| |
| |
| |
Ik ben zoo gelukkig
nagelaten roman van Karel Damme.
(Vervolg van blz. 212.)
X.
Het antwoord.
Nu reeds heb ik haar antwoord ontvangen.
Ik houd haar brief in mijn handen. Een brief is als een geschenk.... een brief van Helga is als een begenadiging.
Ik houd het couvert in mijn koesterende handen.... dat zij mij geantwoord heeft, en zoo gauw geantwoord heeft, en mij den brief niet over de post heeft gezonden, maar hem mij heeft laten brengen, zegt immers al genoeg.
Dick Terhorst, die mijn besluit om Helga te schrijven, zeer goedkeurde, nam me mee op een wandeling om me wat afleiding te geven.
En pas toen ik buiten was, bedacht ik me, dat ik nog gisteren te bed lag in ijlende koorts (al was die dan ook maar inbeelding, toch voor mijn gevoel niet minder reëel, zoo zelfs, dat ik mijn einde nabij waande) en nu weer kan stappen over den weg, al was het ook, dat Dicks arm, bij stijgende gedeelten, mij steunde.
We zaten lang op een beschaduwde plek, en Dick praatte en vertelde me allerlei verhalen, die hier in den omtrek in zwang zijn, en eens, toen hij mij een verschrikkelijken thriller had verteld en lachend vroeg:
- Vind je 't niet precies een slechte film? moest ik antwoorden:
- Wat?
| |
| |
Toen lachte Dick nog meer en zei:
- Karel, houdt nu eens even op met te denken. Ik maak me sterk, dat je dat uit en ter na hebt gedaan, voor je je brief schreef, en nog bovendien dat je brief een meesterstuk was van welbepeinsd overleg. Dus.
Nu lach ik ook, en zeg:
- Je hebt gelijk, Dick. Ik heb ook op 't oogenblik niets meer te denken. Ik moet nu maar afwachten, wat Helga over me beslist.
- Eigenlijk weet je dat wel, niet? vraagt Dick vriendelijk.
Ja, ik weet het. Ik vermoed het tenminste. Maar zeker weten, neen!
En het is aardig van Dick dat hij probeert, me een beetje van mijn, als in een draaimolen steeds om hetzelfde middelpunt rondtollende gedachten, af te leiden.
- Kom dan nog maar eens voor den draad met je slechte film, veroorloof ik hem.
- Nu, omdat jij het bent, hoor!
En hij vertelt me het volgende ‘haarsträubende’ verhaal, dat zooals we vroeger in onze kindercourant lazen, ‘op waarheid gegrond moet zijn.’
- Er woonde hier een man met twee dochters.
De oudste was een wilde meid, vol zucht naar avontuur. Ze woonde op een steile hoogte, wel twee uur ver loopen van Meran, en ze beminde een jongen knaap, dewelke soldaat was, maar toch elken nacht naar boven sloop, om eenigen tijd bij haar door te brengen. De sage wil evenwel, dat er, - ze zaten dan samen in een schuur, - nooit iets onbehoorlijks gebeurde.
- Dat is dan werkelijk wel een ‘sage’, spot ik.
- Enfin, om kort te gaan, de oorlog breekt uit, en de jongen wordt opgecommandeerd. Hij vertelt dat aan zijn meisje, en zegt, dat hij den volgenden nacht niet meer komen kan, daar hij zich nu, in oorlogstijd, niet meer van zijn regiment verwijderen kan, daar zij 's morgens vroeg moeten uittrekken.
Het meisje eischt evenwel van hem, dat hij dien nacht toch komen zal. Hij legt haar uit, dat, als hij gemist wordt, hij als deserteur zal worden beschouwd; het baat niet, het meisje blijft bij haar eisch; de jongen stemt toe, en 's nachts is hij bij haar.
- ‘De heks’, mompel ik. Ik hoop dat ze haar gerechte straf niet ontging?
| |
| |
- Luister. De jongen gaat terug naar de kazerne. Bij het ditmaal zeer vroege morgen-appel was hij niet aanwezig. Zooals hij wel wist wordt hij als deserteur beschouwd, en, zonder vorm van proces, en zonder pardon, op staanden voet gefusilleerd.
Hij is dus dood.
