| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 50. Nummer 11]
| |
Ik ben zoo gelukkig
nagelaten roman van Karel Damme.
(Vervolg van blz. 426.)
XI.
Ons vriendschapsbesluit.
Die onderteekening: Je Helga, heeft me diep ontroerd. Ach, liefste, liefste. O, nu wou ik, dat ik naar je toe durfde ijlen, je in een stormende omhelzing sluiten, en dan sterven, samen sterven.... den gelukzaligsten dood.
Liefste. Liefste.
O, Helga, sterven in elkanders armen. Nu. Nu dadelijk. Bevrijd van menschelijke wenschen, sterven, sterven....
Helga, slechts in den dood wordt ons alle leed bespaard. Alleen in den dood zijn we veilig....
Het beeld dat je gebruikt hebt van Paolo en Francesca heeft me enorm getroffen. Lijden door en om elkaar, is dat niet het ergste, wat er op de wereld bestaat?
Je wilt de beslissing aan mij overlaten, maar hoe kan ik een besluit nemen, dat niet alleen mijzelven, maar ook jou betreft?
Duizenden gedachten woelen me door het hoofd, de een al wilder dan de ander. En de meest verschillende en tegenstrijdige wenschen kwellen me. Ik wil het eene oogenblik alles trotseeren en me tot haar begeven, en zeggen: Laten we alles van ons leven
| |
| |
maken wat er nog van te maken is. Dán weer hoor ik me tegen haar zeggen: Helga, laten we samen sterven. Dan hoeven we geen angst en kommer en geen smart meer te hebben om elkaar.
Ik weet niet, ik weet niet wat ik moet doen.
Ik wou dat ze zei:
Zóó doen we, Karel.
En ik zou toestemmen, wat het ook wezen mocht.
Ik, ik, ik moet beslissen?
Ik kan het niet.
Maar langzaam, langzaam verkalmen en verhelderen zich mijn ongeordende gedachten.
Liefde, liefde.... is voor de levenden. Niet voor de dooden.
En wij.... neen, nog zijn we niet dood. Maar het kan toch elk oogenblik gebeuren en.... wee dan degene, die alleen achterblijft. Och, het is zoo mooi geredeneerd, om te zeggen:
We zijn gelukkig geweest. En elk geluksmoment omsluit een eeuwigheid. En de herinnering is het eenige paradijs, waaruit wij nooit verdreven kunnen worden. Maar.... hoe is het in de practijk? Hoe is het als je elkaar hartstochtelijk hebt liefgehad en van elkaar wordt weggescheurd? Hoe is het als, nog erger, je elkaar ziet lijden, en er machteloos tegenover staat?
O, Helga.... met je overtuigend beeld van Francesca en Paolo wat heb je daarmee niet in me opgeroepen! Gold het mij alleen, dan.... Of had ik je niet zoo lief.... of, had je mij niet zoo lief....
De keuze is moeilijk, te moeilijk voor een armzalig mensch. En niemand kan me helpen. Ik kan niemand om raad vragen, zelfs niet den goeden Dick, die ongetwijfeld zeggen zou:
Wees gelukkig, Karel. Hoe kort het ook duren moge. Verspil je dagen niet in scrupules, maar grijp het goede, en geniet het.
Grijp het goede.... Maar als je dan zoo'n natuur hebt als ik, die alles stuk redeneert, die de noodzaak voelt, alles te befletcheren?
Een mensch kan zichzelf niet veranderen.
En daarom.... neen, schrijven wil ik Helga niet meer. Nu wil ik met haar spreken, of ik verval weer in eindelooze uitwei- | |
| |
dingen en vruchteloos gemier. Hoe zullen we elkaar ontmoeten? Waar?
En is het beter om een afspraak te maken? Of om alles aan het toeval over te laten? Neen, ik moet haar vragen, ergens te komen. Ik zal haar voorstellen, een wandeling met mij te maken naar Schlosz Rubein, en haar afhalen van haar huis.
Helga is al gereed als ik kom, en wacht me in het voortuintje der kleine villa, die haar tante bewoont, in de Karl Theodorstrasze.
Zij komt me tegemoet met een glimlach.... en een oogenblik rusten onze handen en onze blikken in elkaar, en glimlachen we elkaar toe.... en voelen beiden hoeveel er in zwijgen kan worden gezegd.
- Hoe gaat het, Helga?
- Goed, goed. En jou?
- Heel goed zelfs. De dokter zegt, dat ik sinds mijn verblijf in Meran zeer vooruit ben gegaan. Ze kijkt me verrast aan, en ik zeg nog altijd glimlachend:
- Maar dat is nog geen beterschap, geen genezing. Ze schudt het hoofd. Ook zij weet veel te goed, dat een vleugje van ‘vooruitgang’ op het geheele verwoestingsproces geen beteekenis heeft.
We wandelen verder en zwijgen en de tamelijk lange weg naar Schlosz Rubein is wonderlijk kort. We vinden een belommerde plek en als bij afspraak zetten we ons neer. En met onweerstaanbare kracht word ik herinnerd aan dien middag te Schönna, toen ik nog niet alles wist en.... ik nog volmaakt gelukkig was. Nu weet ik alles. Nu weet ik, dat Helga ongeneeslijk is. En nu weet ik, dat zij me liefheeft....
En nu.... hoe voel ik me nu? Nog volmaakter gelukkig? Of....
Helga vraagt me niets. Zij zit stil, met gesloten oogen, en dat doet ze met opzet, opdat zelfs haar blik me niet noodzaken zal te spreken. Liefste.... liefste....
Ach, waarom zijn we geen gewone menschen, waarom is alles bij ons zoo oneenvoudig, zoo moeilijk, zoo zwaar....
Het zwijgen tusschen ons duurt lang. Het wordt drukkend. En toch, ik weet niet, hoe ik het verbreken zal.
| |
| |
En eensklaps hoor ik haar stem, haar goede, klankvolle, vertrouwenwekkende stem:
- Karel, zegt ze, ik ben zoo blij, dat wij die brieven met elkaar hebben gewisseld. Die brieven zijn zelfbekentenissen, echter en completer dan we elkaar ooit mondeling zouden kunnen doen. En door die brieven kennen we elkaar ook precies, zooals we elkaar moeten kennen.
Ik luister overweldigd van dankbaarheid, omdat zij is begonnen te spreken.
- Ik geloof, Karel, dat ik jou volkomen begrijp. En ik geloof ook dat jij mij volkomen begrijpt. En daarom zal ik alles zeggen, wat ik denk en voel.
- Zeg me, Karel, ben je wéér gelukkig?
- Ja, roep ik, zoo heftig spontaan, dat zij absoluut van de waarheid is overtuigd.
- En ik, zegt ze, en ik zie haar glimlach, ofschoon ik dien niet zie, - ik ben ook gelukkig, Karel, absoluut gelukkig en tevreden.
Zij pauseert even, alsof ze vermoedt, dat ik antwoorden zal, maar ik weet niet, wat ze van me verwacht en zwijg.
En zoo gaat ze voort:
- Leert ons dat niets, Karel, dat we nu zoo gelukkig zijn, alleen maar door bij elkaar te zijn en elkaars tegenwoordigheid te weten?
Ik begin iets van haar te begrijpen.... maar de verrassing is zoo groot en zoo weldadig, dat ik niet dadelijk woorden vind....
- Verlangeloos, verlangeloos gelukkig zijn we nu.... zegt ze, met haar melodische stem, en.... dat leert ons immers, Karel, dat we 't nu zoo moeten laten blijven.
- Ja, roep ik, ja!
Ik ben verbijsterd over den eenvoud van deze oplossing. Geen liefdesverhouding, maar vriendschap tusschen ons beiden, loutere vriendschap die ons beiden gelukkig maakt.
Nu zwijgt ze.
En ik zwijg ook. Wat moet er nu nog verder worden gezegd?
Het is zoo heerlijk, om in de goede, begrijpende nabijheid van een gelijkgestemde ziel, je eigen gedachten te volgen....
Liefde.... wat wil liefde zeggen voor twee, die geen toekomst
| |
| |
hebben? Dat zal immers niets anders beteekenen, dan elkaar het afscheid van de wereld moeilijker maken en elkaar onwillens voortdurend leed aan te doen?
