| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
De wereld houdt den adem in. Het is nacht, doch er worden ontzettende dagen geboren. Een nieuwe Apokalyps is op komst. Ziedaar dan waartoe de zoekende menschheid is gekomen. Zij heeft door haar instrumenten den weg gevonden in het oneindig kleine, terwijl zij zich vermeet het oneindig groote onder haar wetten te brengen. Zij tast Gods geheimen aan en, steeds dieper doordringende in de oceanen, stijgt zij op, steeds hooger en verder, in het heelal. Aan den aether heeft zij stemmen en muziek geschonken; de afstanden bestaan niet meer voor haar. Zij maakt de wereld steeds kleiner en zich-zelve steeds grooter. Maar wat en waar is het einde van haar hoogmoed? Het einde? Zelfzucht, onderlinge nijd, vijandschap, begeerten, onbevredigde en onbevredigbare verlangens. Het is nacht, doch wij zien aan den horizon twee roode vuurgloren: oorlog of communisme. Waarschijnlijk ineenvlammende tot één algemeenen wereldbrand, waaruit een nieuwe toekomst moet worden geboren. Terwijl, wat men de publieke opinie noemt, wordt beheerscht door onverstand en misverstand, en de verst in het beleid der volken voortgeschreden natiën allengs tot de erkenning komen, dat zij een maatschappelijken dwaalweg hebben ingeslagen, welke noodlottigerwijs uitloopt op het communisme, zoo niet op anarchie, lijkt er geen andere terugkeer mogelijk dan door dictatuur met zijn stuitende reactie en oorlogen, om welke te ontgaan de menschheid geneigd is zich zonder bezinning te storten in oproer, opstand, verwoesting: een orgie van geweld, als eenig mogelijke zuivering tot bezinning en nieuwen opbouw.
| |
| |
Zal hier dan nog gesproken worden over den oorlog, dien de menschheid zien zal, dien van Italië tegen Abessynië, brand welke mogelijk overslaat naar heel Europa? En waarover zal hier anders worden gesproken? De publieke opinie van misverstand en onverstand is er vol van. Ook in Italië zijn deze aan het woord, waar de regeering zoozeer uitpakt tegen de onder het Ethiopische volk nog heerschende slavernij. Deze slavernij, gegeven de woeste zeden van land en volk met hun patriarchale gebruiken, heeft op zich-zelf niets wreeds, beoordeeld, niet door Europeesche vrijheidsvoorstanders, doch door het achterlijke menschenras, dat het land van den Negus bewoont. Slechts de slavenhandel is wreed en moet worden tegen gegaan, terwijl er weinige redenen bestaan waarom de slavernij van menschen in dienst van anderen geboren en opgevoed en veelal als leden van de familie of stam beschouwd, met geweld zou moeten te keer worden gegaan. Voor een deel verontschuldigt de Italiaansche dictator zijn wil om voor zijn bedrongen volk een onontgonnen arbeidsveld te winnen achter dit argument. Maar het zou eerlijker geweest zijn indien hij niet mée op het kwalijke begrip der overige natiën had gespeculeerd, wier egocentrisch gezichtsveld zich verduistert, zoodra iemand spreekt over de slavernij ergens.