Goed. Later op den morgen komt het meisje, door wroeging gedreven, naar beneden, vraagt den commandant te spreken, en vertelt hem, dat haar jongen geen deserteur is, dat ze hem geprest heeft, dien nacht bij haar door te brengen, dat hij dus onschuldig is en dat ze hem niets mogen doen.
- En hij was al gefusilleerd.
- Dat was hij ook, maar dat wist ze nog niet. En de luitenant belooft haar alles voor haar geliefde te zullen doen, en te zorgen, dat hij gespaard blijft, als....
- Als....
- Begrijp je 't nog niet?
- Neen?
- Ingénu. Als zij hem ter wille is, natuurlijk.
- En?
- Ja, om het leven van haar geliefde te redden, stemt zij toe.
- Wat een dubbeldoorgefourneerde schurk!
- Zulke dingen komen meer voor, nooit van gehoord? vraagt Dick kalm. Enfin, we gaan voort.
- Het meisje komt weer naar buiten, ontmoet daar den oppasser van den luitenant, en....
- En....?? vraag ik met goed geveinsde spanning.
- Die vertelt haar, dat haar geliefde 's morgens al is gefusilleerd.
- Het meisje barst uit in een schellen lach, zij schatert het uit en is niet tot bedaren te brengen.
- Hu!
- En 's avonds....
- 's Avonds??
- Is de luitenant verdwenen.
- Waar is hij dan?
- Ja! waar is hij. Eerst dagen later wordt hij gevonden. Maar hoe!
- Ja, hoe!?
| |
| |
- Het meisje, hoe ze het gedaan heeft, begrijpt niemand, maar ze heeft den luitenant ‘bemachtigd’, heeft hem naar een eenzame plek gesleept, hem daar opgehangen met zijn hoofd naar beneden!
- Met zijn hoofd naar beneden? Hoe geraffineerd!!
- Het wordt nog veel geraffineerder. Met zijn hoofd naar beneden.... in een mierennest.
- Hè?....
- Nou, wat zeg je ervan? Is dat effen een film?
- Dus, was hij levend....
- Ja!....
- Hoe kwam ze op het idee!
- Ja, zooiets schijnt wel meer te zijn voorgekomen in Tirol, als ze wraak moesten nemen.
- Netjes!
- Nu, maar 't meisje kwam er óok niet zoo goed af. Weer thuis gekomen bleek ze stapel krankzinnig te zijn. Ze deed maar niets dan roepen:
- Die Ameisen! die Ameisen! en zoo wisten ze dat zij de schuldige was, en sloten haar op in een krankzinnigengesticht.
- Nou Dick, laten wij van deze geschiedenis een scenario maken, we verdienen er de schatten van de Lutine aan.
- Maar 't is nog niet uit!
- Nog niet uit? Wat kan er nu nog komen!
- Wel, de man had toch nog een andere dochter?
- Ah!
- Nu, die tweede dochetr, ofschoon de man haar als een cerberus bewaakte, zag kans zich toch te laten verleiden.
- Jongejongen.
- En toen de man er achter kwam, begaf hij zich naar den verleider en sprak:
- Zult gij mijn dochter huwen?
De jonge man kon dat maar niet zoo op staanden voet beloven. Hij vroeg bedenktijd.
- Neen! zei de oude. Nu of nooit. 't Is ja of neen!
Enfin, om kort te gaan, na veel pourparlers was 't.... wat raad je?
- Was 't ‘neen’, natuurlijk. 't Is toch geen film met een happy ending, hoop ik. Dat is al te goedkoop.
| |
| |
- 't Was neen. En met reuzenkrachten slingerde de oude den jongen verleider in de Passer.
- En toen?
- Toen ging hij naar huis, zette zich, vermoeid van zijn daad, op een bank, nam zijn tweede dochter in zijn armen, en zoo vielen ze samen idyllisch in slaap.
- En is dat het slot?
- Kan je begrijpen. De moord was gezien door de dienstbode van den bakker. Die waarschuwde den burgemeester, die zich met eenige gendarmes onmiddellijk op weg begaf, om den oude te arresteeren.
Dat gebeurde. En....
- Toen zij alles hoorde werd ook de tweede dochter op staanden voet krankzinnig. Ze zit nu met haar zuster in 't zelfde gesticht, en de vader houdt voor zooveel jaren verblijf in 't gevang.
- Tragisch, tragisch.
- Nou, Karel, zegt Dick, met zijn goedhartigen spot. Gebeuren er in 't werkelijke leven ook soms nog erger dingen dan die zich afspelen in je ziel?
