De Nieuwe Gids. Jaargang 50
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |
De Nieuwe Gids en ik door H.H.J. Maas.De Tijd, onder de aardsche rechters niet de minste, omdat hij weinig oog heeft voor de mode van den dag, weinig oor voor geschetter van reclame, en dus des te zekerder dwaling en waarheid onderkent, reikt de Gouden Kroon aan De Nieuwe Gids toe voor een leiderschap van vijftig jaren, trouw en met eere vervuld. Ook ik heb de eer, sedert dertig jaren met De Nieuwe Gids verbonden te zijn.
* * *
Nu gaan mijn gedachten terug naar den tijd, toen hij zijn tocht nam naar het Venraysche land, bij het begin van onze eeuw voor het eerst gedurende zijn bestaan, en mij als volgeling koos. Wel was hij daar een nieuwe Gids! Men ziet de bewegingen, als de gestaltenissen gevormd zijn, maar mysterieus zijn de krachten, die beschikken.
* * *
Wat was die stem? Dikwijls hoor ik den naklank van een stem uit vroeger dagen. Dan vraag ik plotseling aan iemand uit mijn omgeving: ‘Wat zei je?’ En het antwoord luidt: ‘Ik zei niets.’ Den laatsten tijd leeft mijn geest veel in mijn geboorteplaats. Ik voel, hoe innig ik verbonden ben gebleven aan het Venraysche land. Nooit is die band doorgesneden. Heb ik als een vreemdeling | |
[pagina t.o. 342]
| |
Dr. Willem Kloos
| |
[pagina 343]
| |
rondgezworven, sedert ik dertig jaren geleden mijn geboortedorp verliet? Zoolang ik in Limburg bleef, is mij dat niet zoo bewust geworden. Het is pas tot mij doorgedrongen, toen ik door de politieke intrigues uit Limburg weg moest. Een onderwijsautoriteit begroette mij elders met de woorden: ‘Banneling van het Duivelseiland!’ Precies zoo voelde ik het zelf. Mijn Jaren in het land van Weert en vooral die in Roermond waren nog echte Limburgsche jaren. Het was de bloeitijd van de Onafhankelijke Beweging gedurende mijn redacteurschap van het weekblad ‘Limburg's Belang’. Het politieke clericalisme dreef mij Limburg uit. Mijn hart, mijn geest, mijn gevoel bleven er. Misschien heb ik zelf mijn Roermondschen tijd den mooisten tijd van mijn leven gevonden. Naderhand zijn mijn gedachten en gevoelens, die we samen ‘herinneringen’ noemen, zich vooral gaan concentreeren op de jaren, die ik in mijn geboortestreek heb doorgebracht. Het begon daarmee, dat ik soms opeens in een rijzige priestergestalte gelijkenis meende te zien met rector Van Hegelsum, die in mijn kinderjaren de kerk van mijn geboortedorp Venray-Oostrum bediende. Hij was zeer aan mij gehecht en ik hield veel van hem. Zijn figuur stond levend voor mijn geest, toen ik mijn roman ‘Om de School’ schreef. Voor mijn kinderlijke aanschouwing was hij een heilige. Zijn stem met al haar eigen nuanceeringen hoor ik nog duidelijk. Het is lang geleden, dat hij stierf op jongen leeftijd. Er was een verheven persoonlijkheid in zijn door de tering wegkwijnend lichaam. Daarmee begon het, en vervolgens hoorde ik den naklank van een stem uit vroeger dagen. Wie riep mij? In mijn Venraysche omgeving leefde ik eenzaam tusschen de mij omringende menschen, maar mijn geest had het druk met andere geesten. Liefst was ik alleen. Het gepraat van de anderen over de dingen van den dag, over het weer en over die-en-die, stoorde mij en maakte mij gemelijk. Nauwelijks had ik toegegeven aan de vraag, of ik meeging, hierheen, daarheen, of ik had er spijt van, dat ik niet was thuis gebleven met mijn boek of niet alleen dwaalde met mijn gedachten, mijn droomen, mijn verlangens. Men had mij graag in het gezelschap, en ik ontvluchtte het gezelschap, | |
[pagina 344]
| |
omdat het mij hinderde. Men zei, dat ik heel anders was dan alle anderen, en ik geloof, dat men het mij niet kwalijk nam, omdat ik op dat oordeel geen acht sloeg. Mijn eenzaamheid was een wachter voor mijn lippen om het uitvloeien van mijn gedachten te bewaken. Liefst dwaalde ik zoo-maar rond door de velden, over ‘De Eikenhof’ van het vroegere ridderslot Spraelandt-Oostrum, door de bosschen van het kasteel Geysteren. Mijn geest leefde zich uit in de rijke romantiek van mijn land. Eens dwaalde ik zoo door de velden, ik was toen nog maar een jongen van twaalf jaren. Plotseling hoorde ik een stem, mannelijk, vol, duidelijk en toch van héél veraf, niet bevelend, maar diep indringend, mij toeroepen: ‘Herman!’ Er was geen mensch in wijden omtrek te zien. Ik bleef lang op diezelfde plek staan. De klank van die stem bleef in mij hangen. In mijn zeventiende jaar wandelde ik eens naar het kasteel Geysteren. Op mijn terugweg liep ik over een uitgestrekte hei. Plotseling hoorde ik een licht geknetter rondom mij heen. Ik zocht over den grond, maar ontdekte niets. En weer kwam diezelfde stem tot mij, van wijden afstand en toch duidelijk gearticuleerd, mannelijk vol en krachtig, niet bevelend van toon, maar eer trillend van genegenheid: ‘Herman!’ In den heelen omtrek vertoonde zich geen levend wezen. Den klank van de stem nam ik mee. Ik was eenentwintig en schreef artikelen en litterair-bedoelde schetsen. Het politieke clericalisme viel op mij neer met de ruwe slagen van den haat. Op een Zondagmiddag dwaalde ik moedeloos rond door de verlaten-stille velden. Een diepe zwaarmoedigheid drukte mij neer. Ik voelde het leven als een niet meer te dragen last. Daar drong de stem tot mij door. De krachtig-mannelijke volle stem uit niet te bepalen verte, omfloersd en toch helder van intonatie, zonder eenig accent van bevel, veelmeer een uiting van meegevoel en vertroosting: ‘Herman!’ De klank van de stem bleef in mijn ziel. | |
[pagina 345]
| |
Een paar jaren later verliet ik het Venraysche land. Nooit heb ik de stem meer gehoord. Maar dikwijls hoor ik den naklank van die stem uit vroeger dagen.
* * *
In het Venraysche land, waar ik geboren werd, waar de jaren van mijn jeugd en dus van mijn eerste vorming liggen, waar de eerste helft van mijn levenstijd tot nu toe achterbleef, daar was ik met de litteratuur alleen. Wordt soms niet een leven in een bepaalde richting gestuurd door een glimlach om een paar roode lippen, door het fronsen van een wenkbrauw, door den klank van een stem, door den wenk van een schim, door den plotselingen drang van een intuitie, als door een macht, waaraan niet te ontkomen valt? Als kind ontdekte ik op zolder in mijn ouderlijk huis in groote kisten en manden de rijke verzameling boeken en tijdschriften met nog allerlei andere bescheiden, nagelaten door Joannes Deenen, die langer dan een halve eeuw koster-schoolmeester was geweest in Venray-Oostrum. Die boekenschat stempelde hem reeds tot een merkwaardig man, en meer nog deed dat zijn loopbaan, zooals ik die uit de toelichtingen van mijn ouders, van een broer van mijn moeder, die bij ons inwoonde, en van anderen, benevens uit geschriften van hemzelf leerde kennen. Joannes Deenen was mijn grootvader van moederszijde. Mijn moeder overleed in 1930, haar vader werd geboren in 1801, zoodat hun beider leven een periode van honderdendertig jaren bestrijkt. Ik vond er zeer vele Fransche en Duitsche boeken, een belangwekkende verzameling landkaarten met fraaie attributen enz., en ook een groote collectie Nederlandsche letterkunde. Van toen af nam de litteratuur mij in bezit om mij nooit meer los te laten. Weldra kwam iets over mij, dat mij aandeed als een dwang om ook schrijver te worden. En de levensgeschiedenis van mijn grootvader, die de laatste jaren van zijn leven verzonk in een diepe zwaarmoedigheid, omdat hij in den strijd tegen miskenning en tegen hem aangedaan onrecht niet had kunnen overwinnen, stuwde dien drang met onweerstaanbaar geweld een bepaalde richting in. De taal van die boeken, waar ik mij buiten de schooltijden haast | |
[pagina 346]
| |
elke minuut mee bezig hield, vereenigde zich met de verhalen aan den huiselijken haard en met de rijke romantiek van de streek. Wel is het Venraysche land, en daarin vooral Oostrum, een merkwaardige cultuurhistorische plek. Daar woonde immers in de vroege middeleeuwen, waar nu sedert eeuwen het Ursulinenklooster Jeruzalem staat, de heilige Oda, afkomstig uit Schotland, die, zooals een oud handschrift zegt, in Luik op wonderbare wijze van de blindheid harer oogen genezen was en voorspeld had, dat op de plaats van haar woning in Venray een nonnenklooster zou verrijzen. ‘Ende die oversten solden cleyne tympens aen oer coevelen dragen’. Een half uur oostwaarts daarvan zou volgens de overlevering Sint Willebrordus het