Daar is nog steeds de Volkenbond, gelukkig, doch die is machteloos, jammerlijk genoeg. Want de Volkenbond is een te vroeg geboren verwerkelijking van een gedachte, welke, zooal van deze aarde, dan toch niet van dezen tijd is. Maar zij mag niet ten onder gaan, moet worden gehandhaafd, al staat de Bond op dit oogenblik voor een noodlottig bankroet. Groote en kleine volken, zijn leden, vertegenwoordigd door groote en kleine staatslieden, zoeken naar een uitweg voor het hangende conflict, een middel om Mussolini's wil om de Ethiopische wildernis in alle opzichten, door Italiaanschen arbeid en, ongetwijfeld met opoffering van zeer vele Italiaansche menschenlevens, tot een toonbaar stuk koloniaal werk te maken en den Negus tot een schijnvorst in den trant van onzen ‘soesoehoenan’, den Franschen sultan van Marokko of den Dey van Tunis, misschien, als hij met zich laat praten, tot een bijna-onafhankelijk heerscher naar den trant der Britsch-Indische ‘maharadja's’. Per slot van rekening: wat zou daar tegen zijn, indien het kon geschieden langs vreedzamen weg en door over- | |
| |
reding van dien zeker op eerbiedwekkende overleveringen zetelenden feodalen vorst, wiens heerschersverleden terug wijst naar vóór-christelijke geschiedenis? Niets. Doch de wereld wordt tot nu nog beheerscht door vroegere roofvolken, waartoe ons verleden ook ons stempelt. Sinds een eeuw is onder hen echter het bewustzijn geboren, dat zij een zielelast hebben te torschen, een enkele maal zelfs te zwaar voor hun geweten en hun geestkracht, om de gekleurde rassen, die zich lieten onderwerpen, in leven en handelingen bruikbaar te maken voor een mentaliteit, welke echter indruischt tegen hun natuurlijke zielegesteldheid, en voor een maatschappelijk stelsel van kapitalistische uitbuiting, deze geboren in West-Europeesche daadkracht, zelfzucht en strijdbegeerte, stelsel, dat door zijn hatelijke overdrijving zich-zelf heden ondermijnt. dreigt in een te
storten en de wereld onder zijn bouwval te begraven. De groote oorlog, gewonnen door van haat en wraakzucht vervulde volken, geleid door zenuwoverspannen staatslieden, heeft midden in ons werelddeel andere groote volken, het Duitsche, het Hongaarsche, gekneveld, beroofd, vernederd, terwijl zijn gevolgen zich deden gelden in een algemeene sluiting der grenzen voor anderer levensontwikkeling, verergerd nog door een ongebreidelden aanwas der bevolkingen. En de overwinnaars in dien oorlog, die bij de vredesopleggingen aan de overwonnen volken meenden, dat zij hun medestrijder, Italië, gevoegelijk bij de verdeeling van den buit konden vergeten, wijl hij intusschen machteloos werd gemaakt door zijn communistische woelingen, het anarchistische vergif uitgestrooid door Bolsjewistische soviëtbegrippen, waardoor het zich in den chaos zou hebben gestort, indien niet Benito Mussolini's genie er door de fascistische schepping een dijk tegen had weten op te werpen, zij willen nu niet erkennen, dat het Italiaansche volk bij zijn overdaad aan arbeidslust en geestkracht in zijn kleine schiereiland dreigt te stikken. Zij trachten het nu te beletten zich den eenigen weg te openen, waardoor het zijn van-alles-teveel kan afschuiven náár, behalve delfstoffen, welke het hoopt te vinden in dat Afrikaansche werelddeel, waarin Groot-Britannië met Frankrijk zich economisch oververzadigd hebben.
Misverstand en onverstand juichen daarbij, ook in ons land, ook in dat zich oververzadigd gevoelende Groot-Britannië, dat
| |
| |
zich nog steeds zoo gaarne het mom van schijnvroomheid, gepaard aan de edelste bedoelingen vóordoet, omdat, ja, het fascistisch Italië en zijn leider het gewenschte Abessynische voorland niet zal kunnen bereiken zonder opoffering van vele menschenlevens aan eigen en Abessynischen kant met de mogelijk ook voor andere volken jammerlijke gevolgen van dien. Denkt men niet daarbij aan het gezegde van den jongen Napoléon op zijn wonderbaarlijken overwinningstocht in Italië, een opgaan der zon: ‘het is een groot ongeluk voor een natie van dertig millioen inwoners, en in de achttiende eeuw, verplicht te zijn tot het geweld der baïonetten voor het welzijn van het vaderland.’ Op dit oogenblik denkt Mussolini er wellicht ook zoo over. Het kan niet anders. Behalve, dat hij moet spreken van vijf-en-veertig millioen inwoners en van de twintigste eeuw. Als, gegeven de economische toestanden der wereld en het feit, dat de Westersche natiën over-en-weer haar grenzen voor anderer geestkracht en levenswil afsluiten, terwijl daar ver in het Oosten een gekleurd volk opdringt met de duidelijke bedreiging het economische leven der Europeesche natiën, zelfs van Amerika, onmogelijk te maken, ook wijl het voor zijn overbevolking haast vrije beschikking heeft over het in ziedenden chaos levende China, dat het slechts in zijn alles bedreigende geestkracht behoeft op te vangen, welke andere uitweg blijft er dan voor Italië over dan dien Groot-Britannië en Frankrijk te voren in Afrika hebben ingeslagen?