Ik herinner me een moeder wier kind aanleg tot tuberculose te hebben scheen. Die vrouw had geen leven; bij elk kuchje van het kind kromp zij in elkaar; als hij wat langer wegbleef uit school, verging zij van onrust. Nee, zoo'n lot zou ik mijn Helga willen besparen. En.... ook mijzelven. Want zou ik ook niet van oogenblik tot oogenblik bezorgd zijn over mijn lieve, en.... wat me onvermijdelijk schijnt; zou ik niet door overmaat van angst het háár lastig maken, en de onrust in haar leven brengen en haar inplaats van gelukkig rampzalig maken in een leven met mij?
Een huwelijk tusschen teringlijders wordt wel vaker gesloten; er zijn genoeg voorbeelden van in Davos, en andere gezondheids-oorden.
Maar is het feitelijk niet absurd?
En lijden die twee niet oneindig meer, dan wanneer zij alleen waren gebleven, en dus ook alleen te maken hadden met hun eigen kwaal, en niet de ellende van die van den ander er bij te dragen kregen?
Wij, Helga, ondanks ons naderend einde, wij zullen het lot trotseeren en toch gelukkig zijn.
Wij zullen samen praten en wandelen en lezen, en al onze gedachten uitwisselen, en....
- Ja? vraag ik, want Helga heeft iets gezegd. Ik heb niet verstaan wat ze zei, maar intuitief de beteekenis van haar vraag begrepen.
- Je wou precies weten hoe het met me gesteld is, Lief?
Ja, knikt ze.
- Ik zal 't je vertellen en paar maanden geleden ben ik ziek geworden, hard ziek; ik had kou gevat en een longontsteking gekregen; die heeft zich later ook naar rechts uitgebreid, 't was dus een dubbele longontsteking geworden.
Ik ben verpleegd in een diaconessenhuis, maar van dien tijd is me alles ontgaan.
Ik voelde me toen niet gelukkig of ongelukkig, - ik voelde me heelemaal niet; ik was, dunkt me, door de koorts en de benauwdheid en de verschrikkelijke pijn door mijn heele bovenlichaam, vrijwel steeds buiten bewustzijn.
| |
| |
Later, toen ik meer besef kreeg, voelde ik een wonderlijke opluchting; het was de tegenovergestelde gewaarwording van iemand, die een doodvonnis krijgt. Een doodvonnis had me geen schrik aangejaagd: het was het levensvonnis, waartoe ik door mijn geboorte veroordeeld werd, dat me tot wanhoop bracht. Nu, toen ik weer praten kon, ondervroeg de dokter me over mijn familie. Ik had daar nooit over nagedacht. Mijn ouders waren zoo vroeg gestorven, ik had ze nauwelijks gekend. Ik ben opgevoed door een tante en over mijn ouders werd ternauwernood gesproken.
Maar ja, nu herinner ik me wel eens te hebben gehoord, dat mijn vader aan de borst sukkelde, zooals mijn tante het uitdrukte, en dat mijn moeder jong, aan vliegende tering was overleden. De dokter trok een bedenkelijk gezicht. Dus van beide kanten tot tuberculose gedisponeerd. Ja, wat moest hij met me aanvangen? Hij raadde me een verblijf aan te Meran. En toen ik hier kwam en wat uitgerust was van de reis, voelde ik me onuitsprekelijk gelukkig. Maar dat weet je al.
- En.... vraagt ze. Is er....
Ik kijk haar glimlachend aan. Zelfs nu al begint ze met haar bezorgde vragen, en zij begrijpt me en krijgt een roode kleur, die haar wonderlijk mooi maakt, zoo mooi en bloeiend bekoorlijk dat ik geboeid naar haar blijf staren.... en vergeet te antwoorden.
Maar dan opeens bedenk ik me, dat ik iets zeggen moet, en ik zeg:
- Is er geen hoop? Neen, Helga, hoop (in dien zin als de menschen er aan hechten) is er niet. Ik heb de röntgen-foto's gezien en in mijn bezit.
- Maar....
- De dokter zei, dat ik hier te Meran zoo vooruitgegaan was?
Nu ja; vooruitgang beteekent hier ‘stilstand’. De kwaal is misschien niet voortgewoekerd, ik heb minder verhooging, en ben niet meer zoo onmogelijk zwak. Maar.... 't blijft natuurlijk een kwestie van tijd. Een deel van mijn linkerlong bestaat niet meer, Helga.
Ik zie haar huiveren en bleek worden.... en zóózeer verandert haar gezicht door die plotselinge bleekte, het wordt zoo doorschijnend fijn en teer, dat ik een steek in mijn hart voel en zeg:
- En jij, Lief? Hoe staat het met jou?
| |
| |
Zij herstelt zich.
- Ik?.... zegt ze. Ja.... mijn beide longen zijn nooit goed geweest. Ik heb als kind veel moeten liggen, want er kwam nog bij, dat ook mijn hart zwak is. Als ik benauwdheden krijg, dan komt er nog bij, dat mijn hart zich samenkrampt; ik word blauw in mijn gezicht en denk te stikken. Mijn tante noemt dat hartasthma, of dit het woord er voor is, weet ik niet. Maar 't moet voor de omstanders wel verschrikkelijk zijn, en ik ben dan liefst alleen.
- En.... komen die aanvallen dikwijls voor, Helga?
- Den eenen keer meer dan den andere. Er komen ook zenuwen bij, zegt de dokter. Maar.... er is natuurlijk altijd mogelijkheid dat ik eens in zoo'n benauwdheid blijf.
Ik sla mijn oogen neer om mijn ontroering te verbergen.
Dan hoor ik opeens een zachten lach, en Helga zegt:
- Dit is ons eerste en laatste gesprek hierover, Karel. En, zegt ze schalks: Zie je nu, hoe goed het is dat er tusschen ons enkel een vriendschapsverband bestaat?....
| |
XII.
‘Nu al’....?
Er is iets gebeurd, dat me vreeselijk heeft geschokt.
De jonge Moritz is dood. Ik had niets bizonders aan hem gemerkt; hij was stil, maar dat was hij altijd, en daar hij rustig zijn gewone dingen deed, dacht ik nooit over hem.
Hij had niet veel uiterlijke kenteekenen van zijn ziekte. Donkere oogen, die in zwarte holten lagen; onder de jukbeenderen ingevallen wangen, droge kleurlooze lippen; een huid als van doorzichtig perkament. Maar hij hoestte bijna niet en ging stil zijn gang.
En nu hij dood is.... nu.... natuurlijk! verwijt ik mezelf allerlei dingen. Daar vlak naast je, daar loopt een jongen, met den dood in de schoenen. Maar 't doet je niets. Geen seconde laat je er je rust door verstoren, als je lekker op je ligstoel ligt met al je ledematen rustend in volkomen behagelijkheid. Zelf je klokje halen uit de kamer? Stel je voor! En gisteren nog riep ik:
| |
| |
- Och, Moritz, haal eens even m'n klokje uit de kamer, wil je? en zet het hier bij me neer. En stop dan meteen mijn plaid eens wat beter in en ja 't eene zonnezeil kun je wel optrekken, dan heb ik meer licht op mijn boek, neen, nu heb ik verder niets meer noodig, geloof ik.... Maar mocht ik soms in slaap vallen, roep me dan een half uur voor de lunch, dan kan ik nog even uitluieren, dat doe ik graag.
Dociel en gehoorzaam volbracht Moritz zijn opdrachten. En nooit, dat moet ik helaas verklaren, nooit heb ik er aan gedacht hem te vragen:
- Hoe gaat 't met je, Moritz? Is je taak niet te zwaar voor je? Vermoei je je niet te veel? Ga je hier vooruit?
Nooit, nooit verplaatste ik me in den toestand van dit al te arme mensch. Die uit gebrek aan een beetje geld, een dienstbetrekking moest aannemen, en verplicht was de klokjes der patienten te halen, en hun plaids beter in te stoppen; en ze bijtijds te wekken, opdat ze nog wat konden uitluieren, godbetert!
Daar lag ik dag aan dag op mijn gemakkelijken stoel, driemaal een paar uren en voelde me daar uitstekend tevreden bij. Soms als je zenuwachtig bent heb je een gevoel, of je ledematen den stoel niet raken, of je ze, zonder het te willen, ophoudt, zoodat het zitten of liggen je een kwelling wordt en je heelemaal niet rust. Maar dat nare gevoel heb ik hier in Meran nooit gehad. Lag het aan de uitstekende constructie van den ligstoel, lag het aan mijn eigen genoegelijken geestestoestand, ik weet het niet, maar lag ik op mijn stoel, dan had ik niets meer te wenschen; aan mijn ledematen werd op de vriendlijkste wijze van alle kanten tegemoet gekomen, ik lag niet te hard en niet te zacht, niet te ruim en niet te nauw, mijn hoofd bevond zich precies op de gewenschte hoogte.... alleen wou ik mijn plaid wel eens wat beter hebben ingestopt, of het zonnezeil wat opgetrokken, godbetert!
