De Nieuwe Gids. Jaargang 50
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |
Hollandsch Smyrna, dertig jaar geleden
| |
[pagina 428]
| |
Grieken bewoond, die er de Mohammedanen geheel hebben verdrongen. De moskee is een ruïne. Jonkheer Mock en graaf Edmond de Hochepied hadden mij uitgenoodigd. De eerste om bij hem te déjeuneeren. Al dadelijk zijn woning, een oud-Hollandsch huis, en daarin, in de reusachtige vestibule, welke in al de Smyrna'sche huizen tot ruim salon is ingericht, een oude staande Hollandsche klok, die hij hier bij de Franciscanen heeft gevonden. Mevrouw Mock is een geboren Van Lennep: lief jong moedertje, gelukkig in het bezit van haar eerste kindje. Zij spreekt geen Hollandsch, maar leest en verstaat elk woord. In den namiddag brachten wij een bezoek bij Edmond de Hochepied, in het oude huis met zijn groote kamers, die bijna zalen zijn. In een der kleinere ontving hij ons: zijn studeerkamer met een paar oude boekenkasten, waarin een rijke oude boekenverzameling. ... niet verder gaande dan 1830. Dit wil zeggen: tot dien tijd was de familie nog in goeden doen. Men zegt, dat toen een der Hochepieds in de familie, tot toen altijd Protestantsch, om geloofswille uit Frankrijk heen gegaan om zich over Holland in Smyrna te vestigen, voor het eerst een Katholiek meisje trouwde, de vader zei, dat het geluk der familie zou keeren, zoodra zij Katholiek werd. De voorspelling is uitgekomen. Daar hij wist, dat ik mij voor die dingen interesseer liet hij mij zijn famiiepapieren zien: een voorname Fransche baronnenfamilie, in 't laatst der 17e eeuw door keizer Leopold tot graven verheven al belooning voor de vrijmaking van de Christenslaven uit Moorsche gevangenschap. Het familiewapen doelt daarop. Daar waren prachtig gepenteekende adelsbrevetten met miniaturen en verluchtsels op velijn en perkament, geteekend Leopold en Maria Theresia, en aan linten en gouddraad groote rijkszegels in doozen er aan hangende. Dan, van Willem I, een dergelijk, doch kleiner brevet, dat de familie in den Nederlandschen adel is opgenomen met den titel van graaf en gravin. Ook liet hij mij allerlei papieren inzien: brieven, rekeningen, kennisgevingen betrekking hebbende op de Nederlandsche kolonie te Smyrna en in het bijzonder op zijn familie, en vergunde mij o.a. mee te nemen een rekening van uitgaven voor een reis van | |
[pagina 429]
| |
een ambassadeur De Hochepied, van Utrecht naar Konstantinopel, in de tweede helft der 18e eeuw, waaruit het verloop der geheele reis is op te maken. Nu kwam de beurt aan de familieportretten, welke hier en daar verspreid hingen. In het voorbijgaan had ik al opgemerkt, dat het meest dingen waren zonder eenige kunstwaarden, maar voor de geschiedenis der familie ongetwijfeld kostbaar. De beste stukken waren nog tweede soorts. Misschien ook van dien Cornelis de Bruyn, die hier eind der 17e eeuw kwam. Vooral trok in het armoedig salon met de resten van een verloren weelde gemeubeld, mijn aandacht het portret van de ‘Madama’, dat mij nu bleek niet een Van Lennep, maar een Colyer te zijn, beroemde familie in de Hollandsch-Turksche diplomatie. Een ‘croûte’, de schilderij, maar toch gaf zij de statige verschijning weer en het mooie, fiere gezicht der vrouw. Zij is half-Turksch, half-Europeesch gekleed en heeft iets uitdagend-kokets in haar oogopslag, wat verklaart, dat juist zij door een jannitzaar werd aangesproken, wat de arme kerel duur genoeg betaald heeft. Bij haar staan haar kinderen, Turksch gekleed eveneens, één gedragen echter door een negerin. Tegenover deze schilderij, de grootste van allen, hing een fijn borduurwerk, dat wel een gobelijn leek: het wapen der Hochepieds door de ‘Madama’ zelve gestikt. Maar overal hingen schilderijen, ook in de huiskamer, waar ik nu werd voorgesteld aan mevrouw Edmond de Hochepied, knappe, maar burgerlijk uitziende jonge vrouw, moeder van vijf roodwangige kinderen, en men zou haar