| |
| |
| |
De beweging van De Nieuwe Gids en haar invloed op de vaderlandsche cultuur door Max Kijzer.
I
Een vijftigjarig leven van een Tijdschrift in ons land, bijna uitsluitend aan de letterkunde gewijd, is een merkwaardigheid waarover ge niet gering moogt denken.
Tot de Hollanders, die van hun eigen land weinig of niets weten te waardeeren en steeds een eldorado zien in het karakter en de werkzaamheden van het roemruchtige Engeland en Frankrijk bijv., behoor ik niet. Het is mij bekend dat het ook in deze landen voor een ploeterend auteurtje, economisch gezien, soms een hel kan zijn. Overal is de belangstelling voor reclame-geschreeuw, kortom voor het oppervlakkige, abnormaal groot in verhouding tot de appreciatie voor het werkelijk ernstige. Het is deze groote ernst, die altijd de kern was, is en zal zijn van goede kunst waarvoor de massa terugschrikt. De virtuoos Casanova had zijn diepverscholen ernst. De clowns Fratellini benaderden philosophische overdenkingen.
Dit buitengewoon belangrijk individueele, dit geheim der persoonlijkheid is juist datgene, waardoor zich een brok letterkundige kunst, een stuk proza van Arthur van Schendel bijv. onderscheidt van en verheft boven een roman van idem zooveel bladzijden van een of anderen vaktimmerman. Van dit geheim is het bloed de stuwkracht. Het zijn om te beginnen lijfelijke driften die de scheppende macht van het individu in werking stellen. Iedere dichterlijke natuur is aan die lijfelijke krachten verbonden, zooals een plant met zijn wortels aan de aarde. Ook hij die slechts kunstgevoelig is, zonder de macht der verwoording te
| |
| |
bezitten, zal deze koortsen in zich voelen branden. Lauwheid is de dood van de kunst. Wie lauw is, kan niet bewonderen. Het is deze voortdurende extase die ik bij mijn dikwijls buitengewoon knappe landgenooten mis. De cinema's zijn vol, de schouwburgzaal bij de vertooning van een Strindberg-drama is leeg. Het gedicht, laat het ons maar eerlijk zeggen, wordt hier in Holland niet meer gelezen. Wij vervlakken.
Willem Kloos, de oprichter van De Nieuwe Gids, onze wijdvermaarde sonnettist, stond meer dan vijftig jaar geleden tegenover een letterkundig vaderland dat ingedommeld was. Tegen deze lauwheid over alle liniën moest hij aanvankelijk heel alleen vechten. Hij heeft zijn land van dit gif bevrijd. Grandioos maakte hij zich vele vijanden, die hem niets hebben gedeerd en een enkelen jongen vriend: Jacques Perk, wiens werk thans nog ons vaderland rijk maakt door zijn zeer aparte schoonheid. Zijn temperament was zijn stuwkracht. Zijn innerlijke aandriften ontsprongen spontaan en direct het gemoed en het is uit deze bewogenheid, dat hij zijn diepste gevoelens in poëtische taal blijvend kon verwoorden. Deze kwaliteit geeft de jeugd de volle rijpheid van een aanzienlijk gewas. Deze zelfde kracht doet den ouderdom onverschrokken blijven als een bekwaam bestuurd zeilschip in stormzee.
De Nieuwe Gids had slagen te verduren. Willem Kloos heeft moeten worstelen. Het zijn deze oerkrachten, die het hem mogelijk maakten de gevaren te trotseeren en te blijven bestaan. De Redactie van thans is een driemanschap, dat in waarheid de schoonheid van de nieuwe en nieuwste kunst heeft voorvoeld en in schrift kenbaar gemaakt.
Wat Kloos voor de poëzie deed, deed Van Deyssel voor het proza. Zijn lyrisch woord is eveneens onvergankelijk. In zijn korte schetsen, in zijn roman ‘Een Liefde’ staan bladzijden, die psychologisch en vitaal tot het bijzonderste behooren wat wij naast Couperus, Marcellus Emants, Jac. van Looy, Johan de Meester van deze generatie bezitten. Groote mannen heeft het Tijdschrift van Kloos en Van Deyssel opgeleverd. Zij bleven groot en persoonlijk in hun critiek en waardeering. Zij wisten hun persoonlijke voorliefdes uit te schakelen, wanneer het er om ging een opmerkelijk talent in De Nieuwe Gids te introduceeren.
| |
| |
De wijsgeer Bolland, de barokke romanticus Ary Prins, de platonische Ch. van Deventer, de subtiele Delang, de zwaardroefgeestige Aletrino, de krachtige Netscher, Karel van de Woestijne tot Felix Timmermans, Roel Houwink en Marsman toe kregen de lezers van De Nieuwe Gids de jaren door te lezen.