En elken dag zag ik hem, den stervenden jongen, met zijn vreemden donkeren blik, alsof hij in een holle zwarte leegte staarde.... en dikwijls zag ik zijn handen lichtelijk beven.... maar ik achtte me volkomen van alles af, als ik hem eens een fooi toestopte, of hem mijn druiven liet opeten, waar ik zelf genoeg van had, o, god, o, god!
| |
| |
Een mensch, zelfs in z'n beste oogenblikken, als hij zich geheel argeloos en ‘harmlos’ voelt, is nog wreed en doet nog kwaad. Wat moet er in het brein van dit arme wezen zijn omgegaan, als hij me gezapig uitgestrekt zag liggen, omringd door alle mogelijke comfort, in luie welbehagelijkheid. Wie weet, hoe vele malen dit jong vertwijfeld in zijn kussen gebeten heeft, uit angst voor den dood, uit smart om zijn onmacht.... en niemand was er ooit, die hem eens een woordje van troost en bemoediging toesprak, die hem een levensphilosophie bijbracht, waardoor hij de onafwendbaarheid van zijn lot beter had kunnen dragen....
En Karel Damme, die zichzelf zoo goed wist te verzoenen met zijn lot, hij ging onverschillig een hongerend schepsel voorbij, aan wien hij misschien nog wel eens iets goeds had kunnen doen.
Ja.
Het gaat altijd zoo: Wanneer eensklaps iets onherroepelijks gebeurde, dan is men opeens zoo gevoelig. Dan is men retrospectief tot alles bereid, en had dit willen doen, en o, zoo graag, dit andere gedaan, en was absoluut genegen geweest, om den hunkerende bij te staan, en den behoeftige te steunen, en geld en goed en hulp en raad zouden den armen stumper overvloedig ten dienste hebben gestaan.
Maar wanneer de hulp, en de raad en de steun werkelijk noodig zijn.... wie is er, die er aan denkt, als hij niet met geweld met zijn neus boven op het geval wordt geduwd? Och, iedereen leeft zijn eigen leven in botte zelfgenoegzaamheid, en vooral diegenen die zooveel nadenken over 's werelds ellende en o, zoo gevoelig reageeren over de erbarmelijkheid van 's menschen lot (adres Karel Damme) zijn geen haar beter, geen haar beter, hoor, dan de zelfzuchtige rest en bekommeren zich evenmin over hun nooddruftige naasten als de meest materialistische patser.
Ik vind het beroerd, dat Moritz opeens is weggenomen, zonder dat ik ook maar iets heb gedaan om zijn lichamelijken nood of zijn zielenood te verzachten.
Ik had toch wel eens met hem kunnen praten zooals ik zoo vaak met Dick Terhorst heb gedaan. Het had den armen knaap mogelijk een steun, een opstoot gegeven in zijn moeilijken tijd.
Ik moet er niet aan denken, dat deze jongen altijd alleen was en nergens Anklang vond. Waarom heb ik mij nooit eens verwaar- | |
| |
digd naar zijn welstand te vragen? of tactvol te onderzoeken of ik niets voor hem kon doen? Wat moet er wel in hem zijn omgegaan, als hij me mij uitstrekken zag op mijn voortreffelijken stoel, met onder het bereik van mijn hand een boek en vruchten en een schotel stukgestooten ijs en een schel, als ik soms iets noodig had.... en me daar kostbare uren zag verdroomen, terwijl hij in dienst was van een Directeur, die alles van hem eischte wat men van 'n gewonen bediende eischen kan.... nietwaar....! de jongen wordt toch betaald! en het is al een heele concessie, dat men hem in dienst heeft genomen, hij, die niet heelemaal gezond is.... de meeste patiënten hebben dat liever niet, en het was dan ook alleen, omdat Moritz niet zoo erg was, en niet veel ‘teekende’, dat hij uit pure goedheid was aangesteld.
En ziedaar! in plaats van er dankbaar voor te wezen en beter te worden onder den invloed van het gezegende klimaat en den goeden kost, levert die knaap den Directeur het koopje om op de onverwachtste wijze een bloedspuwing te krijgen en er mee heen te gaan.
Hoe durft hij! Ongehoord! om je weldoener zoo te dupeeren. De directeur is dan ook, hoor ik, woedend en woedend, en heeft gezworen nooit meer lui in dienst te nemen wien zgn. alleen een milder klimaat is voorgeschreven. Hij put zich tegenover zijn pensiongasten uit in excuses: ‘hij had het heusch niet geweten, dat het zóó met dien Moritz stond, anders had hij hem natuurlijk nooit aangenomen, daar kunt u staat op maken, heeren, nooit!.... En vooral verkeert de directeur in groote verlegenheid tegenover Dick en mij, die toevallig tegenwoordig waren toen den armen Moritz zijn laatste nood overviel.
Ik zal het nooit vergeten.
We waren op niets verdacht. (Neen, hoe zouden we. Wij letten immers nooit op den jongen.) Hij komt ons roepen voor de lunch (een half uur van te voren, zooals ik hem heb geïnstrueerd) en hij wil iets zeggen, maar kan niet.
Nog merken we niets. We wikkelen ons uit onze dekens los, en slaan onze beenen op den grond.
Daar steunt Moritz zich met z'n eene hand op het tafeltje, de andere drukt hij sterk op zijn borst, en ik versta zoo iets van:
- Dat was daar al de heele week zoo zwaar.... maar eer ik
| |
| |
hem kan vragen, wat hij bedoelt, begint hij te hoesten, te hoesten, te hoesten, scheurend, hijgend te hoesten, totdat hij plotseling wordt overstroomd door een golf lichtrood, schuimend bloed.
Dick en ik vliegen op, om hem te ondersteunen.... dan zie ik Moritz oogen, en....
Ontzettend.... ontzettend. Zulk een blik heb ik nog nooit in oogen gezien. Verwondering.... afschuw.... angst....
Hij hangt slap in onze armen, en nog eens, eer zijn oogen toevallen, zie ik dien blik van radelooze verbazing en vrees. En van zijn lippen vang ik de woorden op:
‘Nu al?....’
Ach jongen.... die woorden, die woorden.... ze gingen me door merg en been.
Nu al?.... is 't nu al zoo ver? moet ik nu al sterven?
O, dood, dood, wat ben je vreemd. Tegelijk een verschrikking voor dengene, die van het leven houdt en de verlossing voor den levenslijder.
En in mijn ziel schrijnt het contrast tusschen mijzelf, die zoo gelukkig was, de zekerheid te hebben van dit bestaan te mogen, neen, te moeten scheiden, en deze jongen, die zoo graag nog wat had geleefd en die een hevigen zenuwschok krijgt, nu zijn leven plotseling wordt afgesneden.
Ik ben geen heftige natuur, maar een enkel oogenblik zou ik toch wel eens de vuisten willen ballen, en een aanklacht uitschreeuwen tegen de wereld-bestiering, die niet voor allen het sterven vredig maakt, maar voor velen, voor de meesten, tot een onheil, tot een ontsteltenis, tot een kwaad.
Moritz, arme sterver. Pas, als je zooiets vlak naast je ziet gebeuden, besef je, hoe vreeselijk het leven is, hoe onheimelijk, hoe wreed....
Van alle kanten kwam natuurlijk hulp aangesneld. De schrik was groot. En al dadelijk zag ik op het gezicht van den directeur de boosheid, de verontwaardiging dat die jongen dit had durven bestaan.
Bij gasten nog wel! Als hij nu nog maar zoo bescheiden was geweest, zijn bloedspuwing te krijgen op zijn eigen kamer. Maar nee, dat moet zoo openbaar mogelijk geschieden, opdat iedereen er maar goed van hoort, en zijn pension in een slechten reuk kan
| |
| |
komen te staan! Dat heb je nu van je goedhartigheid, van je tolerantie. Zoometeen waarschuwen ze elkaar en zeggen:
- Bij Andersen moet je niet gaan, daar loop je kans van de bedienden besmetting op te doen!
‘Heeren! dit is 't eenige geval, dat ik een lichten tuberculoselijder in dienst heb genomen, op aandringen van een familie, die hier heeft gelogeerd. Maar nooit zal 't weer gebeuren, dat zweer ik u.’
