| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCDLX.
Bejaard, ben 'k nog als ooit stil-streng en stevig. IJdelheid
Nooit deed mij spreken, neen de zuivre Waarheid. 't Verst-in weten
Als knaap reeds staeg bezielde me en toch werd mij suf verweten
Al wat ik ernstig had verricht of klaar en juist gezeid.
Maar 'k had gelijk te zijn, te doen lijk 't blijkt. Der Kunst gewijd
Was, is mijn Leven en ik werk konstant nog door. Gebeten
Wierd 'k fel door hoon van niet-verstaners, doch wie speurend meten
Want wijs zijn, zien thans allerkalmst, dat 'k vredig te allen tijd
Dezelfde bleef en rustig vorder. 'k Ben Natuur en glijd
Reeds sinds mijn allervroegste jeugd in mijn stil-diep vermeten,
Door donkre Waarheên verder. Mensch ik weet me en trotsch gezeten,
Nooit voel 'k me op hoogen troon. En thans, omdat ik niet meer lijd
Gestaeg ik werk gelaten. Niets wat 'k deed heeft mij gespeten.
Ver in de oneindge Wijdte ik stoeren Dood gedwee verbeid.
| |
| |
| |
DCDLXI.
'k Wou nooit een Heiige wezen, want wie kàn dat? Maar laag-slecht
'k Nooit leefde: 'k wou voor alle menschen zorgen en gelogen
Heb 'k tegen niemand ooit, in wèlk ding ook; diepst-in bewogen
Steeds denk ik, schrijf ik, nooit veel sprekend en werd niemand's knecht.
Het Hooge, Schoone, Wijze lief ik sinds mijn jeugd oprecht.
'k Deel sprekend, schrijvend, zingend mee slechts wat 'k wis weet. Gevlogen
Ben 'k nimmer boven 't eene exaktlijk-ware uit, daar 'k als droge
Koele beschouwer van mijn Zelf steeds stond en streng het echt
Begrip van alles boven fraaie frases koos. Gehecht
Diepvast aan 't Zelf ben 'k reeds van kindsbeen en wat 'k waarlijk pogen
Diep-psychisch mag want billijk is, beslis ik zelf: 't vermogen
Daartoe, dat 'k heb, steeds kritiseerde ik scherp. 'k Blijf kalm een echt
Geheel van menschlijkheid en schoon reeds zeer bejaard, mijn oogen
En hart zijn klaar steeds wen 'k mijn verzen en mijn proza vlecht.
| |
| |
| |
DCDLXII.
'k Leef krachtig-diep van Wil steeds maar laat leiden soms me als Breede,
Wen 'k wijs en goed en waar vind wat ik hoor. Als steevge Geest
Ziend alles reis 'k vrij door dit raar soort Aanzijn, waar 'k geweest
Gestaeg ben Hulp voor velen maar gemoedlijk-sterk tersnede
Streng deed 'k wat de gelegenheid vereischte. Nooit ging 'k mede
Volkomen met wat deze of gene wou. Stug-stroef bevleesd
Ben 'k reeds van kindsbeen: 'k denk aan aardschheen schaars en nooit gerace'd
Heb 'k wild om andren te overtroeven: lichtlijk ontevreden,
Steeds nauw-voldaan 'k leef voor mijn Daad, mijn Werk. Of men mij leest
En smaadt dan heel schaars raakte mij. Neen, in 't aardsch Zijn verweesd
Al vroegst, nóg streef 'k als zielvol-geestlijke Eenling, die bestreden
In-boost, standvastig menschen noch het Noodlot heeft gevreesd
Van knaap, 't verkeer met anderen slechts heel zelden heb 'k gemeden,
Maar kijkend, zwijgend, peinzend leefde als mensch ik, nooit als beest.
| |
| |
| |
DCDLXIII.
Domheid is een der ergste dingen, die 'k ooit merkte. Als Wezen
Lichaamlijk-broos maar vast van Ziel, ik keek steeds rond, gelaten
Al dingen onderzoekend, of ik vond iets fraai's: geen baten
Zocht 'k voor mijzelf dan door te wachten. Maar heel ernstig lezen
Steeds bleef ik alle boeken, die geruimen tijd voor deze
Beroemde heetten: Beets en naast vele andren ook Ten Kate.
