigen mooi, sommigen grotesk van dikte, donkere schitterende oogen, behaarde bovenlippen, oppoffende boezems, lichte, nog al opzichtige toiletten, veel diamanten, veel zware gouden ketenen. Het eene huwelijk volgt in dezen tijd het andere. Want in den winter mag niet getrouwd worden. Er was nog een andere bruid, die, hoe wel niet fijn van mooi, een Juno was van groote en hooge schoonheid: de wangen rozig onder het gelokte lichtbruine haar, en daarin een kroon van rozen.
De roodbaardige bisschop kwam met zijn staf, geflankeerd door twee priesters, van wie een een zonderling kaal hoofd had, wit dat zoo sterk afstak bij zijn bruin gelaat dat hij een dop van was op zijn schedel leek te dragen. De bisschop was in witzijden gewaad met een zwart puntigen kap op het hoofd; de priesters kregen groen-zijden kasuifels aan. Op een ‘trumeau’ werd een zilveren ‘ikoon’ gezet, en nu begon de plechtigheid, welke drie kwartiers duurde. Een vreeselijk neusgegalm van de priesters en een diaken, zegenende bewegingen met een gouden kruis over de hoofden der jongelui; de bruid een rooden sluier over het hoofd, en het jonge paar werd, hand in hand, tegenover elkaar geplaatst, met de voorhoofden tegen elkaar gedrukt, terwijl de jonge man, die als getuige diende, zeker twintig minuten lang zijn arm opgeheven moest houden met het gouden bisschopskruis in de hand, dat hij met een roode lap omvatte. Intusschen gingen de neusgalmingen voort. Heel interessant maar heel vervelend. Ten slotte werd er een versierde kaars, of liever vier bijeengebonden, aangestoken, hooger dan een groote man, teeken dat het huwelijk voltrokken was. Gelukwenschen, glazen sorbet en limonade, zijden zakdoekjes met suiker en amandelen, glaasjes likeur en cognac, en de muziek, die het ‘avancez pour la valse’ aankondigde.
De heer De Sturler had om het paar en zijn ambt te eeren al zijn ridderorden aangedaan: het commandeurskruis der Johannieterorde om den hals. Een beminnelijk man, die allerlei kleine attenties bewijst, en hier zeer gefêteerd werd, evenals mevrouw, de mooiste van alle aanwezige vrouwen. Althans naar het idée van Uw dienaar.
| |
| |
| |
8 Februari, 1904.
De gezanten van Rusland in Tokio en van Japan in Sint-Petersburg zijn terug geroepen. Oorlog! Een oorlog, die, mag men zeggen, opnieuw Engeland op het geweten heeft. Want vandaar uit heeft men niets anders gedaan dan de openbare meening in Japan op te hitsen. Een ramp voor de heele menschheid, een werelddrama van de uiterste tragiek. Wie zal het winnen? Iedere Europeaan moet in dezen aan Ruslands zijde staan, en dit is al het eerst ongunstige gevolg van dezen oorlog, dat het de Beschaving dwingt partij te kiezen voor zulk een Barbaarsche natie als die der Moscovieten. Toch springt al dadelijk in dezen oorlog de vooruitgang in het oog: de volken ‘denken in continenten’. Het is niet het eene volk tegen het andere: het is het blanke ras tegen het gele. Ik voor mij wensch mijn kleurgenooten de overwinning. Want aan de Japansche beschaving geloof ik niet eêr dan ik haar zie.
| |
11 Februari, 1904
De eerste berichten lijken gunstig voor Japan. Maar hier komen zij meest allen over Londen en dit zegt genoeg voor hun onbetrouwbaarheid.
| |
16 Februari, 1904.
Na lange maanden zonder drogman geweest te zijn, is ons consulaat nu verrijkt met den heer Beukema, drogman voor het Turksch. Hij ziet er zeer gedisstingeerd uit: lang, blond, fijn van gezicht, de de heer De Sturler, die zijn naïeven kant heeft, zei mij vergenoegd lachend, zich in de handen wrijvend: ‘een drogman, die er zóó uitziet, hebben ze in geen ander consulaat’.