Het scheelt niet veel, of ik was den kerel aangevlogen. Ik hield me met geweld in, want aan Moritz in de eerste plaats moest nu worden gedacht.
Ik vroeg den dokter, die na het onderzoek weer beneden kwam, of de toestand ernstig was.
Hij trok onverschillig de schouders op.
- Niets aan te doen, zei hij. Vandaag loopt 't af.
En:
- Nu al? zei ook ik in schrik. Men krijgt toch wel eens meer een bloedspuwing.... en de scheuren in de longen heelen zich wel weer.
- Komt voor, zei hij, maar niet bij zoo'n ondermijnd gestel.
‘Ondermijnd gestel!’ Er ging. me een ‘pang through the heart’. Ondermijnd gestel. Natuurlijk! de jongen gebruikte al zijn krachten, die hij noodig had om aan zijn genezing te werken, voor zijn dienstbetrekking. En wij, ‘rijke’ patienten, die door ons geld ‘recht’ hebben op goede bediening, wij hielpen allen in brute argeloosheid mee, het doodvonnis aan hem te voltrekken.
Ik, oneindig zieker dan Moritz, toen ik hier kwam, ben in Meran aanzienlijk vooruit gegaan. De jongen, slechts licht aangetast, moet nu al sterven.
Liggen, liggen, is het eerste voorschrift voor longlijders. En wanneer had Moritz tijd daarvoor? Onwetend heeft hij zijn eigen einde verhaast. En zijn ‘nu al’ houdt een ontzettende aanklacht in tegen ons, die hem exploiteerden. Die woorden zal ik nooit meer kunnen vergeten. Als ‘scarlet letters’ zijn ze in mijn ziel gebrand, als bewijs van mijn schuld.
Ik ben naar Moritz' kamer gegaan.
Een klein kamertje was het, boven in het huis, een bedompt hokje, met lage zoldering en een onmogelijk klein raam. Wel
| |
| |
een geschikt verblijf voor een teringzieke! Maar hoe kom ik opeens zoo ironisch? Ik heb er toch nimmer aan gedacht me te vergewissen of Moritz wel een adequaat vertrek bewoonde.
Daar ligt hij achterover op zijn ijzeren ledikant. De akelige bloedsporen zijn nog zichtbaar op zijn kleeren. Niemand heeft de moeite genomen hem frisch te wasschen en te verkleeden. A quoi bon? Hij merkt er immers toch niets van?
Daar ligt hij, moeilijk zijn laatsten adem uit te ademen. Een hol geluid rochelt in zijn borst. Hij is buiten bewustzijn. Gelukkig maar. Hij merkt het niet, dat ik me bij hem neerzet, en hem het kille zweet van het voorhoofd wisch. Of hem een klein flintertje ijs, dat ik van beneden heb laten komen, tusschen de dorre lippen schuif. Of.... merkt hij het wèl in zijn diepste onbewustheid. en voelt hij zich in zijn laatste oogenblikken toch niet heelemaal van God en goed mensch verlaten....? Wat is die jongen angstwekkend mager geworden. Een dunne, ivoorkleurige huid spant zich strak om den ontvleeschden doodskop heen. Zijn dichte oogleden schaduwen blauwig weg in de donkere kuilen der kassen. Zijn mond schokt telkens even open in een pijnlijke poging om meer lucht te krijgen. En zijn handen....
Wat is het toch, dat vreemde tasten en zoeken, dat stervenden doen? Rusteloos glijden de dorre vingers over het laken.... zoeken ze naar een laatsten houvast? Is het een teeken van rustelooze onmacht, is het 't grijpen naar den stroohalm van den verdrinkende?
Ik leg even mijn hand op de zijne, maar trek ontzet mijn vingers terug. Zulk een koude heb ik nog nooit gevoeld. Het lijkt steen, die bevroren is.
Zoo, daar lig je dus, Moritz. Nu al. Goddank, je weet van niets meer. Het aardsche is voor jou voorbij. En het schrikwekkend moment, toen je den dood plotseling in het aangezicht zag, is alweer een overwonnen standpunt. Je bent afgemaakt, als een der vele slachtoffers van het lot.
En dan willen ze nog, dat je het leven liefhebt en eert en waardeert en er blij mee bent.
Ik zat daar zoo en liet mijn gedachten gaan, bittere, opstandige, zooals ik ze hier in Meran nog niet had gehad. En ik vergat den tijd. Totdat daar opeens de directeur binnenkomt.
| |
| |
- Zit u nog hier? vraagt hij in uiterste verwondering. Aber, Herr Damme, wat doet u hier zoo lang, ik hoorde van Bernhard (de bediende dien ik het ijs heb laten brengen) dat u hier was, maar ik dacht dat u even naar boven ging om te kijken.
- Ach ja, zeg ik vlijmend scherp, zooals ik zelden spreek. Of hij hier alleen als een hond ligt te sterven, dat komt er minder op aan.
Hij kijkt me in beleefde verbazing aan.
- Aber, Herr Damme. Deze knaap weet immers van niets meer. Hulp kan niet baten. En wij hebben het allen druk.
- En is er al naar zijn familie geschreven?
- Nog niet. Maar dat zal natuurlijk gebeuren. Ze kunnen evenwel niet komen, ze wonen heelemaal in Hamburg.
- En hoe wordt deze dan begraven?
De directeur haalt de schouders op in een pijnlijke verlegenheid.
- Van de armen natuurlijk, hè vraag ik ziedend. Dat armelijke overschot maar zoo gauw mogelijk weggestopt, zonder naam, zonder kenteeken, als de onbekende soldaat.... de soldaat van het noodlot, die hij is.
De directeur doet er verstandig het zwijgen toe, maar eenmaal opgewekt storm ik nog voort:
- Weg maar, weg maar, met alle sporen van dit onaangenaam geval. Dit onbehoorlijke geval, waarover u, mijnheer Andersen, woedend is, dat het hier is gebeurd, waarover u het nog noodig vindt, uw verontschuldigingen te maken alsof niet u en ik, zooals we hier staan de beulen, de moordenaars zijn van dien jongen daar!
Dat wordt mijnheer Andersen te kras. Hij wordt bloedrood, maar beheerscht zich nog bijtijds. Hij zegt met bedwongen stem:
- En nu verzoek ik u mij te excuseeren, Herr Damme. Ik.... kan hier niet langer naar luisteren.
En hij eclipseert.
En ik?
Ik voel me een onnoozelen hals, een don Quichot, die met een paar groote woorden zich verbeeldt een heele maatschappelijke orde te kunnen verbeteren.
's Avonds, na dezen bewogen dag, zit ik met Dick Terhorst en Olsen te bridgen. Ik had me liefst teruggetrokken, maar Olsen
| |
| |
zegt kribbig, waarom allen onder mijn stemming moeten lijden. We moeten toch al met een blinde spelen.
Ik onderwerp me dus.
Het is misschien ook wel beter, dat ik wat afleiding heb, want het klopt in mijn polsen en halsaderen, en als ik niet wat bedaar, kan ik weer niet zonder slaapmiddelen den nacht doorkomen. Dick heeft al goedig geprobeerd me wat te kalmeeren. Maar voor het eerst sinds onze kennismaking heb ik verschil met hem gehad.
Hij bekijkt de zaak van het conventioneele standpunt, en royaal heb ik hem in zijn gezicht gezegd:
- Wat ben je nuchter, wat ben je banaal. Natuurlijk, natuurlijk, ik ben gek, dat ik me over deze onbeteekenende kleinigheid opwind, dat er onder je handen een jongen sterft. Maar ik ben nu eenmaal menschelijk genoeg om me dat wèl aan te trekken, ik ben er beroerd van, ik ben er kapot van, ik ben er geestelijk ziek van geworden.... en daar kom jij met je frases en denkt me daarmee te kunnen bedaren, bah!
- Ach Karel, zegt Dick. Zulke dingen gebeuren dagelijks om je heen. Als je je alles aantrekken wou....
- En dan dat gekwijl van Andersen, val ik woedend uit. Alsof niet hij en ik de beulen, de moordenaars van dat schepsel waren.
- Dat heb je hem toch niet gezegd?
- Waarachtig wel!
Dick schudt het hoofd.
- En wat zei hij daarop?
- Daar had hij natuurlijk niet van terug. 't Is immers de waarheid. Och, Dick, weet je wat ik geloof? Dat de heele wereld een gore, lamlendige egoïstentroep is, die het ‘charité bien ordonnée commence par soi-même’ tot in het absurde toepast en die gemakkelijk op lijken stapt, omdat dit wel zacht voor de voeten is. Bah! bah! ik spuug ervan, ik spuug erop! En waag het niet tegen me te zeggen dat ik sentimenteel ben of ik sla je op je gezicht!