Maar zei 't mij veel? Ik was niet dom en liet mij nooit bepraten
Door andren. 'k Onderzocht steeds zelf, want was een weinig-vleeschen
Knaap, die zichzelf in spiegel streng bekeek. Och, stil geheschen
Heb 'k uiterst langzaam boven alles me uit. Het vreedge laten
Was even lief me als 't lange doen. Alles ik deed met mate
Want bezig bleef ik steeds van binnen. Och, ik ben gerezen
Van fijn-gevoelgen knaap tot fijn-droog man. 'k Ben antithese
Der meesten, daar 'k nog leef slechts voor 't elk mensch begrijpend wezen.
| |
| |
| |
DCDLXIV.
'k Weet, dat mijn eigenste Eigente eens vergaan zal, onbewust
Neervallend in 't Aleeuwige als een druppel in die vloeden
Persoonloos, vrij van Weet en Wil en Kracht. Ik leefde als goede
Koel-vriendlijk ijvrig reeds als knaap. Nooit gaf ik veel om lust,
Peinzend, zwaar-ernstig hield 'k me er buiten zelfs. Ik schreed aan Kust
Der Levenszee, ziende alles en sterk-streng veelal te moede.
Soms wenschte ik, dat 'k zou sterven, maar als simpel-vaste vroede
Heb 'k elke levenssmart door 't vredig-denkend doen gesust.
De onbillijkheid van velen sloeg mij dikwijls als met roeden,
Doch 'k sloeg terug pas, als 'k bezweek haast. Steeds heel breed behoeden
Bleef mij mijn psychisch streven. Och, heel kalmpjes-stroef berust
Heb 'k eens in 't ergste, wetend: 'k zink eens diep weer weg, doodmoede
Vrij van al Wanen, waar de menschen durend voort in spoeden.
'k Aanschouw, doorzie thans alles wijd-begrijpend diep-bewust.
| |
| |
| |
DCDLXV.
'k Gaf in mijn jeugd soms veel om menschen, maar nog nooit schatplichtig
Mijn streng-rechtvaardge Geest hun wierd, zoodat ik nooit iets deed
Aan andren wat zij niet verdienden, lijk ik 't wist en 't weet.
'k Deed uit mijzelf nooit kwaad, want billijk voel ik: diep-inzichtig
In alles leefde en leef 'k nog en gemoedlijk voel 'k, schoon spichtig,
Neen, scherp, hard woord mij soms ontvlood, dat juist was. Thans meer breed
Want ouder 'k wierd en zwijgend draag ik veel. Nooit spijt me of speet
Iets wat ik zeide of deed. En langs zoo meer bedaardjes richtte ik
Mijn Geest naar alle kanten, en zóó zag 'k: zijn levensleed
Heeft elk te leeren dragen. Maar soms zwakkeren verplichtte ik
Zoolang zij hulp behoefden. Steeds bleef 'k eerlijk en geen meed
'k Wanneer zij zuiver-diep gemoedlijk bleven. Och, ik kweet
Mij levenslang van al mijn plichten streng. En nooit verdichtte ik
Eén ding wen 'k spreek of schrijf: eerlijk ik leefde en leef in 't leed.
| |
| |
| |
DCDLXVI.
Joeg 'k méér ooit na, dan zei mijn kalme menschelijke Rede
Die stuwt steeds me, als de sterkste, wees mij, dat 'k bereiken kon?
Mijn Daagschheid werd nooit wild, ofschoon mijn aldiepste Inheid spon
Me als kind reeds heel veel droomen. Doch gelukkig reeds ter snede
Berispte ik dan mijn Binnengeest, wen deze niet tevreden
Te blijven kunnen scheen met wat als pure Geest hij won
Op de Aarde, die me afwerend eerst, verduisterde de Zon
Mijn's Inzijns korter, langer telkens. Mijn aldaagsche zeden
Waren maatschaplijk steeds maar nooit strikt-eng. Doch met een breede
Kracht hoogop strevend uit een diepe me onbekende Bron
Houd 'k staande me ook in dezen tijd, nu 'k in mijn huisjapon
Als vroeger liefst gezeten, overweeg 't al wat 'k geleden
Heb sinds 'k hier kwam op de Aarde uit andre Streek. 'k Bezon,
Bezin me op alles sinds mijn jeugd totdat 'k ben overleden.
|
|