Evangelie van het Christendom verkondigd hebben, waaraan een oude Sint Wilberts-kapel met put in de bosschen nog herinnert. Van de vroege middeleeuwen af heerschten in Oesterham of Oosterheim (thans Oostrum) de ridders van de heerlijkheid Spraelandt of de heerlijkheid Oostrum, gezeteld op hun burcht Spraelandt, waar nu De Eikenhof ligt Vooral de ridders Van Ooy en meer nog de ridders Van Broeckhuysen verwierven zich door hun invloed in het Graafschap (later Hertogdom) Gelder en in het Cleefsche gebied en door hun avontuurlijk krijgsmansleven een groote vermaardheid. In de nabijheid van De Eikenhof liggen nog de hoeven Groot en Klein Spraelandt, de Heerenpas en de Valkenkamp, waar de ridders hun valken ter jacht africhtten. Op een paar minuten afstands van het ridderslot Spraelandt werd volgens de Oostrumsche Marialegende in 1350 het miraculeuze Lievevrouwenbeeld in een vlasakker gevonden, waardoor Oostrum zich ontwikkelde tot een wijdvermaarde bedevaartsplaats. Precies een eeuw later, in 1450, stierf ridder Jan van Broeckhuysen na een stormachtig leven van oorlogen en rooftochten in het Heilige Land, nadat hij per testamentaire beschikking vóór zijn boetetocht bepaald had, dat in de nabijheid van dien vlasakker het Convent Bethlehem gesticht moest worden. Dat Convent met bloeiend pensionaat en commensalenafdeeling werd in 1802 door het Fransche bestuur opgeheven. De laatst levende oud-religieuse stierf in 1862, de laatst levende oud-pensionaire in 1879. Lang niet altijd was het tusschen de inwoners van Oostrum en de heeren van Spraelandt en evenmin tusschen de bevolking en de nonnen van het Convent pais en vreê. | |
[pagina 347]
| |
De ridders traden soms hardhandig op en de nonnen voerden wel eens langdurige processen over eigendomsrechten. De heeren verboden enkele malen aan de ingezetenen 's avonds na negen uur te vertoeven in herbergen om daar te dryncken bier ofte waechholenwater (jenever) of bruilofts-, kraam- en begrafenisfeesten te houden met meer dan vijftig gasten. De nonnen beklaagden zich bij het Hof van Gelderland, dat de ingezetenen haar geld ‘nae hunne phantasye aen geloeghen van slempen ende drincken syn employerende tot groete ontstichtighe van de geheele gemeynte en apparentelick oyck groot nadel ende prejuditie van hunne ziele salicheyt ende schaede des voorscreven convents.’ De Oostrummers gaven geen haarbreed toe; natuurlijk ontbrak het niet aan wederzijdsch geplaag, maar met de feiten, waarvan de nonnen hen beschuldigden (groote injuries) schijnt het zoo erg niet geweest te zijn! Waarschijnlijk heeft de phantasie daar de nonnen ook parten gespeeld. In den huiselijken kring hoorde ik van de reuzen, die in de omgeving bodemlooze kuilen hadden gegraven en heuvels opgeworpen; die om de twaalf jaren onder dat werk een woord spraken, totdat een hunner dat een geklets noemde, waardoor het werk niet opschoot. Van den zwaneridder, die het land van de reuzenplaag had verlost. Van den in Maas- en Rijnland beroemden rooverhoofdman Schinderhannes, en zoo meer. Midden in die romantische sfeer van historische herinneringen, van sagen, legenden en overleveringen staat mijn geboortehuis in Oostrum, waar het station Venray van de spoorlijn Venlo-Nijmegen ligt. Moest ik daar dan niet met de litteratuur aangedaan worden? Een met boomen begroeide heuvel op De Eikenhof, waaromheen de half dichtgegroeide grachten, wijst de plek aan, waar de burcht Spraelandt stond. De sage spreekt van het verzonken kasteel. Toen de roofridders vervallen waren tot een gewoonte van woeste uitspattingen met de vrouwen uit de omgeving, gebeurde het eindelijk, dat op klokslag van middernacht, terwijl de orgieën aangezweept werden tot een nog nooit bereikt toppunt, het kasteel ineens in de diepte van de aarde verdween. Soms stijgen de gesmoorde gillen van joelende en tierende vrouwen in het middernachtelijke uur nog uit den diepen grond op in de toppen van de boomen. Dat was geregeld zoo in tijden van bijzondere gebeurte- | |
[pagina 348]
| |