- Karel, Karel!
- Karel, Karel, bauw ik hem na....
Al de beestachtige ellende, 't verfoeilijke onrecht op de wereld is niets, hè, als je 't maar niet ziet, als je je oost-indisch doof? houdt voor de rauwe kreten en je blind houdt voor de smerig- | |
| |
heid, de hondsche onrechtvaardigheid, de martelingen van het leven!
- Kom nou, Karel, sust Dick, die me nog nooit zoo heeft gezien, en niet weet hoe hij me in deze ‘ongewone stemming’ aan moet pakken.
- Och, hoon ik, ben ik in zoo'n ongewone stemming? Dat komt omdat je me nooit vroeger hebt gekend. Zoo was ik vroeger altijd, altijd, versta je. Ik was in hart in nieren, in ziel en geest een melancholicus uit overtuiging, uit beredeneerdheid, en ik ben pas veranderd, sinds de doktoren me hebben opgegeven; toen werd ik vroolijk en opgewekt en tevreden en voelde ik me gelukkig.
Ik houd eensklaps op, alsof ik een stomp in mijn hersens gekregen heb. Ben ik nu nog gelukkig, omdat de doktoren me hebben opgegeven?
Weg, weg met die gevaarlijke gedachte, die in staat is, me nu, in mijn bewogen gemoedstoestand tot vertwijfeling te brengen.
Ik rammel en zwam nog wat voort, totdat het mezelf begint te vervelen, en ik van vermoeidheid zucht, en zwijg.
Dick, de goede, neemt me mijn uitbarsting niet kwalijk. Integendeel, hij heeft medelijden met me, en doet alles, om me niet nog meer te prikkelen.
En nu zitten we weer, als elken avond, om de bridgetafel, en alles is gewoon. O, ja, gewoon natuurlijk, heel gewoon. Er is alleen maar gebeurd, dat er boven in het huis een jongen dood ligt, die vanmorgen nog hier rondliep en ons wekte en ons onze morgenthee bracht en onze brieven en couranten; die vanmorgen nog mijn ligstoel in orde maakte, en niet klaagde, ofschoon hij iets als een zware klomp in zijn borst voelde, - en toen opeens zich overgaf aan het mysterie van den dood, met geen gil van woede of angst, met alleen maar de pathetische woorden, met een blik van ontzetting: ‘Nu al?.... Is het nu al mijn tijd?’
Ik ben norsch en stilzwijgend onder het bridgen. Olsen heeft, onaangenaam type als hij is, al een paar ‘sneers’ losgelaten, en Dick heeft hem al een waarschuwenden blik toegeworpen.
- Denk je, dat ik niet weet waar 't hem schort, zegt Olsen plomp. Bij hem brandt 't precies op dezelfde plek als bij mij, en ik heb ook wel lust den heelen bedonderden boel in elkaar te
| |
| |
rameien; maar waar moet je met je aanklacht naar toe? Wat geeft 't of je al met je kop tegen den muur loopt, en waarheden als koeien verkondigt, dat de wereld zoo bedonderd is ingericht, - ik heb al gezegd, dat als ik voor 't jongste gericht sta, een ander toontje zal laten hooren, dan de nederigen, die allerlei schuld biechten, schuld die niets is, niets in vergelijking met de schuld, die tegen òns wordt begaan! Ze laten je geboren worden, zonder te vragen of je dat wilt, zetten je in een wereld van slechtheid, kwaadaardigheid en bedrog, valschheid, nijd, laster en leugen. gooien je de verdoemelijkste ziekten op het lijf, en rukken je dan opeens weer uit het leven weg, ook weer zonder je te vragen, of 't je belieft of niet.
Ik zwijg; het is wel gemakkelijk voor me, Olsen mijn gedachten te laten uitspreken. Hij heeft immers van letter tot letter gelijk!
- En als je 't nog maar niet besefte! gaat Olsen voort. Maar dat is nog 't ergste van alle levenskwalen, dat je alles zoo precies weet, dat je alles zoo nauwkeurig uitdenken kan, dat je je zoo bewust bent van alle ellende, bewust van deze twee groote misdaden aan de menschheid gepleegd: 't geboren worden en 't sterven.
Ik zwijg en knik stil met het hoofd. Hij heeft immers van letter tot letter gelijk.
| |
XIII.
Slapelooze nacht.
Vannacht en gisternacht en eergisternacht heb ik niet kunnen slapen, zonder straffe middelen.
Moritz is weggebracht. Hoe en waarheen, daar heb ik niet meer naar gevraagd.
Ik was misselijk van de heele geschiedenis, misselijk van Andersens gesprek en bedrijf, misselijk van de manier waarop Dick hem nog verdedigde, of hem voorsprak tenminste.
- 't Is toch zijn bestaan, dit pension.
Hij heeft toch uit goedheid Moritz als bediende aangenomen.
't Kan hem natuurlijk veel kwaad doen, als deze zaak ruchtbaar wordt.
Kom, Karel, wees redelijk. Hij had Moritz toch niet als logé kunnen behandelen?
| |
| |
Eindelijk, moe en verveeld, heb ik maar gezwegen. En gezegd, dat ik nu niets meer van de heele geschiedenis wil hooren.
En dat wil ik ook niet.
Ik ben er beu van. Vooral ook omdat dit voorval me zoo'n sterken, psychischen schok heeft gegeven.
Waarom?
Dit is een gevaarlijk waarom.
Ik durf er vooralsnog geen antwoord op te geven.
Hoe goed is het, dat er tusschen Helga en mij niets dan een vriendschapsbetrekking bestaat.
In een paar dagen heb ik me niet laten zien, en heeft zij ook niets van mij gehoord.
Hemel, stel je voor, dat wij geëngageerd waren.
Dan had ik den eersten avond al een ‘lief’ briefje gehad.
Lieveling, waarom ben je vandaag niet gekomen? Er scheelt toch niets aan? Toe, bel me straks even op en vertel me alles. Dan wenschen we elkaar mondeling goedennacht. Dag, boy. Laat me niet te lang wachten, hè. Want ik blijf in de kamer zitten waar 't telefoontoestel hangt.
Den tweeden avond:
Liefste, het was zoo vreemd dat Dick Terhorst mijn bellen beantwoordde, toen ik eindelijk zelf maar telefoneerde.
Had je nu niet even zelf kunnen komen? (Ik bedoel aan de telefoon, dat ik je eigen stem had gehoord.) Enfin, maar dat ik je vandaag weer niet heb gezien, maakt me vervelend en onrustig. Ja zeker, Dick heeft me verteld, dat je zoo onder den indruk bent van 't plotselinge sterven van een der bedienden. Dat is ook heel akelig, vooral omdat je er zelf bij was. Maar daar mag je je toch niet om ziek maken. Kom nu morgen in elk geval; dat geeft je wat afleiding, ik reken op je, hoor!
Den derden avond:
Je zou kassian met me gehad hebben, als je me vandaag had gezien, Karel.
| |
| |
Ik leek op de Mariana van Tennyson, die den heelen dag voor het raam staat uit te kijken, en eindelijk:
My heart is aweary, aweary,
I would that I were dead.
Karel, Karel, Karel, hoe kan je me toch zoo behandelen. Heb ik dat aan je verdiend? Ik geef je al mijn liefde, mijn hart, mijn ziel, 't is allemaal voor jou.... en jij.... en jij....
Je moet nu morgen komen, hoor. En me zeggen, wat er is. Want dat je nu nog treuren zou om zoo'n vreemden jongen, dat is onbestaanbaar. Hij ging je toch niets aan. Ja, als 't je broer was geweest of desnoods je neef. Maar een jongen die je niets aangaat! Er is zeker nog iets anders. Maar hoe dan ook, ik moet 't weten. Ik heb er recht op 't te weten. En ik verwacht je morgen voor twaalven.
Als je er 's morgens niet bent geweest, kom ik in den loop van den dag naar jou. Want een verklaring moet ik hebben, verstaan?....
Neen, bah, ik scheid uit met mijn sarcasmen. Hoe kom ik zoo? Ik ben toch anders zoo niet? En bovendien, Helga zou nooit zoo schrijven. Ze zou natuurlijk wel even naar me informeeren, als ik plotseling wegbleef, maar ze zou me verder met vrede laten, en afwachten wat ik deed.
Of....