| |
17 Februari, 1904.
In een van de Levantijnsche families, welke samengesteld zijn uit ongeveer alle volken van Europa. Ik was daar met de officieren van de ‘Zeus’, en een passagier, jongmensch uit Amsterdam. Allen waren vroolijk, ook de Hollanders, op hun wijze. Maar de passagier, van wien ik toch wist, dat hij wèl geluimd was, was het op zoo'n wijze, dat een der dames mij vroeg, of het waar was, dat die m'nheer onlangs z'n verloofde verloren had?’
| |
| |
| |
Priene. 23 Februari, 1904.
Een uitstapje met den heer De Sturler, diens broeder V.N. de Sturler uit Java, en den heer Fotiades, Grieksch grondbezitter, tevens vice-consul van Rusland. De trein gaat eerst door de mooie landstreek om Smyrna, langs het cypressenbosch en de Karavaanbrug, in de verte de oude bogen van den ‘Heiligen Elios’. De Meles langs, komen wij al dadelijk Sevdikeuï voorbij. Het landschap blijft mooi, bergachtig, maar de lucht betrekt. Te Ajasoeloeg (‘Hagios Théologos’) staat de dikke heer Karpouza van het ‘Ephesos-hotel’ ons op te wachten, maar voor heden gaan wij zijn neus voorbij, naar Sokia.
Intusschen heeft de heer Fotiades ons een kostelijk déjeuner bereid. Wij reizen eerste klas en zitten in een afzonderlijken wagen. Aan het station te Sokia worden wij opgewacht door den adjudant van den ‘Kaimakan’ en diens secretaris, doch wij laten ons niet ophouden. Twee rijtuigjes staan voor ons klaar, geëscorteerd door zes man zwaar gewapende ruiters: twee ‘zaptiëh's’, en vier man van den heer Fotiades, die hier in de buurt zijn ‘tsjittlik’ heeft. De rijtuigjes zien er ellendig uit, de paarden smerig en mager, de koetsiers navenant, maar we hebben geen kwartier gereden of ons oordeel te hunnen opzichte is geheel omgekeerd. Zulke stevige vehikels, zulke kranige koetsiers, zulke zekere en vlugge paarden heeft geen onzer ooit gezien. Met ons escorte van schilderachtige cavallerie maakt onze stoet allereerst indruk op de bevolking van Sokia, die uitloopt. Maar dan ook op ons-zelf.
Een rijweg is er niet. In vliegende vaart gaan wij eerst twee keer door de bruisende wateren van den Meander, dan hobbelend, bonkend, schuin naar links of naar rechts overhellende en stootend over de keien en over de rotsen, dwars door het struikgewas, dan door plassen of bergstroompjes. Soms moeten wij uitstappen en over rotsblokken klimmen om onze rijtuigjes iets verder weer te bereiken. Het landschap is mooi en afwisselend: rechts van ons groene bergen met groote naar beneden getuimelde rotsblokken, waarop wilde vijgenboomen gegroeid zijn, links de Méandervlakte: een en al moeras, waarin de rivier vele malen haar bed verlegd heeft, maar nog steeds in vele kronkels - méanders - naar zee vloeit, waar zij echter in haar vaart wordt gestuit, wijl de
| |
| |
uitmonding verzand is. Voor ons uit ligt de wazing van Samos en in de linksche verte Kaap Mykale.