nissen, zooals in de Tachtiger jaren, toen de spoorweg Venlo-Nijmegen werd aangelegd tegen den zin van sommige personen, die daarvan allerlei onheilen voorspelden. Die-en-die hadden het klagende krijschen uit de diepte met hun eigen ooren gehoord! Daar, op De Eikenhof en in de nabijliggende uitgestrekte Geystersche bosschen, die met Spraelandt één geheel vormen, heb ik rondgedwaald, overdag, 's avonds en 's nachts, bij elk weer. Ik mag zonder overdrijving zeggen, dat daar een stuk van mijn leven ligt. Ik heb er mij overgegeven aan de wilde natuurpracht; aan de zachte mijmeringen van een jong menschenkind, dat aan den ingang van het leven staat. Daar heb ik gedroomd en geleden. Gedroomd over het leven, zijn beteekenis en zijn doel. Geleden onder de zwaarmoedigheid van den twijfel, die onvermijdelijk het strijdende jeugdige gemoed schijnt neer te drukken. Als veertienjarige jongen ontcijferde ik daar, moeizaam nog, den tekst van Histoire d'un Sous-Maître en Les Orateurs de mon village, par Erckmann-Chatrian, in één band. Ik kan niet met een paar woorden zeggen, welk een diepen indruk die verhalen toen op mij gemaakt hebben. Op zestienjarigen leeftijd las ik in die wilde bosschen Max Havelaar. In die dagen las ik ook Hofdijk's Historische Landschappen en een groot aantal verzen en romans. Maar toen ik zoowat achttien werd, overviel mij het troostelooze, diep teleurstellende gevoel, dat ik van de Nederlandsche letterkunde hartgrondig genoeg had. De gedichten van Tollens, Staring, Bilderdijk, Da Costa, De Genestet, enz., de romans van Van Lennep, e.a. voldeden mij niet meer. En de Camera Obscura en de Mastlandsche Schetsen vond ik onbenullig schrijfsel. Dat heeft mij toen een groot verdriet veroorzaakt, omdat ik dacht, dat het aan mijzelf lag. Nu kan ik nog navoelen, hoe de voordracht van het hoofd der lagere school op mij inwerkte, als hij uit Haafner voorlas: ‘Schoon zijt gij’ Taprobané! Boven alle landen ter wereld zijt gij schoon!’ Of uit Jan ten Brink: ‘Soldats! Songez que du haut de ces pyramides quarante siècles vous contemplent!’ Hij stak daarbij zijn arm omhoog, alsof hij den degen trok en zelf Napoleon was. Ook een anderen leermeester hoor ik nog. Het Haantje van den Toren vond hij zoo aandoenlijk, omdat de tering ook in zijn gezin offers had geëischt. En in vuur geraakte hij door Het Vogelnestje van Spandaw: | |
[pagina 349]
| |
Ziet gij ginds den pronk der dalen,
Dien verheven eikeboom,
Breedgetakt met fierheid pralen
En zich spiegelen in den stroom?
Lente's adem heeft hem leven,
Dos en bladerkroon gegeven,
En een minnend vogelenpaar
Koos van al 't geboomte in 't ronde
Dezen eik tot bruiloftssponde,
Wijdde hem ten echtaltaar.
(Ik citeer alles uit het geheugen.)
Eens was ik door die rhetorische klanken meegevoerd. Nog herinner ik mij, hoe absurd dat alles mij tenslotte leek, toen ik die opeenstapeling van vergelijkingen ging ontleden. Vooral trof mij het wanstaltige geknoei van de beeldspraak in Het Haantje van den Toren. Nog erger vielen de romans mij tegen. Ik wist er geen raad meer mee. Gelezen werd er in mijn omgeving wel, dat kan men uit het voorgaande zien; ik geloof zelfs, dat toen meer gelezen werd dan tegenwoordig. En goed gelezen werd er ook. Maar licht voor mijn twijfelvragen zocht ik vergeefs.. Rond het jaar 1900 was van de Tachtiger Beweging, De Nieuwe Gids, enz. taal noch teeken in het Venraysche land doorgedrongen! Zooals ik op goede gronden mag aannemen, waarschijnlijk in het grootste gedeelte van het heele Zuiden niet. Zeer zeker ben ik de eerste geweest, dien De Nieuwe Gids in het Venraysche land ontmoette, en wellicht ook een van de eersten in Limburg. Iets anders is mij naderhand in elk geval nooit gebleken. Het is mij toen een groote vreugde geweest, de Tachtiger Beweging en De Nieuwe Gids in wijderen kring bekend te maken. Een groote vreugde, ondanks de woede, waarmee dat van sommige zijden werd beantwoord! Men verweet mij niets minder dan het steunen van de Godloochenarij, de zedeloosheid en de verknoeiing van onze ‘zoo schoone moedertaal’. Daar kon ik het mee doen, als nauwelijks twintigjarige dorpsjongen! Ik heb toen in mijn eenzaamheid de tanden op elkaar gebeten. Zoo stuwden ook die | |
[pagina 350]
| |
aanvallen mij voort. Het Venraysche land en de Limburgsche machthebberijgeest bestemden mijn litteraire loopbaan.