gravinschap zoo in 't eerst niet aanzien. Toch leek zij mij in het gesprek hee lief en verstandig. Daar kwam een jongere broer De Hochepied, die Fransch leeraar in het dorp is, druk, bewegelijk, schreeuwerig, Fransch-Grieksch en een ietsje verwaand. Vervolgens een bezoek bij den heer Arnaud, zoon van die aardige oude vrouw, die ik heb bezocht. Hij woont in het groote oude huis der familie Van Lennep, als het ware het moederhuis van alle andere Hollandsche huizen in Sevdikeuï. Zes-en-twintig groote kamers, elke kamer zoo groot als drie gewone, en de vestibule een zaal van haast grootsche afmetingen. In dit groote huis nu, stil van peinzen aan verleden dingen, in een der kamers zat een oude man bij een Carcel-lamp te | |
[pagina 430]
| |
studeeren: de heer Arnaud, die mij eenige herinneringen aan de familie Van Lennep liet zien, o.a. een album met teekeningen van verschillende Van Lenneps bijeen. In een gedeelte der bovenverdieping huist de jonge Hochepied met zijn familie, waaraan ik nu ook een bezoek bracht: een nog burgerlijker uitziende jonge vrouw met haar onderlijf, tegen de kilheid van het vertrek, in den ‘tandoer.’Ga naar voetnoot1) Het verval der familie was hier haast tot het uiterste te merken. Maar in Edmond de Hochepied, geestige jonge kerel, is nog wel iets van den ‘grand-seigneur’ over. In het voorbijgaan wees de heer Mock mij nog andere Hollandsche huizen, allen even groot, allen eertijds het bezit der Van Lenneps. Want de eerste Van Lennep had verscheidene dochters, en telkens als er een trouwde werd er een nieuw huis bijgebouwd. Zoo werd Sevdikeuï het ‘Liefdedorp’ der Hollandsche nederzetting in Smyrna. | |
13 Januari, 1904.Een gesprek met pater Augustus over het Pantheïsme. Ik verdedig mijn denkwijze, hij de zijne, maar hij verraadt zijn zwakstaan door te zeggen: ‘wanneer men er niet op voorbereid is.’ Heel gezellige prater, met ‘jandories’ in zijn spreken en een gul lachen, dat, geloof ik, veel oprechte vroomheid verbergt. | |
[pagina 431]
| |
mond. Zij is in een fijn wit kleed van zijde en gaas met lange, over de hand vallende doorschijnende mouwen. Ik ben de eerste gast, die komt. ‘Koud weer geweest; nu regen; koude mij liever.’ De heer Keun presenteert mij zijn zoon: goedhartige lummel, erg verliefd, naar 't schijnt, op zijn nichtje, die hem ook wel gaarne mag. Er zijn voorts de heer en mevrouw De Sturler: zij weer zeer mooi: zwart zijden kleed met gaas, blauwe ‘berthe’, op den gevulden blanken boezem een bloedkralen collier. De Deensche consul en zijn vrouw: hij een goedig, grijzend mannetje; zij een pikante brunette, een Weensche, wèl een echte ‘Wienerin’. Prachtig huis: groot, mooi salon, maar gemeubeld zonder smaak en dan steeds: ‘m'n dochter, de prinses.’ In een hoek staat het portret van ‘m'n dochter, de prinses’, omhangen met kostbare Indische sjaal. Een ets is het, welke te Parijs op het ‘Salon’ heeft gehangen: het nummer zit er nog aan! Maar mooi is ‘m'n dochter, de prinses’, heerlijk blond haar, waarop zij trotsch is, waarmee zij, het haar geheel los hangend, zich laat fotografeeren, enkel om het te laten zien. ‘Net of ze bij den kapper is, vindt u niet’? fluistert mevrouw De Sturler mij in. Het diner is waarlijk dat van een prinsen-schoonvader: een Rumeensch orchest van mannen en vrouwen in Rumeensch nationaal gewaad, speelt onderwijl Rumeensch-nationale wijzen, en zingt in het Italiaansch. Ik ben hier ‘de beroemde schrijver’, wiens boeken men ‘helaas’ niet heeft gelezen. De heer De Sturler spreekt over ‘Rabbi Paulus’. ‘Aha, “Quo vadis”! “Pas si amusant”, antwoord ik. “Comment”, zegt de Deensche consulesse, “Quo Vadis” amusant? Mais c'est une tragédie’! Enfin, ik geniet hier en bij andere menschen nog meer roem, wijl zij mijn boeken niet hebben gelezen, dan wanneer zij ze kenden. Gelukkige onbekendheid! Nog dit: de kok van den heer Keun heet Dandolo, en beweert, ‘op goede gronden’, zegt zijn meester, die als schoonvader van de prinses Borghese er verstand van kan hebben, van de doges van Venetië af te stammen. ‘Het rad van fortuin draait’. Maar zij die boven aan zijn, denken daar gewoonlijk niet aan. | |