Of ze zou dadelijk bezorgd zijn, doodelijk bezorgd, en me angstige vragen doen, en onnoemelijk lijden door haar angst, want ik ben toch een teringzieke, nietwaar, en ‘opgegeven’ door de doktoren. Elke dag kan mijn laatste zijn....
O, God, elke dag kan mijn laatste zijn....
En dat besef heeft me een poos geleden zoo razend gelukkig gemaakt?
Maakt het me nu nog gelukkig?
Ik, ik weet het niet....
Neen, ik weet het wèl. Maar ik wil het niet weten. Ik mag het niet weten voor mezelf.
| |
| |
Helga, wees niet ongerust over mij, of je brengt me tot vertwijfeling. Ik weet, dat ik dood moet, en al gauw. Maar herinner me er niet aan, verbitter niet mijn laatste oogenblikken.
Mijn laatste....
Helga, Helga, laat ik nu ik alleen ben, het mogen bekennen: ik verlang niet meer naar den dood.
Daar! de verschrikkelijke waarheid is er uit. De dood is me niet langer een heil, een vreugde, een verlossing, maar....
Ik heb mijn röntgenfoto voor den dag gehaald.
De foto, waar ik een tijdje vroeger zoo trotsch en triomphantelijk naar kijken kon.
Mijn doodvonnis, waar ik blij mee was.
En nu....
Waarom bekijk ik die afbeelding?
Heb ik hoop er nog wel iets gunstigs in te vinden?
Dan kom ik deerlijk bedrogen uit.
De foto vertoont de kooi van mijn ribben, mooi, duidelijk afgelijnd.
De rechterkant is normaal, de linker....
De heele linker long is geschaduwd, behalve op een plek, die de grootte heeft van een flinke hand, en waar het longweefsel geheel vernietigd is.
Helga, ik heb geen toekomst.
En ook jij verkeert in dezelfde positie. God, Helga, we houden ons goed, en we tooveren ons sprookjes voor, dat we om den dood niet geven, dat we er niet bang voor zijn, maar....
Wie kan beseffen, wat wij voelen, wat wij moeten dóórmaken, nu we van elkander houden, en weten, weten, weten, dat elk onzer seconden is geteld?
Helga, ik heb je....
Halt, spreek dat niet uit, zelfs niet voor je zelf. Tusschen Helga en jou bestaat niets dan een vriendschapsverhouding, versta je dat? 't Woord ‘liefde’ mag je niet over de lippen komen, op straffe, dat je jezelf helsche smarten bereidt.
De dood, de Algoede, Alwijze. Zóó heb ik hem dikwijls genoemd. De dood een verlosser, een uitblusscher van elken brand, een wegwisscher van alle kwaad.
| |
| |
Dood, dood.... ik....
Neen, ik sta nog altijd hetzelfde tegenover den dood. Want als dit niet het geval was, dan....
Dat zou al te verschrikkelijk wezen. En ik heb toch nog wel genoeg macht over mezelf, om me te beheerschen, en niet toe te geven aan wenschen en gedachten, die de wenschen en gedachten zijn van den gewonen, laag-aardschen, banalen mensch.
Ik ben daarboven verheven. Ik sta heel anders tegenover het probleem van den dood.
Ik ben geestelijk sterk en niet bang.
Bang? o, neen, de zekerheid van mijn dood heeft me, o, zoo gelukkig gemaakt.
Ben ik dat nu dan niet meer?
Ja! ja! want ik wil het zijn!
En waarom zou er iets veranderd wezen?
Er is niets veranderd. De dood van Moritz heeft me aangegrepen, om het geval-zelf, en niet ergens anders om. Niet omdat ik de tragische ellende van het sterven er zoo diep door heb gevoeld, en wat het beteekent, afscheid te moeten nemen van alles wat je lief en dierbaar is.
Helga, goede, verstandige, ja, alleen vriendschap kan en mag ons verbinden.
En zóó is het goed. We mogen niet door elkaar ongelukkig worden....
Maar of ik me al dwing om je als mijn vriendin te zien.... god, Helga, Helga, ik heb je....
| |
XIV.
Avondwandeling.
Ik heb Helga een briefje geschreven, om haar op de hoogte te brengen van mijn zwijgen en wegblijven.
Ik ben nu weer kalm. En begrijp zelfs mijn zenuwstemming niet meer van dien laatsten slapeloozen nacht.
Och, wat ben ik toch dadelijk opgewonden en uit het lood geslagen.
Komt het door mijn ziekte, dat ik zoo overgevoelig ben?
| |
| |
Och, neen, ik ben immers altijd zoo geweest, zoo gedesequilibreerd, zoo ‘overdreven’, zoo buiten me-zelf bij de lichtste aanleiding.
En nu was er wel iets meer dan een lichte aanleiding om me miserabel te voelen.
Nu ik ben uitgewoed, nu mijn zenuwen hebben uitgewerkt, nu ben ik bedaard mijn innerlijken toestand gaan bekijken.
Ben ik ten prooi aan een liefde voor Helga?
Heb ik haar lief? zooals ik het bijna had uitgeschreeuwd:
Helga, ik heb je lief?
Neen, neen, ik....
Ja, natuurlijk heb ik haar lief. Ontzaglijk lief. Maar....
Tegelijk heb ik toch ook mijn verstand en mijn gevoel van fatsoen, om een belofte niet te verbreken.
Helga heeft vriendschap tusschen ons beiden gewenscht en voorgeschreven. En zij had gelijk: tusschen twee halfdooden kan er niets anders meer dan een koele, lichte vriendschap bestaan....
De bedoeling, de goede bedoeling is:
Elkaar onze laatste weken te veraangenamen. Elkaar alles te geven, wat zonder schade aan den ander kan worden gegeven: elkanders gezelschap in ‘de oogenblikken, dat wij goed’ zijn, en elkaar den aanblik van al onze slechte momenten te besparen.
Wel, is dat niet prachtig overlegd?
We moeten ons er dan ook streng aan houden, en elkaar tot niets forceeren en volkomen vrij laten; ‘de liefde wil veroovren en genieten, - de vriendschap geeft, niets vragende, ongevraagd.’
Neen, intelligente Helga, je hebt alles uitstekend zoo ingericht!
Ik heb haar geschreven:
Lieve Helga, we hebben elkaar in een paar dagen niet gezien. Ik ben je dankbaar, dat je me met rust hebt gelaten, en me niet zenuwachtig hebt opgebeld, en me nerveus vervolgd met bezorgde vragen. Je bent verstandig, Helga! je voelt intuitief, hoe je den lastigen, susceptibelen, hypersensitieven Karel behandelen moet.
De reden van mijn wegblijven, en mijn niets van me laten hooren, is, dat er hier in 't pension een jongen plotseling is gestorven.
Dat heeft me erg aangegrepen. Waarom? Ik zal je 't zeggen. 't Was een licht geval van tuberculose, en om een goed klimaat
| |
| |
te hebben, was hij in mijn pension als bediende in betrekking gegaan.
Toen ik dat voor de eerste maal hoorde, heeft 't me zeer geschokt. En ik verbeeldde me, nu in 't geheel geen diensten meer van hem te willen aannemen.
Maar och, een mensch went aan alles. Op 't laatst dacht ik nauwelijks meer aan hem. En liet hem dingen voor me doen, heel gewoon.
Enfin. Daar krijgt hij opeens een bloedspuwing en is weg.
Ik heb toen zijn oogen gezien. Ik zal dat nooit vergeten. Enfin, zijn doodstrijd heeft niet lang geduurd, hij is bewusteloos ingeslapen.
Maar, ja, ik ben nu eenmaal, die ik ben. En heb 't me aangetrokken, en ben er zeer van overstuur geweest.
Nu is dat weer voorbij. Alles gaat voorbij. En dat is maar goed ook. Anders zou je nog je korte leven op aarde in waanzin moeten doorbrengen....
Nu, enfin. Deze laatste cynische woorden zijn nog een restje van mijn ontreddering. Als ik je zie en spreken mag, zal ik wel zorgen in high spirits te zijn!
Wanneer mag ik komen?
Graag in afwachting,
je Karel.
Helga is toch een schat.
Ze heeft me geschreven, dat ik vanavond komen moet, dan is haar tante uit; zij denkt, dat ik na het ondervondene met den armen jongen, liever een rustig gesprek voer, dan de belangstellende drukte van haar tante aan te hooren.
Ik heb haar opgeruimd door de telefoon verteld, dat haar voorstel me reusachtig aanstaat.
Ja, me ‘reusachtig aanstaat’, dat heb ik gezegd en het geméénd. Maar....