* * *
De wilde warreling van den natuurgroei had ik op De Eikenhof en in De Geystersche bosschen, die op vele plaatsen aan de beschrijvingen van het oerwoud deden denken, aanschouwd. Daar omzweefden mij de geesten uit het verleden en overpeinsde ik hun invloed op de ontwikkeling tot het heden. Daar roerde veel mijn gemoed tot opstand. En aldoor bleef de levensgeschiedenis van mijn grootvader op mij drukken, alsof ze mij een taak oplegde, die mijn leven vroeg. Op omstreeks achttienjarigen leeftijd ging er meer in mijn geest om dan mijn physieke krachten van tengeren lichaamsbouw schenen te kunnen verdragen. Ik werd gekweld door het pijnlijkknagende gevoel, dat de Nederlandsche letterkunde toch eigenlijk niets om het lijf had, mij althans niets meer had te geven. Als ik Vondel las, dan bekroop mij steeds de lust tot vragen: ‘Man, waar maak je je toch druk over?’ Die godsdiensttwisten verveelden mij als het meest doellooze, dat onder de menschen denkbaar is. En zoo voort. De Nederlandsche letterkunde leek mij onecht, onwerkelijk, moralistisch gepreek, onbeduidend, heenstrijkend als uit schuwe verte langs het waarachtige leven. Zelfs mijn nog zoo jeugdige ervaringen van het menschenleven in mijn omgeving vond ik in die litteratuur niet terug. Het was alles verdoezeld en verdraaid weergegeven. De lange natuurbeschrijvingen in romans riepen de vraag in mij op, waartoe die eigenlijk dienden, want met de gebeurtenissen en de menschenlevens hadden zij toch niets te maken. Ik zag opeens de natuur als een zielloos ding, dat niets kan en dus niets doet, dat onveranderlijk bleef, hoe de menschen ook heen en weer geslingerd werden. Als de mensch zelf in een heerlijke stemming is, dan ziet hij de natuur als iets opwekkends; als hij zich somber gevoelt, vertoont de natuur zich aan hem als triest en neerdrukkend, al brandt de zon in een effen blauwgrijs. Zoo kwam mij de werking in waarheid voor, niet omgekeerd, zooals de voorstelling algemeen luidde. Toen ging ik zelf schrijven. Ik werkte met koortsachtigen ijver | |
[pagina 351]
| |
aan artikelen en litterair-bedoelde schetsen en novelletjes. Ik verzamelde en overdacht mijn indrukken, waaruit mijn latere romans VerstootelingGa naar voetnoot1), Landelijke EenvoudGa naar voetnoot2), Het Goud van de PeelGa naar voetnoot3), Om de SchoolGa naar voetnoot4) enz. ontstaan zijn. Oppervlakkig beschouwd ligt daar iets tegenstrijdigs in voor iemand, die dacht met de litteratuur voorgoed afgedaan te hebben. Maar achteraf bezien was dat natuurlijk de kracht van het onbewuste verlangen, zich van die kwellende pijn te bevrijden en de liefde te behouden. In die dagen las ik eens een geschrift van mijzelf voor aan een ouderen vriend van mijn jeugdjaren. De vochtige glans van zijn oogen getuigde, dat hij getroffen was. Zijn oordeel zei: ‘'t Is mooi! Het trilt van hartstochtelijke waarheidsliefde. Maar ik zie sombere dagen voor jou aanbreken. Je komt met zulk werk in het Zuiden een halve eeuw te vroeg.’ Dat drukte mij opnieuw, want strijdlustig was ik niet. En hoezeer had hij gelijk met zijn voorspelling! In diezelfde dagen ook leerde ik wijlen H.N. Ouwerling van Deurne kennen, die in 1908 zijn boek over mijn roman Verstooteling schreef. Hij wist heel veel van litteratuurhistorie volgens de methode van Jonckbloet e.d., die echter voor mij weinig beteekende. Overigens ging hij nog op in Conscience, de Gebrs. Snieders, enz. Maar wat mij aantrok, was zijn grondige kennis van de gewestelijke historie en van Peelland vooral. En bovendien zijn beleving van den schoolstrijd in Deurne, die hem zijn betrekking kostte. Eens, dat ik bij hem logeerde, wandelden we 's avonds door het dorp. Plotseling stond hij stil voor de pastorie en stootte met gebalde vuist uit: ‘Zij zijn de schuld van driekwart van alle leed op de wereld!’ Als men bedenkt, dat hij meer dan tweemaal zoo oud was als ik en dat hij in levenservaring en in kennis toen verre mijn meerdere was, dan kan men begrijpen, hoe zooiets werkt op een ontvankelijk gemoed, destemeer nog, als dat door een vrome opvoeding gevormd is. Zulke uitingen zijn in staat een jeugdig menschenkind aan te zweepen tot pogingen om de wereld te verwoesten! Hijzelf werd redacteur van een courant en wist | |
[pagina 352]
| |