Frans Erens, het derde Redactie-lid, behoort bij deze nieuwlichters op natuurlijke wijze, zooals de klaverbladen bij elkander behooren. Langen tijd voor de Jongeren maakte Erens ons al op de schoonheid van Charles Baudelaire's werk attent. Zijn merkwaardige persoonlijkheid kwam onvergelijkelijk origineel als taal en visie in de schetsen van ‘Dansen en Rhythmen’ tot haar recht. Tot aan zijn ‘Invallen’ van thans toe blijft hij de man van de verrassingen, de gracieuse opmerker, de literaire avonturier van aristocratischen huize. Het Zuiden met zijn gloed, zijn paars en ultramarijn bezit in dezen teekenaar een gelukkig vertegenwoordiger, althans voor dengene die in staat is den loop zijner gracieuse wendingen te volgen. Iets van de sereniteit der religieuze opvattingen van Marie Koenen en Felix Rutten, iets van de wijnroode jeugd van Mathias Kemp komt in zijn gezamenlijke aesthetisch-critische geschriften tot uiting.
Kort geleden ontviel der Redactie de klassiek gevormde Hein Boeken. Deze trouwe dienaar van de klassieke voorbeelden, deze lyrisch geëmotioneerde en zeer verfijnde literaire kunstenaar, wiens groote en zuivere hart bij elke gelegenheid sprak, zal iedere Nieuwe Gids-lezer op dit oogenblik met waardeering en aanhankelijkheid gedenken.
Mogen wij naast de Redactie nog even onze warme hulde brengen aan Mevrouw Kloos. Jeanne Reyneke van Stuwe, de vruchtbare schrijfster, zijn trouwe gade, wij weten het allen, zij is de groote liefde en de eerbiedwaardige hulp van den leider van De Nieuwe Gids. Moge zij het geluk ontvangen dat haar zoo rijkelijk toekomt, namelijk dat haar beroemde en levenskrachtige echtgenoot nog een reeks van gezegende jaren met haar zal mogen samenwerken ter eere van De Nieuwe Gids, ter eere van de beweging, die men voor nu en altijd onder de historische naam van de Nederlandsche Renaissance zal moeten te boek stellen.
Het zij zoo!
| |
| |
| |
II
Van een nieuwe strooming in de kunst kan men vóór al het andere twee voorname bijzonderheden constateeren, die kenmerkend zijn en daardoor van historisch belang.
Ten eerste is een dergelijke beweging nimmer geïsoleerd. Zij deelt zich in den loop der eeuw aan de voornaamste landen van de wereld in een of anderen vorm mede; zij is minstens Europeesch.
Ten tweede blijft zij ook qualitate qua nimmer beperkt en breidt zich uit over het geheele cultuurgebied van een land. Gaat de herleving aanvankelijk uit van de plastische kunst, beteekent zij een nieuwe methodiek of technische verandering in boetseering, compositie, vlakverdeeling of materiaal, dan zal bijna ongemerkt, want volkomen natuurlijk, een dergelijke verandering ontstaan in de literaire kunst van dit land. Dit alles geldt uitsluitend voor een vorm-inhoudelijke herleving die groot genoeg is van formaat en zich uitstrekt over alle lagen en standen - zij het niet altijd direct - van een bevolking.
Hellas en Rome hadden hun eigen kunst. Zelf bleven zij gedurende langen tijd van vreemde smetten vrij. Zij waren weinig mededeelzaam. De oorspronkelijkheid van hun kunstgenre bleek echter grootsch genoeg om zich thans nog te doen gelden. De weelderige renaissancist, die zich bij al zijn schoonheidsverlangen toch hoedt voor de overvolheid van de Barok, grijpt bewust of onbewust naar de gestyleerde bondigheid van den Helleen terug.
Kunstdaden medebeleven in den geest kan men niet met het verstand, zelfs niet met de rede. Alleen de hiervoor ontvankelijke kan zich inweven in het geheim van de creatie. Kunstvoorwerpen, schilderijen, beeldhouwwerk, gedichten en scheppende geloofslyriek, men moet het hooren, voelen, ja zelfs tienmaal eerder ruiken dan verstandelijk uitpeuteren; men kan het, meen ik, wanneer het op de volle klaarheid van hun openbarend wezen aankomt, slechts zien! Als zoodanig moet ge het opvatten, wanneer ik zeg: de Florentijn leeft nog. Zijn strengheid is in aanleg de waarheid van de nieuwe zakelijkheid, de lijn de architecturale noodwendigheid van Berlage en De Bazel.
| |
| |
Het primitieve bijv. is van alle tijden, want het is een uitwas van dit alles overwegend atmosferische, dat wij de romantiek noemen. De romantische ridderspelen, het helden-epos der graalridders, de middeleeuwsche Carel- en Arthur-romans hadden hun eige naïef cachet. Deze structuur vinden wij in den tachtiger Ary Prins terug.