Wij stijgen af in een wel ingericht landhuis, dat de Duitsche regeering voor de archaeologische onderzoekingen van professor Wiegand e.a. heeft laten opzetten: eenvoudig, maar kraakzindelijk. Voornamelijk Duitsche geleerden, gesteund door subsidiën van Wilhelm II, hebben Priëne uitgegraven. Dadelijk gaan wij over een bergpad daarheen op weg. Het is een van de compleetste stadsbouwvallen, welke ik ooit hebben gezien: een kleine wel versterkte bergstad, waarvan o.a. de schouwburg voortreffelijk bewaard is gebleven. Vier marmeren eerezetels, twee aan twee aan de zijden van een groot altaar in het midden van den halven cirkel om het ‘platea’. Dan, daarachter, de oploopende zetelrijen. Wij bezoeken voorts verschillende tempelbouwvallen: die van Athena, van Kybele, van de Egyptische goden. Voorts in een lager gedeelte der stad het ‘Prytaneion’, dat het altaar der stad bevatte en zich aansluit aan het ‘Bouledterion’: het Raadhuis, dat in zijn vierkant oploopende zetelrijen ook nog zeer goed is bewaard gebleven.
‘Hieruit kan men zien, dat de bewoners een hoogen trap van beschaving hadden bereikt, dat zij een Vertegenwoordigende regeering bezaten’, meende de heer Fotiades.
‘Het is duidelijk’, merkte ik op, ‘dat U geboren is en leeft in een autocratisch geregeerd land. Wanneer U de practijk van het Vertegenwoordigend stelsel kende, zou U daaruit geen conclusies van Beschaving trekken.’
‘Comment? Les représentants d'un peuple ne sont-ils pas toujours ses meillieurs?’
‘Absolument pas! Ils ne sont pas même ses plus intelligents. Il-y-en-a qui sont intelligents, mais la majorité se forme de gens tout-á-fait médiocres.’
‘Et les ministres?’
‘Non plus. Admettons qu'ils valent un peu mieux que les députés, et encore.... pas tous.’
De heer Fotiades werd er stil van. Intusschen werd de lucht dreigend. Een onweder dreef aan, wij moesten ons haasten. Wij bezochten nog een goed bewaard gebleven ‘gymnasion’ en gingen toen op het logement aan, terwijl niemand van ons er aan dacht
| |
| |
de drie honderd meter hooge en zeer steile rots te beklimmen, welke de oude ‘Akropolis’ draagt. Wij waren nog niet onder dak of de stortbui begon met donder en bliksem, en het werd zeer donker.
Voor den eten een spelletje écarté van de twee consuls. De heer Fotiades: ‘ik voel de kaarten in mijn handen leven als ik geef. Ik weet van te voren of ik win of verlies, of ik mijn partner goede kaarten geef of niet’.
Onder het eten gesprek over de roovers in de buurt. Deze streek is altijd een bevoorkeurd oord geweest van brigands. De huisbewaarder, Giorgios, in een ex-brigand: prachtkerel, met een gezicht, waarop struikrooverij te lezen staat. Voor de rest: ‘'n kalf van 'n man’. ‘De schilderachtigste van onze ruiters, jonge kerel met zeer gunstig uiterlijk, heeft iemand in een twist vermoord: tien jaar galeistraf, maar na twee jaar vrij.’ ‘Un brave canaille’, volgens den heer Fotiades.
‘Des gens tout-à-fait aimables’, antwoord ik.
‘Vier jaar geleden’, gaat de heer Fotiades voort, ‘werd een rooverhoofdman met zijn bende in een hoeve niet ver hier vandaan verrast door twee honderd gendarmen, die op hem af waren gekomen. De bende verdedigde zich als leeuwen en doodde velen van de belegeraars, maar gaf zich niet over. De boerderij werd met petroleum in brand gestoken. Zij gaf zich niet over. Gelukkig was de kapitein van de gendarmen een Albanees, net als de hoofdman, en slechts toen de eerste zijn Albaneesch eerewoord gaf, dat de roovers wel gerecht maar niet gedood zouden worden, gaven de overlevenden zich over. De hoofdman zit nu nog in de gevangenis. Laatst heb ik nog een brief van hem gekregen om wat geld voor tabak.’
Het gesprek komt nu op de Turken, wier goede hoedanigheden de heer Fotiades zeer roemt. ‘Sinds vijftien, twintig jaar is er een merkelijke herleving in hun geest waar te nemen. Zij laten hun kinderen beter onderwijzen, stellen meer belang in politiek, lezen kranten en houden hun zaken beter bij.’
(Slot volgt.)
|
|