‘practisch’ genoeg te zijn om in de gratie te blijven. Ik verstond die kunst van ‘practisch’ te zijn niet! Zijn werk over Verstooteling betitelde hij: Het Boek uit de donkere Gewesten naar aanleiding van Verstooteling. Hij liet het met ‘kerkelijke goedkeuring’ verschijnen, wat hem natuurlijk tot concessies dwong. Waar men het in necrologieën na zijn overlijden vandaan haalde, dat zijn onderwijzersloopbaan de stof geleverd zou hebben voor mijn roman Het Goud van de Peel, begrijp ik niet. Ik weet van zijn onderwijzersloopbaan zoo goed als niets. Rond mijn twintigjarigen leeftijd schreef ik heel veel. Zooveel, dat diezelfde Ouwerling wel eens zei: ‘Ik begrijp niet, waar je den tijd vandaan haalt. Slaap jij nooit?’ Veel is daarvan destijds ook in druk verschenen. De storm, die toen rondom mij heen losbrak! Dat was de liberaliseerende heer Maas! Dat was socialistisch, zoo niet anarchistisch geschrijf! Mijn artikelen en schetsen ruiden de goede Limburgsche en Brabantsche menschen op tegen het wereldlijk en geestelijk gezag! Zij beroofden de bevolking van den grooten schat der tevredenheid! Zij waren in één woord de baarlijke duivel, over het goede Limburgsche land losgelaten! Ocharme, de twintigjarige Venraysche jongen, die van liberalisme, socialisme, enz. nog nooit had gehoord, behalve in nietszeggende algemeenheden van den kansel, hoe stond die te kijken, toen hij aldus gebrandmerkt voor het publiek werd geleid! Maar bang maakte dat gebral hem niet. Men bedenke, dat dit omstreeks het jaar 1900 gebeurde. In 1901 werd een gedeelte van die schetsen gebundeld uitgegeven te Helmond onder den titel: Jan van Houtum's Schetsen van over de Peel. Solliciteeren naar een betrekking hoefde ik niet te doen; het stond van te voren vast, dat ik nergens kans had. Ik heb er mij dan ook maar een enkelen keer aan gewaagd. De pastoor van Maasniel bij Roermond, dezelfde, die de laatste levensjaren van mijn grootvader vergald had, maar mij nooit gekend heeft, vond nog gelegenheid om de raadsleden zonder opgave van eenige reden te verbieden op mij te stemmen, toen ik daar in dien tijd no. 1 van de voordracht was geplaatst (niet alphabetisch). Ik had hem ook geen bezoek gebracht! | |
[pagina 353]
| |
Verzot op boeken was ik altijd. Zoo kocht ik in 1900 uit een catalogus van een tweedehandsboekhandel een pakket. Het ging mij om het hoofdnummer Valcoogh's Reghel der Duitsche Schoolmeesters. (Ik schreef daarover een serie artikelen in De Vacature, 1901-1903.) Nu wilde het toeval of de beschikking, of hoe men dat beschouwen moge, dat het pakket eenige losse afleveringen van De Nieuwe Gids bevatte, in den catalogus aangeduid door ‘enz.’ Die afleveringen waren voor mij een openbaring! Daar vond ik dezelfde problemen, die mij zoo verontrust hadden, en waarvan ik geen oplossing had kunnen vinden. Den romantischen geest van Willem Kloos en zijn philosophisch denken begreep ik onmiddellijk. Het leek mij toe, dat ik van de duisternis in het licht was getreden. Het nieuwe weten droeg ik uit, en zooals reeds gezegd, viel de verkettering weer op mij neer. Maar nu voelde ik mij niet alleen; immers De Nieuwe Gids stond naast mij! Om den nieuwen weg te kunnen volgen, moest ik een massa ballast weggooien. Het heeft toen nog tot einde 1904 geduurd, eer ik Kloos mijn eerste bijdrage durfde aan te bieden. Ze werd dadelijk geaccepteerd en in Februari 1905 geplaatst (Somber Leven). Intusschen had ik mijn geboortestreek verlaten voor het land van Weert, waar van de Tachtiger Beweging en De Nieuwe Gids toen ook nog niets bekend was en ik wederom de boodschapper werd van die vernieuwde inzichten in de litteratuur. Sedert dien tijd heb ik mij altijddoor met de bestudeering van de Tachtiger Beweging en van Willem Kloos bezig gehouden. Kort na mijn eerste bijdrage plaatste Kloos mijn naam in de lijst van medewerkers. Dat haalde den band tusschen De Nieuwe Gids en mij aan en versterkte dien. Dertig jaren zijn inmiddels verloopen. Nooit is er tusschen Kloos en mij eenige strubbeling geweest; onze langdurige correspondentie zou slechts van een wederzijdsch begrijpen en waardeeren kunnen getuigen. In handschrift heb ik de Litteratuurphilosophie van Willem Kloos bewerkt; de tijdsomstandigheden hebben de verschijning in boekvorm na die in couranten (‘Romen's Aankondiger’ te Roermond, ‘Nieuwe Venlosche Courant’) helaas nog niet vergund. Kloos en De Nieuwe Gids waren voor mij altijd één: daaruit volgt vanzelf, dat ik De Nieuwe Gids steeds trouw gebleven ben, zooals ook uit mijn medewerking blijkt. | |