In deze wereldtragedie is het niet zonder een komieke noot, dat één der niets ontziende concessiejagers, die plotseling opduiken als hyena's bij een rottend lijk - van Angel-saksische afkomst, natuurlijk, wijl dit ras, Britsch of Noord-Amerikaansch, op de geldjacht uit is, zooals nauwelijks eenig ander volk - een zekere Rickett, van den Negus, die met het oog op het aanstaand bankroet, naar het schijnt grooten uitverkoop wil houden, voor vijf-enzeventig jaar een concessie heet te hebben verkregen, waardoor dan Italië, als het overwint en na zijn overwinning, achter het economische net zou visschen. Is die ‘mister’ Rickett Engelschman, Schot of Noord-Amerikaan? Wat ook: hij werd dadelijk door zijn overheid verloochend: de opzet van buitbegeerte ten nadeele van het naar lucht hijgende Italië was te onbeschaamd. Maar ‘mister’ Rickett beweert, dat de Negus aan de concessie
| |
| |
vast zit, en Italië, indien het zijn doel in Abessynië kan bereiken, er evenmin af kan: een concessie om alles wat het nog onontgonnen land aan delfstoffen, petroleum enz. bezit te ontginnen. Hoe de oplossing van dit vraagstuk zal zijn, zal de tijd leeren, indien zij dan maar geleerd kan worden zonder dat het Italië van morgen, dan verzwakt door zijn moeilijke overwinning, opnieuw naar de wapens zal moeten grijpen om zijn verkregen goed tegen ‘mister’ Rickett en diens kapitalistische achterhoede te verdedigen. Maar deze tragi-komieke noot wordt nog versterkt door het feit, dat eenige jaren te voren de Negus ongeveer een gelijke concessie had overgedaan aan een anderen jager, en zelfs nog eens aan een Fransch consortium. Waarschijnlijk uit volslagen onbekendheid met het feit, dat Westersche concessiejagers, van welken oorsprong ook, gewoon zijn om met ter hulp roeping van de strijdkrachten hunner volken, opgeroepen om het gelag te betalen hunner economische orgiën, met tanden en nagels aan den buit vasthouden. Zoo min als welke andere Oostersche heerscher uit verleden en heden óok schijnt de Negus eenig begrip te hebben van Westersche economische wetten en gebruiken, te minder wijl deze potentaten meestal bezield zijn door een kinderlijke kwade trouw, en van het Nederlandsche: ‘'n man 'n man, 'n woord 'n woord’ niet afweten.