[pagina 432]
| |
20 Januari, 1904.Van avond was hier de Maeterlinck-troupe, gedirigeerd door den ‘impresario’ Schürmann. Madame Leblanc speelde de ‘Monna Vanna’. Doch ik kon er niet heengaan, bij de Van der Zee's ten eten gevraagd. In het naar huis gaan liep ik even op de ‘Sportingclub’ aan, waar het theater aan belendt, en vond daar J.H. Schürmann de recette aan het afrekenen, waarover hij niet tevreden was. Opsnijder, ik ken hem van vroeger. Overal groot succes met al zijn ondernemingen, de eenige ‘impresario’, die geld verdiende: in Athene voor drie avonden ‘het huis’ uitverkocht, ridder van die en die orde: alle orden van Turkije, van Portugal, van.... van.... hij had de Oranje-Nassau-orde geweigerd, een orde die de Koningin aan haar koetsier geeft. Wilde men hem in Holland décoreeren dan moest het zijn met den ‘Nederlandschen Leeuw’. Trouwens zijn ‘Legioen van Eer’ verbood hem orden te aanvaarden, welke minder hoog staan aangeschreven. Maar uit Holland niets, niemendal! Hij dacht er ook over Fransch burger te worden. Voorts, ook hij schrèèf: geregeld artikelen in de ‘Figaro’, in het ‘Journal’. Zijn broer schreef artikelen in de ‘Nieuwe Rotterdammer Courant’, zeker gelezen? - Ni vu, nu connu’! - maar die gaf hem maar f 15, terwijl ‘Het Vaderland’ hem f 40 bood - ik: ‘hahahaha’! Nu schrijft hij in ‘Het Vaderland’, en gaat hij voor de ‘Rotterdammer’ naar Sint-Louis. De ‘Commédie’ ging uit: daar kwamen de heer en mevrouw Daponte, de heer en mevrouw D'Acton, en andere Grieksche dames en heeren. De gewbne praatjes over het stuk, over den man, die niet beter verdiende, over het onbevredigend slot, en, de heeren, dat Monna Vanna eigenlijk geheel naakt onder haar mantel had moeten wezen, wat zij niet was. Daar kwam mevrouw Georgette Leblanc de zaal binnen. Zij werd begluurd, en de een vond haar nù beter dan op het tooneel, de ander haar op het tooneel beter dan nù. Ik liet mij aan madame Leblanc voorstellen: niet, wat men noemt ‘mooi’, de neus onregelmatig. Maar oogen vol uitdrukking, blauw, ook een gelaat vol uitdrukking. Zij beantwoordde mij glimlachend en vertelde mij van haar avonden in Amsterdam: een zeer intellectueel publiek. | |
[pagina 433]
| |
‘Schrijft “le maitre” weer een nieuw stuk’? Voorloopig nog niet. Hij heeft al twintig ‘volumen’ uitgegeven. Dat is vrij aardig.’ In het gezelschap bevond zich ook de acteur, die haar partner was, wèl het type, dat hij in ‘Monna Vanna’ moest voorstellen: een ‘condottiere’. Men zou hem uit de school der ‘Quattro cento’ in de ‘Uffizi’ te Florence weggeloopen hebben gewaand: een jonge, breed-geschouderde kerel met sterk-beenig, maar fraai gelaat, zwaren gebogen neus, zelfbewusten oogopslag, lange, dikke sluike haren, de kin kaal. Groote, breede maar fijne handen, gevormd een zwaard te hanteeren. Ik heb zelden een tooneelspeler gezien, die zoozeer het personnage van zijn rol was. | |
21 Januari 1904.‘Joyzelle’, dat de Maeterlinck-troupe van avond gaf, is een teeder sprookje vol ontroering van hartstocht, teleurstelling en liefdeleed. Het werd heerlijk gezegd en gespeeld daar madame Leblanc, wel waarlijk een poëtische ‘Joyzelle’ was, en door den acteur Albert Darmont, denzelfden dien ik den vorigen avond had gezien, en die, nu in een mooi dertiende eeuwsch costuum van fijne kleuren, levend leek te zijn geworden van een Florentijnsch schilderij. De costumes waren allen van den uitersten smaak en tot in kleinigheden getrouw aan den tijd, en wijl ook de décors vrij goed waren, was er dus weinig storends. Tot slot gaven zij ‘L'Intruse’, het sombere stemmingstukje van den binnentredenden Dood. Darmont speelde aangrijpend den grootvader en aller spel maakte een diepen indruk. Een genotvolle avond. (Wordt vervolgd.) |
|