[pagina 354]
| |
Bij gelegenheid van het vijfentwintigjarig bestaan schreef ik: ‘De drang der tijden bracht vijfentwintig jaar geleden De Nieuwe Gids voort en stuurde hem het leven in met de zending, een omwenteling te brengen in de litteratuur. Hij heeft die zending aanvaard met het heilige vuur van de liefde, en daardoor heeft hij zijn zending kunnen vervullen ondanks veel tegenwerking en miskenning. Het opleven van onze litteratuur in zoo korten tijd, dat wondere, en voor de maatschappij zoo zegenrijke werk, omdat het den sluimerenden zin voor waarheid heeft gewekt, zal voor den historieschrijver een getuigend monument zijn.’ - ‘Nog geen tien jaren geleden was De Nieuwe Gids voor velen in Limburg de verpersoonlijking van alles bijeen, wat maar slecht, verderfelijk, bespottelijk kon heeten, ofschoon de meesten hunner slechts afkeurden en scholden in commissie.’ (Gedenkboek 1910.) In 1930 schreef ik in De Nieuwe Gids: Na een halve eeuw, eenige opmerkingen over de cultureele beteekenis der beweging van 1880. Wat ik in De Nieuwe Gids zoo hoog waardeer, sedert ik zijn leiderschap een openbaring vond in de jonge jaren van mijn twijfelend zoeken, meen ik van mijzelf te mogen zeggen: dat ik mijn litteraire bestemming zonder aarzelen tot nu toe heb vervuld, zooals ik die van den aanvang af heb begrepen, hoe fel de miskenning en de vervolging mij vaak getroffen hebben. Willem Kloos wijdde zijn aandacht aan mijn romans, als Verstooteling, Landelijke Eenvoud en den onlangs verschenen roman De Hamerslagen, enz. Hij heeft erop gewezen, hoe hard ik in mijn letterkundig streven ben tegengewerkt. Na mijn romans Verstooteling, Het Goud van de Peel, Landelijke Eenvoud en Om de School werd ik wederom en telkens overstelpt met verwijten en beschuldigingen, dat ik een smet wierp op het goede Zuiden, dat ik ‘zedelooze’ boeken schreef, enz. Nooit heeft men willen inzien, hoe dierbaar Limburg mij steeds geweest is; nooit hebben mijn vervolgers willen begrijpen, wat het wezen is der litteratuur en wat het probleem van de litteratuur en de werkelijkheid. Men heeft mij naar het hoofd geslingerd, dat ik zulke boeken schreef om geld! Mogelijk kan het hen tot inkeer brengen, dat ik voor Verstooteling (4 drukken, waarbij groote oplagen), Het Goud van de Peel (2 drukken), Landelijke Eenvoud | |
[pagina 355]
| |
(2 drukken) en Om de School samen zes honderd gulden ontvangen heb! Om geldelijk gewin ben ik dus mijn taak zeker niet begonnen, hoe hard ik het dikwijls noodig had. De waardeering van De Nieuwe Gids stemde mij in den moeilijken strijd des te dankbaarder, waar men mij overigens van litteraire zijde wel eens met mijn litteratuur en mijn litteratuurstrijd alleen liet, zooals ik in mijn jeugdjaren met de litteratuur alleen geweest ben. Ik zal hier geen opsomming geven van alles, wat mij is aangedaan. In een naschrift bij den 2en druk van Landelijke Eenvoud (1920) heb ik een overzicht daarvan gegeven. Ook dat was nog niet alles, en nadien is de tegenwerking fel doorgegaan! Een bepaalde aanval door een politiek relletje naar aanleiding van mijn leeraarsbenoeming aan een Rijksschool in Venlo in 1915 (zie even genoemd naschrift) werd door verslagen en artikelen in de dagbladpers in heel Nederland bekend. Het heeft mij toen pijnlijk verbaasd, dat het overgroote deel van de vaklitteraire pers dien bruten aanslag op de litteratuur zwijgend liet passeeren. Mijn persoonlijk lot kon de Nederlandsche litteratoren onverschillig laten, maar het recht van de litteratuur om haar eigen wezen te handhaven tegen alle politiek gedrijf in, toch zeker niet? Lag hun de litteratuur niet zoo aan het hart als mij? Hun houding sloeg mij met zulke bittere ontgoocheling, dat ik er voor eenige jaren door verstomde, zooals in mijn jeugdjaren, toen ik tot het besluit meende te moeten komen, dat de litteratuur en ik niet langer konden samengaan; totdat De Nieuwe Gids mij weer met haar vereenigde en ik daarna voor haar elk offer heb gebracht, dat zij vroeg.