- Je hebt me een goed lesje gegeven, Dick. Als ik me soms weer eens mieren in den kop haal, dan zal ik aan de werkelijke ‘Ameisen’ denken, en me schamen voor mijn inbeeldingen.
- Zoo heeft dus zelfs deze geschiedenis een moraal, die te behartigen is, zegt Dick. En ondertusschen is het laat genoeg geworden, om weer naar huis te gaan, Karel.
We gaan naar huis, en daar.... nu al, o, nu al, ligt haar brief.
- Ik had het wel gedacht, zegt Dick, en je daarom zoolang bezig gehouden. En dan laat hij mij alleen.
En nu heb ik den brief in mijn handen, en draal hem te openen, en heb me het heele verhaal herinnerd, om nog wat uitstel te hebben.... want iets heerlijks heeft men immers liefst zoo lang mogelijk in het vooruitzicht?....
Helga's handschrift karakteriseert haar geheel. Het is groot en kloek, als zijzelve.
En nu is de brief open.... en ik tracht me nog te bedwingen en hem niet ineens te lezen.... maar.... mijn oogen vliegen over de bladzijden.... en....
| |
| |
Karel, ik kan je niet zeggen hoe dankbaar ik ben, dat je mij hebt geschreven. Dat je mij zóó hebt geschreven.
Men zegt wel eens, dat praten gemoedelijker is, en dat er in een gesprek minder aanleiding bestaat voor misverstand.
Dat is zoo niet, dunkt me. In een gesprek wil men haastig antwoorden, en bovendien, men voelt zich niet geheel onbevangen tegen de open ooren, de open oogen van den ander.
In een brief worden je categorische vragen gedaan, die je goed overdenken kan, eer je ze beantwoordt.... (Deze briefaanvang is precies zoo, als ik hem zou kunnen hebben geschreven.... O, Helga, Helga, zijn wij werkelijk de gelijkgestemden van ziel?)
In de eerste plaats, Karel, vraag je mij: Hoe sta je tegenover de zekerheid van den dood?
Daarop kan ik je antwoorden, dat de dood mij nooit een verschrikking is geweest. En toch heb ik geen eenzame droevige jeugd gehad, en ben ik ook nooit melancholisch geweest.
Ik geloof dat het kwam, omdat mijn vader en moeder - als kind al was ik ten doode opgeschreven, - mij nooit den dood als iets afschuwelijks, afschrikwekkends hebben voorgesteld. Zij.... wel overtuigd van mijn vroege sterven, want begrijpend dat ik geen hoogen ouderdom zou halen... spraken over den dood als iets heel gewoons (en dat is het toch ook, waar iedereen, niemand uitgezonderd, aan sterven onderhevig is!) ze stelden den dood als een noodzakelijk einde voor, waarvoor niemand bang behoeft te wezen, omdat in het leven immers aan alles een einde komt, vroeg of laat, en dat dit de natuurlijke gang van zaken is. Ze hebben me dus geleerd, den dood te aanvaarden zooals men ook den slaap aanvaardt. Voor den slaap zijn we niet bang. Waarom dan voor den dood?
Ik ben nooit bang geweest voor den dood.... Nooit in het minste of geringste. En wat mijn ouders mij óók hebben geleerd, en waarvoor ik hun altijd, altijd dankbaar zal zijn, dat is: mijn tijd, al den tijd, die me gegund werd, goed te gebruiken, en hierop kwam het vooral aan, van alles te genieten wat ook maar eenige aanleiding tot vreugde gaf.
Kinderen vinden alles gewoon, wat hun weervaart. Prettige
| |
| |
dingen beschouwen ze onbewust als een recht, onprettige als een onrecht, dat hun wordt aangedaan.
Maar neen, leerden mij mijn ouders. Alle prettige dingen zijn een gave van het lot, waarvoor we erkentelijk moeten zijn, en ze als iets bizonders aannemen. Je houdt niet van regen en mist? Goed, wees dan blij als de zon schijnt, of als je 's avonds de sterrenlucht ziet. Je houdt niet van de een of andere spijs? Dan moet een gerecht waar je wel van houdt, je dubbel lekker smaken. Je houdt niet van sommen? Als je ze gauw afmaakt kan je heerlijk aan je leesboek gaan.
En zoo hebben mijn ouders me geholpen aan wat je noemt een gelukkig temperament.