Nu ik hier bij haar zit, alleen in de koele, stille kamer, nu voel ik me tóch niet rustig. Ik....
Naarling, scheld ik me zelf. Wat wil je toch. Nog maar kort geleden was het gezelschap van Helga, zelfs als ze niets zei, al een weldaad voor je.
| |
| |
Maar.... ‘Why.... you did not tell me, you were beautiful....’? Zij is te mooi, ik word er door verblind.
Karel, vermaan ik me. Gedraag je. Ik waarschuw je voor je gedachten, duw ze weg, en word nuchter. Is hier niet ergens de Glimlach, om me zacht te beïroniseeren.... neen, nu ik hem noodig heb en zoo goed zou kunnen gebruiken, blijft hij weg....
Helga vraagt me naar Moritz. Of wil ik liever niet over hem praten? zegt ze vriendelijk.
- Waarom niet? zeg ik gemelijk. En ik vertel haar ruw en onomwonden het voorval en hoe ik er op heb gereageerd.
Helga wordt bleek. Het is eigenaardig te zien, hoe het bloed dan langzaam weg wijkt uit haar gezicht, zoodat het ál ivoriger en doorschijnender wordt. Maar waarom vraagt ze er dan ook naar, als ze het niet verdragen kan, denk ik knorrig, en ik zeg:
- Nu weet je, wat je wou weten. Enfin, 't is voorbij. Maar goed, dat alles voorbij gaat. Anders zou je nog je korte leven op aarde in waanzin moeten doorbrengen.... O! bezin ik me. Dat heb ik je al geschreven. Is 't niet?
- Ja, zegt ze zacht.
Ik kijk naar haar met boozen blik. Zij heeft haar oogen neergeslagen.... dat lijkt haar tactvol, omdat ik blijkbaar in een ongehumeurde stemming ben, en ze niet wil, dat ik een verwijt in haar blik zal ‘lezen’.
Maar dat haar oogen me niet aanzien, vol en argeloos, prikkelt mij. Dat zij zoo bleek is, prikkelt mij.
Waarom ben ik hier? denk ik, in opbruisende ontstemdheid. Ik dacht een prettigen avond te hebben; dat Helga afleidend wat met me babbelen zou en me aanzien met haar sprekende oogen, en me verblijden door haar stralend gezicht, dat zoo mooi wordt, zóó mooi, als ze bloost, en ze in haar lach haar kleine blanke tanden toont.
Maar neen, daar zit ze bleek en zwijgend, ‘gekwetst’ door mijn knorrige luim, en toch me niet ‘aanziend’ om mij te ‘sparen’.
Een diabolische lust overvalt mij, om haar nu ook volop reden te geven voor haar onvroolijkheid, en ik laat me gaan in een vloed van woorden, alsof ik hardop denk, en ik ben zeer welsprekend, want ik heb mijn heele leven niets anders gedaan dan denken. denken, denken, op dezelfde manier als ik nu spreek.
| |
| |
- Ja, stel je voor dat niet alles voorbij ging. Dat je al je teleurstellingen met je mee moest sleepen tot je laatsten dag. Dan zou jezelf je laatsten dag niet lang op je laten wachten, terwijl hij nu soms veel te vroeg komt.... Veel te vroeg!
Ik sta op en loop met de handen in de zakken de kamer op en neer. Ik word doorbrand van een innerlijke onrust, die mijn hart doet bonzen met onregelmatig geweld. Helga heeft zich wat teruggetrokken uit den lichtkring der staande lamp, en zit nu in de schaduw. Met een grimmig cynisme kijk ik haar richting uit: daar heb je nou de vriendschap, denk ik hoonend, die zelfs een lichte uitbarsting van drift en toorn niet verdraagt.
- Och, voor jou zeg ik, is 't vraagstuk van leven en dood niet zoo moeilijk. Je heele opvoeding is bij jou geweest een liefderijke voorbereiding tot den dood. De dood geeft jou geen angst. Maar voor mij.... Ja, zie je, ik praat zoo met je, omdat ik er prijs op stel, dat je me heelemaal en door en door leert kennen; voor mij is de dood altijd een zwart, angstig mysterie geweest. Ik was en ben een melancholicus. Goed, dat was en ben ik. En honderdmaal heb ik in mezelf gedacht: ‘Was ik maar dood.’ Maar.... met dood bedoelde ik dan ‘af van 't leven’. Voor den dood op zichzelf, den vreemden, geheimzinnigen dood had ik vrees en ontzag.
Ja, de menschen zijn bang voor den dood. Vrijwel iedereen is dat. Waarom? Ja, als je zeker wist dat het uit was met den dood.... Maar je weet niets, je weet niet of je na den dood bewustzijn houdt, of je herinnering hebt, of je fähig bent voor smart en pijn, of je nog een taak te vervullen krijgt.... niets, letterlijk niets weet je. En dat maakt je angstig, het is iets onheimelijks.... en daarom ben je bang.
Het spiritisme heeft op al die vragen nooit voldoende antwoord gegeven. We weten nu evenmin iets van het hiernamaals als we wisten voor de uitvinding ervan. We weten niet eens of daarginds ruimte bestaat en tijd. Sommige spiritisten vertellen je, dat je na je dood in een zelfde omgeving komt, een geleerde bv. in een bibliotheek, met bustes van zijn geliefde afgestorvenen op de kast en.... Hé, zei ik, toen ik dat las. 't Lijkt wel of je eenvoudig een verdieping hooger gaat wonen! En wie zijn die afgestorvenen? Die zijn toch met den geleerde in het hiernamaals? Och, 't is allemaal even grandioos absurd!
| |
| |
En of de dood een donkere afgrond is waarin je neertuimelt, of een lichte hemel vol bloemengeur en muziek, niemand weet het, niemand, niemand en dáárom zijn we bang.
Ja, dood zijn. Dat wóu ik wel tenminste ‘van alles af’, van al de ‘toil and worry’ en de schreeuwende onrechtvaardigheid, enz. enz. Maar dood gaan? Dood gaan.... je kon je nooit voorstellen, wat dat was. Zeker! op een gegeven moment liggen je ouders en je verwanten en je vrienden in het graf. Kerkhoven zijn je zeer vertrouwd, rouwkleeren, advertenties, zwart ommantelde paarden, alles ken je van je vroegste jeugd. Maar zelf, - zelf in een kist te liggen.... koud en onbewegelijk, en roerloos, totdat je bent afgeknaagd tot een bleek geraamte door de legers die aanstonds op je los trekken, zooals door Henri Barbusse zoo plastisch in ‘l'Enfer’ wordt beschreven.... kan men zich dat voorstellen van zichzelf? Neen. Je verbeeldt je altijd onbewust, dat er vóór jouw dood nog wel iets gebeuren zal; een wereldcatastrophe of iets anders, waardoor geen zwarte wagen je plechtig naar je laatste rustplaats zal dragen, en ze je niet precies zullen opbergen in een klein onderaardsch hol, waar je ten prooi wordt gegeven aan de afgrijselijkste kleine monsters, die je onmiddellijk gaan consumeeren in wellustig geduldige vraatzucht.... Neen, neen, neen, zeg ik je, van jezelf kan je je zooiets niet voorstellen, dat is onmogelijk. Zoolang de menschen leven spelen ze met het denkbeeld van dood. 't Is een interessant onderwerp, en je raakt er niet zoo gauw over uitgedacht. Ook schrijvers houden zich ijverig met dit probleem bezig. Maar.... kan zelfs de knapste auteur je beschrijven, hoe iemand zich voelt, die binnenkort sterven zal?.... Ken je soms Adam Bede van George Eliot, Helga?
Ik moet mijn vraag herhalen, want eerst komt er geen antwoord. Dan zegt ze met een moeilijke, bedwongen stem:
- Neeen.
En ik merk wel even hoe vreemd haar stem klinkt, maar ik ontgeef het me in mijn niet te stuiten ‘flux de paroles’.
- Nu, daarin komt op het slot een meisje voor, dat ter dood veroordeeld is. En een vriendin blijft bij het wanhopige meisje den geheelen nacht. Zij bidt met haar, troost haar.... en geleidt haar den volgenden morgen op de kar naar het schavot.
Maar op het uiterste oogenblik wordt gratie verleend. En nu
| |
| |
vraag ik dit: de schrijfster, die wist dat het meisje niet sterven zou, kon zij een veridiek beeld ophangen van den echten doodsstrijd, dien een persoon die echt geëxecuteerd zal worden, doormaakt....?
