zich op het kenbare, niet op het weetbare. Allerminst wordt zij abstract-theoretisch.
Er zijn onder de Tachtigers enkelen geweest, die met hartstocht bepaalde theorieën hebben aangehangen en verkondigd. Van te voren echter waren zij gedoemd te falen. Het is niet eens noodig hun namen te noemen, om ieder direct hun mislukte pogingen te binnen te brengen. De Nieuwe Gids-beweging was lyrisch, niet intellectualistisch. Men kan niet beide tegelijk zijn: een vervoerde en een pluizer. Zeker, men kan in vervoering een theorie aanhangen, maar daarmee is deze tevens ontheven aan de menschelijke discussie, overgebracht naar het dichterlijk rijk der visioenen, onaantastbaar voor iedere critiek.
Ook Prinsen was geen theoreticus. Hij kwam er gaarne rond voor uit, dat elke abstractie hem een raadsel was. De waarde van zijn onderwijs was dan ook meer gelegen in een sappige, temperamentvolle weergave van wat onze letterkunde en die van andere landen aan levenskrachtige verschijningen bezat, dan in de mogelijke theoretische conclusies, die daaruit in aesthetisch of cultuur-historisch opzicht te trekken vielen. Toch voelde hij heel goed, dat een eerste eisch van hooger onderwijs is: stelselmatige ordening van feiten, het vinden van algemeene gezichtspunten, waaronder zich de individueele gegevens scharen. Wij komen niet aan de universiteit alleen maar om onze voorraad parate kennis belangrijk te vergrooten, maar om rijker te worden aan inzicht, dat wil zeggen, om te leeren onderscheiden het bijzondere dat verdeelt, maar vooral het gemeenschappelijke dat vereenigt. En zoo wees Prinsen gaarne op de historische continuïteit, op het voorgaande als grond voor het volgende, op het volgende als voortzetting van het voorgaande, op het gemeenschappelijke in dat wat hier en wat elders gebeurde.
Voor iemand, die zich aan het artistiek individualisme der Tachtigers verwant voelt, beteekent dat een overwinning op zichzelf. Want historische continuiteit bestond er voor de Nieuwe Gidsmannen niet. Hier en Nu was hun devies. Een litteraire schepping was voor hen iets volkomen individueels, dat slechts in zichzelf kon worden begrepen en artistiek kon worden aangevoeld. Gegevens buiten dat kunstwerk, omtrent maker of wijze van ontstaan, konden ter ‘verklaring’ niets