En nu weet je ook meteen, hoe ik sta tegenover den dood. De dood is me nooit voorgekomen als een vijand, als een wreedaard, een meedoogenlooze roover, neen, mijn ouders hebben me geleerd hem niet te schuwen, niet te vreezen, maar hem rustig te aanvaarden, als hij komt.
En nu begrijp je ook wel, dat ik jouw gemoedsstemming, toen je de zekerheid kreeg van je dood, heel goed meevoelen kan. Voor iemand met een verleden van zwaarmoedigheid en levenshaat moet de dood wel een deugd, een vreugde, een uitkomst zijn. Voor de meeste menschen zal jouw toestand wel onbegrijpelijk wezen; zooals je zegt:
‘Het zal den menschen vreemd voorkomen, iemand, die zoo gelukkig is, in de zekerheid van den dood.’
Ja, den menschen. Den banalen menschen, - maar niet aan mij. Ik begrijp je in dit opzicht, Karel. Volkomen.
En ook begrijp ik, dat je weten wou, weten moest, hoe ik me tegenover het vraagstuk van leven en dood verhoud. Nu weet je het. En ben je er tevreden over, Karel?
Ik hoop het, maar ik denk het wèl!
En nu vraag je mij nog wat anders.
Je vraagt mij, waarom ik je sprak over het meisje uit je vorig leven. Waarom ik het ‘veiliger’ voor je vond om je tot dat meisje te wenden dan tot mij, aan wie immers geen lang leven meer is beschoren.
Ja, Karel, jij met je subtiele mannenpsychologie, jij, met je logische denkwijze, moet dat natuurlijk wel vragen, daar
| |
| |
er een tegenstrijdigheid in schijnt te liggen, dat ik, die met jou op één lijn sta, en dus beter bij je behoor, je toch naar een andere vrouw verwijs.
Een meisje zou me in dit opzicht wel begrijpen....
Maar ofschoon het niet gemakkelijk is, ik wil toch probeeren, 't je uit te leggen.... ik wil den eerenaam ‘dappere’, dien je me gegeven hebt, trachten te verdienen. Dat ik je dat vroeg is.... Ja, ik wil het zeggen.... is een bewijs van mijn liefde, Karel.
Nu zou ik kunnen eindigen, blij met mijn zelfoverwinning en wetende, dat je me nu voldoende begrijpt.
Maar ik wil toch nog wat verder schrijven, want.... men concentreert zijn gedachten beter op papier, en ik merk, dat schrijven me heel gemakkelijk afgaat.
Waarom het een bewijs van mijn liefde is, mein Jungen? Omdat ik al mijn eigen wenschen verloochende, mijn zelfzucht onderdrukte, om alleen aan jou te denken.
Ik dacht:
Als hij van me houdt.... dan zal hij lijden om mij. Dan verliest hij me misschien gauw.... en blijft eenzaam en ellendig achter.
Kan hij zich verbinden met een gezond meisje - die kan veel meer voor hem zijn dan ik. En deze gedachte kostte me véél, Karel. Want de zorg voor den liefste, een zorg die iedere vrouw dierbaar is, over te laten aan een ander, een man weet niet, hoe onnoemelijk hard dat is!
Maar ten slotte: het komt er niet op aan, wie de zorg geeft, als de zorg maar gegeven wordt. Ik heb in mijn leven geleerd, veel dingen anders te beschouwen dan ‘gewone’ menschen. Ik heb ook geleerd lichter te berusten en gemakkelijker afstand te doen....
En daarom was ik in staat je te spreken over dat andere meisje, ofschoon ik.... ofschoon ik jaloersch op haar ben. Ik weet niet, of jij dat ook kent: jaloezie?
Ik heb eens een meisje gekend, die zei:
‘Wanneer ik trouw, dan zal ik tegenover alle vroegere liefdes van mijn man volkomen onverschillig staan. Het verleden is verleden, en daar hij mij tenslotte heeft verkozen,
| |
| |
kunnen al die vroegere vlammen me volstrekt niets schelen.’
Dat zei ze. En de theorie is mooi. Maar ach, lieve hemel, hoe ging het in de practijk?