Neen, neen! zeg ik je! niemand weet, wat een ter dood veroordeelde voelt dan de ongeneeslijke zieke, die een röntgenfoto bezit van zijn vernielde long, en die weet, dat hij is geconfisqueerd.
God, Helga! huil je!
Het volgende oogenblik lig ik bij haar op de knieën en druk berouwvol mijn hoofd in haar schoot.
- God, Helga, vergeef me. Ik ben een bruut, een miserabele ellendeling, een idioot, een wreede sadist....
Ik hoor een klein nerveus lachje, en als ik opkijk, zie ik, dat Helga, de oneindig goede, alweer lacht, schoon op haar gezicht twee zilverglinsterende strepen den weg harer tranen aanwijzen.
- Arme jongen, zegt ze en legt even, weldadig, haar koele hand op mijn brandend hoofd. Maar dan:
- Kom, sta op, Karel.... neen, neen, ik ben niet boos, natuurlijk, natuurlijk niet.... maar laten we nu weer probeeren gewoon te zijn.... Luister.... willen we soms een eindje gaan wandelen, om weer heelemaal tot bedaren te komen?
- Ja! zeg ik gretig.
Een paar oogenblikken later loopen we in het koele, rustige donker.... en laten onze ontredderde zenuwen zich kalmeeren door de groote stilte rondom.
In het eerst stormt het nog wel in me.... en wil ik haar nog uitleggen, wat ik bedoeld heb, en waarom ik zoo sprak.... maar Helga legt bezwerend haar hand op mijn arm. Ik grijp haastig die hand, en trek haar door mijn arm en houd haar vast en Helga probeert wel even te protesteeren, maar het lukt natuurlijk niet.... en zoo wandelen we verder, arm in arm, en als iets me bedaren kan, dan is het 't zoo wonderheerlijke samengaan door den stillen, vredigen avond.
En nu ook is spreken overbodig geworden. Het wilde woelen in mijn hoofd wordt effener, mijn snelle adem vermindert tot een normale regelmatigheid; o, wat is het goed, om alleen op de wereld te wezen met Haar, die je liefhebt....
Hoe eigenaardig dat spreken ineens overbodig geworden is!
| |
| |
Langzaam, als twee gelukzalige gelieven, drentelen wij voort op ons gemak. De onrust in mijn bloed is bedaard maar een aangename warmte tintelt nog door tot in mijn vingertoppen. Goed, goed heb ik het nu op aarde! en ik wensch verder niets.
Langzaam, langzaam loopen we door de steenen arcaden naar beneden, waar de lucht zoo koel en verfrisschend is. Overal staan de deuren wijd open en het donkere hout der omraming omlijst de schilderachtigste kabinetstukjes. Door zware balken overwelfde binnenruimten met smalle, naar omhoog voerende donker-eiken trappen; koperen luchters, ,bevestigd aan de met hout beschoten wanden; kleurige tirolerdrachten, decoratief te voorschijn komend in een wisselspel van licht en schaduwen....
- 't Is hier in Meran altijd vroeg donker, want in 't westen verbergt de Marlingerberg de zon al gauw. Maar heb je wel eens gezien, hoe mooi het blauwe waas is, dat in de schemering over de Isinger hangt....
- Ja! zegt Helga, en als dan een zonnestraal daar doorheen schijnt.... dan wordt het ineens als een rivier uit de sprookjes van Andersen.
Goddank, mijn Helga met haar prachtigen tact en haar verstand, weet zich ook na het opgewondenst onderhoud direct te beheerschen!
En een spraaklust borrelt opnieuw naar boven in mijn keel; ik word zeer opgewekt, en getuig daarvan in mijn gesprek.
- Hoe oeroud zijn de huizen hier, en naar welk een primitief model gebouwd. Vind je 't hier niet precies schilderijen van oude meesters.... van oude meesters, want de nieuwen betrachten, of de ‘neue Sachlichkeit’ òf ze hebben ‘le goût du laid’, en maken vierkante koppen, en armen als rolkussens en nemen de figuren als gezien uit een vliegmachine, plat en breed op den grond.
Helga zegt dat ze van die nieuwe methoden ook niet houdt.
- Neen, hè? en ik lucht mijn wijsheid over wat ik van Picasso heb gezien en van Boccioni en van.... Maar dan verveelt me mijn gezwam. Hè, neen, we loopen nu zoo zalig als jonge geliev... als jonge minn... als jonge vrienden, en dan praat je niet zooveel, je geniet van een hand, die zoo vertrouwelijk op je arm ligt, en van het harmonische samengaan in den rustigen avond....
Maar zwijgen kan je toch niet....
| |
| |
- Heb je hier wel eens een markt bijgewoond, Helga? Zeker wel, want je bent hier meermalen geweest, en kent dus alles goed van Meran.
Nu, voor mij was het de vorige week de eerste keer.
't Was vleeschmarkt. Ik geloof dat heel Meran, zelfs alle wijnboeren dan opeens slager zijn geworden. In alle binnenhoven wordt geslacht, er kan geen spijker ergens uitsteken, of er wordt een half kalf aan opgehangen. In lange rijen wordt het malsche, sappige, versche vleesch te koop aangeboden, en de lui komen toestroomen, uit het Ultener Thal en uit de Vintschgau en de Passeier vallei, en van alle kanten uit den verderen omtrek. En behalve het vleesch kan je 't zoo gek niet verzinnen, of 't wordt op planken schragen uitgestald: ijzerwaren, heiligenbeelden, lekkernijen, vruchten, druiven, vijgen, stoffen, speelgoed.... en 't is een gedrang en geschreeuw op de plaats voor de Pfarrkirche, dat hooren en zien je vergaat. Lang kon ik er niet blijven. Al die luchtjes door elkaar en vooral de kwalm van slechte tabak.... ik heb zelfs jongens van tien jaar met een kort pijpje in den mond zien rondboemelen, - al die luchtjes sloegen me op de borst, en van benauwdheid ben ik letterlijk weg-gevlucht. Ah, dat is weer een gevaarlijk chapiter, ik wil gauw op een ander topic overspringen, maar ik vind niets; ik wou zoo graag nog wat vertellen, maar kan geen enkel interessant onderwerp bedenken.
Hoe kan dat ook? als vlak naast je je liefste loopt, en je spelen kan met haar vingers, en ze van tijd tot tijd hard vastknijpen in je hand....
Helga is stil geworden, ze wil naar huis. Al een paar maal heeft ze een ‘hint’ gegeven, voorzichtig, want Karel is zoo'n opgewonden standje, je zou 't achter hem niet zoeken!
- Ja, kindje, ik zal je thuis brengen, zeg ik geruststellend. Ik begrijp toch wel, dat we hier niet den geheelen nacht kunnen blijven ronddolen? Neen, we gaan nu terug, morgen komt er weer een dag.
We wandelen terug, en terwijl de laatste toon dezer woorden nog in mijn ooren klinkt, denk ik: Morgen komt er weer een dag? Weet je dat zeker voor ons?
Helga begint sneller te loopen. 't Is of ze iets van mijn nu weer opgejaagde stemming vermoedt. Maar haar hand zal ze niet loslaten, die heb ik, die houd ik....
| |
| |
We hebben het voortuintje van de villa betreikt. Onder de portiek van de voordeur brandt een electrische bol.
Helga staat stil, en wil voor het hek afscheid van me nemen.
- Tot morgen, zegt ze gejaagd. En had ze me haar nerveusheid nu maar niet zoo duidelijk getoond....
Driftig duw ik het hek open, en volg haar in den tuin. En eer ik weet, wat ik heb gedaan, voer ik haar naar de donkere veranda op zij van het huis, en daar....
Ik heb haar in mijn armen getrokken met onweerstaanbaar geweld; ik druk haar aan mijn borst met heftige kracht, mijn mond ligt op haar zachten hals en hijgend breng ik uit:
- God, Helga, ik heb je lief, ik heb je lief....
Zij probeert niet te weerstreven, zij verdraagt mijn hartstochtelijken kus, dien ik haar druk op den mond, en weer, en weer....
- Ik heb je lief, steun ik, ik heb je lief.... En laat het uit zijn met die comedie van vriendschap of ik word gek....
Wat is dat, de vrouw die je lief hebt in je armen te sluiten.... wat het is? de hemel! de hemel! Ik heb je lief, Helga, ik heb je lief, Helga, ik heb je lief....
En jij.... en jij.... ik weet 't nu.... ook jij hebt me lief!....
(Slot volgt.)
|
|