Maar terwijl dan Haile Salassië, Negus van Ethiopië, een grooten uitverkoop wegens liquidatie beraamt, legt Mussolini en het fascistisch bewind beslag op heel het beschikbaar vermogen van het Italiaansche volk, zoodat de buitenlandsche oorlogsleveranciers zich reeds ongerust maken over de vraag of zij de verstrekte credieten ooit geliquideerd zullen zien. Het Britsche nota'tje bedraagt reeds meer dan twee millioen ponden, ongerekend wat Italië aan andere leveranciers schuldig is. Wel is Italië bereid voor het Abessynisch geval het bloed zijner zonen te offeren, en deze in hun gemakkelijk op te roepen geestdrift, welke wel eens weinig bestand is tegen harde tegenslagen, komen gaarne voor het offer op, maar zijn minister van financiën behoudt de betalingsmogelijkheden voor binnenlandsch gebruik door:
1. gedwongen overdracht van buitenlandsche papieren van waarde en van Italiaansche buitenlandsche leeningen aan de staatskas. Deze geeft daarvoor schatkistbons uit met een omlooptijd van negen jaar en een rentevoet van vijf procent;
| |
| |
2. tijdelijke vermindering van de dividenden der handelsfirma's tot hoogstens 6%;
3. een belasting van tien procent op dividenden, renten en andere winsten op kapitalen of schuldbewijzen;
4. verplicht gebruik van ‘Ersatz’-brandstof door alle motorwagens in particulieren of openbaren dienst. Vóór den 31sten December 1937 moeten alle auto's in Italië ingericht zijn op het gebruik der ‘Ersatz’-brandstof.
Maar genoeg voor ditmaal, teveel zelfs, over het Italiaansch-Abessynisch vraagstuk, waarbij Engeland zich zoozeer betrokken gevoelt omdat het vreest, dat zijn belangen in den Soedan met betrekking tot de afwatering uit het op Abessynisch grondgebied liggend Tanameer door een mogelijke Italiaansche overwinning in het gedrang zullen komen. Toch heeft Mussolini reeds plechtig beloofd, dat hij die zou eerbiedigen. Nog erger is het Britsche wereldrijk bevreesd voor zijn hegemonie over het Suezkanaal en de Roode Zee, wier uitmonding bij den Bab-el-Mandeb in den Indischen Oceaan het door geen machtige vreemde strijdkracht belemmerd wil zien. En ofschoon het betwijfeld mag worden of de geweldig toegenomen zee-strijdmacht van Italië in de Middellandsche Zee opgewassen zou zijn tegen de geconcentreerde zeemacht van Groot-Britannië: de mogelijkheid is niet uitgesloten dat die twee met elkaar in strijd zullen komen. De tijd is voorbij, dat de Britsche vloot Italië kon blokkeeren, maar Engeland kan, zoo niet het Suez-kanaal, dan de toegangswegen tot de Middellandsche Zee belemmeren, en het strijdvoerende land op die manier tot respect voor Engelsche overmacht ter zee dwingen. Italië wenscht niets meer, niets minder dan volstrekte macht over Abessynië, met of zonder zijn Negus, naar het voorbeeld van Engeland over Egypte met den ‘khediva’. Evenwel moet erkend worden, dat de Egyptenaren wezenlijk in maatschappelijke ontwikkeling wat verder zijn voortgeschreden dan de wilde volken van Ethiopië, welke grootendeels nog leven in een toestand van volslagen barbaarschheid. Ook kan de Negus niet vergeleken worden bij den Egyptischen heerscher, al doet die dan wèl, Engeland naar de oogen te zien.
Ja, teveel hier over een conflict, waarvan niemand kan voorzien in welken staat het morgen-aan-den-dag zal wezen en in hoever het overig Europa er bij betrokken kan worden. Frankrijk, in het
| |
| |
bijzonder zijn minister Laval, wendt alle krachten aan om den aanstaanden strijd te beperken, liefst te voorkomen, ofschoon ieder inziet, dat dit laatste welhaast onmogelijk is. Naar welken kant moet Frankrijk uit? Zeker, daar is de Volkenbond, op dit oogenblik meer dan ooit verkernd in de Britsche staatkunde, gesteund door de meeste andere mogendheden, in het bijzonder de kleine, welke terecht in het voortbestaan van den Bond een zwakke bescherming zien van eigen veiligheid. De Volkenbond beschermt ook Frankrijk en zijn meer of minder er van afhankelijke vrienden, Soviët-Rusland inbegrepen, hoewel dit nu wel sterk genoeg is om zich-zelf te beschermen. Tegen wien beschermt de Volkenbond dan Frankrijk? Tegen wien anders dan tegen het Derde Rijk opgestaan en tot nieuwe krachtsontwikkeling gekomen onder zijn machtigen ‘Führer’. Diens dagblad, de ‘Völkischer Beobachter’, vraagt nu ook om gebiedsuitbreiding, en het doet dit op oud-Duitsche manier, grommend.