Nauwelijks was ze getrouwd, of al de vroegere liefdes van haar man spookten haar door het hoofd. Ze ging lijden aan een verschrikkelijke retrospectieve jaloezie. Eiken dag ondervroeg ze met haatgevoelens haar man over zijn verhouding tot die.... en die.... en die andere. (De man had, in argeloosheid vertrouwende op haar mooie theorie, haar alles verteld.)
In 't begin stelde de man haar geduldig gerust. Neen, met die was 't heusch geen liefde geweest. En dat andere, dat was heelemaal een vergissing, toen hij haar beter leerde kennen.... En dat derde avontuur, nu, dat was al heel onbeteekenend, een beetje flirt, en anders niets.
De vrouw concludeerde dus: ‘geen liefde’, ‘een vergissing’, ‘flirt’. Dat waren de drie gevallen. En onophoudelijk eischte zij van haar man, dat hij zeggen zou: ‘Geen liefde. Een vergissing. Flirt. Dat zweer ik.’
En hoe liep het af? zal je vragen. Ja, dat het huwelijk, dat heel gelukkig had kunnen zijn, verwerd tot een harde, conventioneele, koude verbintenis, waarin de echtgenooten elkaar met moeite verdragen. O, jalozie is zoo'n verschrikkelijke kwaal, zoo'n intens geestelijk lijden als waarvan menschen, die er niet mee behept zijn, geen idee hebben. En tot mijn spijt heb ik ontdekt.... daar ook niet heelemaal vrij van te zijn. Maar ik heb er niet aan toe gegeven, en je, hoe veel me 't ook kostte, gewezen op de andere.
Want....
Als twee menschen, die niet lang meer te leven hebben, elkaar hun liefde kenbaar maken.... vergaat het hun dan niet als Paola di Malatesta en Francesca da Rimini in Dantes Hel?
Je kent de episode.
Paolo en Francesca hebben elkander lief, en worden tezamen doorstoken door den degen van haar echtgenoot. En zoo komen zij in de Hel.
En nu dacht ik vroeger als kind: Dat is geen straf. Samen, altijd samen te mogen zijn.
| |
| |
Maar nu, Karel, nu ik ouder ben, nù denk ik:
Hun lijden is nu oneindig grooter, dan wanneer zij elk alleen in de Hel zouden zijn. Omdat zij lijden door en voor elkaar.
En nu vraag ik je:
Zou dat met ons ook niet het geval wezen, Karel?
Zouden wij niet te veel lijden door elkaar?
Denk hier goed over na, en zeg of schrijf me dan, wat je er van vindt.
En nu, Karel, ik bid je, noem dezen brief niet te koel en beredeneerd.
Geloof me, ik heb me moeten dwingen, hem zoo bedaard te houden. Maar het is beter voor jou, voor mij, nietwaar? Het eenige, wat ik wil, is, dat jij gelukkig wordt. En jij bent de eenige, die beslissen kan, op welke wijze, je het gelukkigst zal zijn.
Ik leg mijn lot in jouw handen, Karel, beslis, beschik over mij.
Wat jij beslist zal ik goed vinden, want....
Ja, je weet 't nu wel, dat ik je liefheb. En als je dat óók nog weten wilt, dan wil ik je wel vertellen, dat ik nooit zóó van iemand gehouden heb. Ik heb altijd bij mezelven gezegd: Ik ben niet voor liefde. Ik ben niet zooals anderen. Laat ik mezelf en een ander niet ongelukkig doen worden. En daarom, als ik het hof werd gemaakt en mijn aanbidders heel aardig vond, dan coupeerde ik de zaak onmiddellijk, en liet er geen ernst van komen.
Maar.... dat ik dit kon doen, en er weer gauw overheen was - dat beteekent toch wel, nietwaar, dat 't bij mij nooit zoo heel diep heeft gezeten! En dat heeft 't ook niet, dat weet ik nu wel. En ik hoop dat je dit aangenaam vindt! En nu.... maar nu.... ja, met ons is alles zoo heel anders, Karel, zoo ontzaggelijk serieus, bij vroeger vergeleken. Daarom: denk en handel voor ons beiden. Ik zal me aan alles onderwerpen. Ik heb geen geduldige onderworpen natuur, maar.... Ik moet nu eindigen; als ik nu niet eindig, dan....
Karel, Karel, lieve Karel, neem jij voor ons beiden het besluit. Wat jij doet is welgedaan, en ik zal je beslissing hoe die ook zij, aanvaarden.
Je Helga.
(Wordt vervolgd.)
|
|