* * *
Ik heb eenige jaren later gevraagd benoemd te mogen worden aan een andere Rijksschool in Limburg, die de meeste kans had het lot van opheffing te zullen ontkomen. De persoon, die practisch gesproken mijn benoeming in de hand had, antwoordde mij, dat hij overtuigd was die school den grootsten dienst te bewijzen door mijn benoeming, en dat ik die benoeming ten volle verdiende door mijn studie en mijn docentschap in Taal en Litteratuur. De vacature heeft over het jaar gehangen. Het ging maar altijd over mijn letterkundig werk, en tenslotte durfde hij niet, uit vrees voor | |
[pagina 356]
| |
de herhaling van de oppositie. Wegens mijn litterair werk mocht ik niet benoemd worden en moest ik Limburg uit! (Ik heb dien persoon zijn zwakheid nooit kwalijk genomen, omdat ik zag, hoe hij daar zelf onder leed. Gebrek aan den moed van zijn overtuiging te moeten bekennen is voor niemand aangenaam.) Men heeft het ook volstrekt niet verheeld, dat de campagne tegen mij geen ander doel had dan mij te vernietigen; dat is openlijk en ronduit verklaard. Er is wel eens verschil tusschen de christelijke leer en de practijk.
* * *
De Noordnederlandsche litteratoren hadden echter wel eens mogen bedenken, dat het geen kleinigheidje was den toegang tot een groot deel van het Zuiden voor hen open te breken. Ik heb het recht te verklaren, dat ik dat gedaan heb, door gesprek, geschrift, lezing, cursus, enz. en al de moeilijkheden daarvan alleen heb moeten torsen. Zoomin als De Nieuwe Gids heb ik mij ooit druk gemaakt over ‘litteraire richting’. De vraag, of een geschrift litteratuur is, kan niet afhankelijk gesteld worden van de vraag, tot welke richting het behoort. Dat zou in strijd komen met het wezen van de litteratuur. ‘Elke richting is goed, mits zij goede kunst voortbrengt’ (Kloos). Evenals De Nieuwe Gids heb ik mij steeds afkeerig gevoeld van modeschrijverij en reclamegeschetter. Het realiteitsbeginsel vloeit mijns inziens voort uit het wezen van de litteratuur, zoodat het woord realisme geen ‘richting’ aanduidt, zooals bijv. de termen romantiek en naturalisme dat doen. In onze eeuw volgen de ‘richtingen’ in de litteratuur in Nederland elkander op als windvlagen, heel anders dan in het buitenland; elke ‘nieuwe’ richting, is dan de alleenzaligmakende, terwijl die van een jaar tevoren in het hoekje van de verdoemde nietswaardigheid wordt geslingerd. Zoo komt het, meen ik, dat waarachtig goed werk soms niet wordt verstaan en gewaardeerd. Van ‘niet verstaan’ in verband met eigen werk gesproken, zoo hebben sommige recensenten in mijn laatsten roman (De Hamerslagen) een folkloristisch werk gezien! Tot zulke verdwazing vervalt men door de zucht naar classificatie onder het etiket ‘richting’ als een maatstaf tot prijzen of laken. Toen ik in het | |
[pagina 357]
| |
najaar van 1931 een studie over Van Eeden's De Kleine Johannes schreef voor de ‘Nieuwe Venlosche Courant’, kwam ik tot de conclusie, dat de jonge auteur V.E. de ontwikkeling van Johannes niet goed had gezien. Terwijl ik dat overdacht, verrees voor mijn geest de figuur van Frits Verhagen. Als leeraar kreeg ik meermalen den indruk, een leerling met ontluikend litterair talent of met een wetenschappelijk aangelegden geest voor mij te zien, en dan vertoonde het verdere verloop toch niets anders dan een allergewoonst burgermensch met geen hoogere aspiraties of vermogens dan het verlangen naar een zoo goed mogelijk baantje in het meest banale gareel. Dat werd voor mij een belangwekkend probleem. De studie van De Kleine Johannes gaf den stoot tot de uitbeelding van de ontwikkeling eener overeenkomstige figuur, belichaamd in Frits Verhagen en geplaatst in een Limburgsch milieu van onzen tijd. Zoo ontstond De Hamerslagen. De Nieuwe Gids heeft nooit meegeloopen achter de proclamaties van de duizend-en-een ‘richtingen’ aan. Hij heeft met vasten tred van het begin af de rechte baan gevolgd, die het wezen van de litteratuur hem aanwees. Hij heeft met helderen blik en strijdvaardige hand steeds het zuivere litteraire beginsel verdedigd en het in zijn leiding ongerept weten te handhaven. Dat is zijn niet te overschatten verdienste. Een hoogeren lof acht ik niet mogelijk. Voor den derden keer wensch ik De Nieuwe Gids en Willem Kloos geluk! En Nederland wensch ik geluk met dit gouden jubileum! |
|