De minister van Binnenlandsche Zaken Frick heeft ook in het nationalistisch blad ‘Der Weg zur Freiheit’ in een voorwoord ter aankondiging, de koloniale quaestie besproken en opnieuw aangeduid, dat Duitschland zich in verband met de Italiaansche koloniale politiek, gereed maakt ook zijn aandeel te eischen, wanneer de quaestie van de herverdeeling, van het koloniaal bezit aan de orde komt.
‘Wij betwisten niet Italië's rechten’, aldus schrijft de minister o.a., ‘op expansie door verkrijging van nieuwe koloniën. Wij begrijpen Italië's positie, welke aan de onze gelijk is; doch Duitschland, dat nog meer overbevolkt is, heeft een grooter recht op expansie. Ook wij hebben ruimte noodig voor onze overbevolking en wij wenschen onze rechten niet te zien terzijde geschoven.’
De beste oplossing zou misschien wezen een algemeene verdeeling, bij overleg van koloniaal bezit en op vreedzame wijze. Maar dit is een vrome, dus onmogelijke wensch. Indien wij eens, met algemeen goedvinden en op fatsoenlijke wijze, in een met zuik een doel bijeengeroepen congres, bijvoorbeeld afstand konden doen van dat Nieuw-Guinea, waarvan Duitschland voor den oorlog een belangrijk en goed geadministreerd deel bezat, nu aan Australië gekomen, dat Nieuw-Guinea, 't welk ons koloniaal beheer eigenlijk altijd dwars heeft gezeten, en dat wij nu eerst hopen in
| |
| |
kaart te kunnen brengen, indien wij op diezelfde ‘fatsoenlijke wijze’ Borneo konden afstaan aan Japan in het vooruitzicht, dat ons bezit van Java, Sumatra, Celébes en de kleinere eilanden voor nu en voortaan behouden mochten blijven voor ons voortreffelijk koloniaal bewind, dan zouden wij nog juist zooveel overhouden om van dit bewind een model ‘farm’ te maken. Maar er is geen kans op verwerkelijking van dit denkbeeld. Vroeg of laat zullen wij om ons koloniaal bewind moeten vechten. Het einde is dan te voorzien.
Laat het hier kort gezegd worden, dat het tegenwoordige Duitschland wat een Fransch blad zei ‘een handicap voor de wereld’ is. De ‘Führer’ heeft in de laatste geweldige Neurenbergsche Duitsch-Nationale bijeenkomst, nieuwe krachtmeting van het ‘Derde Rijk’, het opgroeiende Duitsche volk door den gloed van zijn woord tot een machtige oorlogskracht gesmeed: gevaar voor alle Duitschland omringende volken. Maar nu en voortaan behooren de Joden daartoe niet meer. Zij mogen, daarin geboren, in Duitschland blijven wonen, zonder bestaansmogelijkheden echter, zich-zelf, indien zij er nog lust en kracht toe bezitten, voortplanten, doch slechts, Jehovah zij hun genadig, als tweede soort Duitschers, met wie geen enkele andere Duitsche man of vrouw, die van Arische afstamming heet te zijn, gemeenschap mag hebben. Zelfs het uitsteken van de nieuwe nationale rijksvlag, die met het ‘Hakenkreuz’, is hun verboden. Ja, Duitschland is een ‘handicap’ voor de vreedzame ontwikkeling der tegenwoordige menschheid. Doch aan wie de schuld?
|
|