De Nieuwe Gidser, de Nederlandsche renaissancist verlustigt zich in een schoonheidscultus. Hij drinkt met volle teugen de gelukkig makende Bourgogne, die Eros hem in de verleidelijkste metamorphosen schenkt. De zintuigelijke wereld is hem de voorhof van het paradijs. Gorter, bedwelmd door de natuur, viert zich uit in een poëzie, die zelve op haar beurt weer, mits klankvol voorgedragen, het stille bosch laat ruischen van muziek. Er is echter meer. De Nieuwe Gids-Beweging, zoo duidelijk genavelstrengd aan de ‘Aufklärung’, aan Herder, Goethe, Heine, Klopstock en Novalis, aan Shelley en Byron, aan Victor Hugo en Alfred de Musset, streeft de Heracles-mythe van lijfelijke kracht voorbij. Haar romantische inslag vaart zijn schepen te pletter op de stormen der heidensche zee van zinnendronkenschap en kracht. Het romantisch verlangen, de blauwe bloem van weemoed en liefdesmart, het verlangen naar oneindigheid en hemelsche verrukking wordt een ander belangrijk bezit van vele kunstenaars van die dagen. De moderne mensch, de Nederlandsche renaissancist van tachtig moest door zijn meest complete daad: zijn kunstwerk, de zegen Gods, de loutering althans in welken zin dan ook, verdienen. De mythe van den Griek is als inhoud en styleering eenvoudiger. De gecompliceerde tachtiger getuigt in zijn werk, varieerend van roman en these tot lyrische ontboezeming en gedicht, dat hem de droom der ontijdelijke verrukking, die hij achter de wereld der verschijnselen vermoedt, geen oogenblik met rust laat. De pijn om de onkenbaarheid der eeuwigheid geleden, de heilige vreugd der uiteindelijke verlossing zijn de onuitputtelijke en atmosferische inhouden van vele hunner romantisch-schoone gedichten of prozawerken. De Olympiër, de Grieksche God, aanvankelijk schrijdend zwaar drachtig van het vleeschelijk kleed des menschen, dat hem belemmert, behoeft dit slechts van zich af te werpen om tot zijn eigenlijken staat te geraken. Het menschelijk
| |
| |
kleed is geweven uit de purperen smarten van verlangen en ontberen. De Grieksche God is affirmatief tot in de geringste zijner bedoelingen, hij is ‘lebensbejahend’, de aarde en haar bedwelming, de zinnelijke liefde is hem genoeg als bevrediging en als schoonheid. Hij is compleet in zich zelf. De daden der tachtigers, de daden van den modernen kunstenaar van Arnout Drost tot Vestdijk, zijn pogingen door het onbewuste gedreven, om tot een verzoenende compleetheid eens te geraken.
Omstreeks 1860 werd het hier anders. De handel leefde op, geraakte tot bloei. De herleving van Europa op het eind der achttiende en aan het begin der negentiende eeuw werd ons vaderland deelachtig onafwendbaar als een natuurverschijnsel. Wie met zijn geheele temperament open staat voor het leven, bekent zich naakt en hartstochtelijk aan de natuur. Wie aan zijn zinnen lijdt en nochtans door zijn artistieke macht door diezelfde ziekte der eeuwige verliefdheid eveneens weet te ‘leiden’, is met al zijn onzichtbare aanknoopingspunten verbonden aan de blonde schoonheid van het uiterlijke leven en aan de waarheid, die dezen aardschen schijn openbaart en beheerscht. In iederen zinnenvervoerde, zooals de tachtiger was, schuilt de weergalooze drift om de wegen waarnaar het menschelijk bloed kan heenstuwen te volgen en als een stuk werkelijkheid te overzien. Die drang van het temperament om een ander temperament te doorgronden schiet meermalen realistische details, ja gansche realistische tendenzen voorbij en bekent zich open en vurig aan de reguleerende of verwoestende maar harmonische natuur, onvermurwbaar in haar onaantastbare souvereiniteit. Tot in erfelijkheidsleer, tot in de kunstmatige maatschappijleer toe herkent de naturalist biologische en physiologische krachten, die het leven van individu en gemeenschap beheerschen. Zola, Balzac en Flaubert in hun even natuurlijke als groote verschillen zijn hierin de grandioze leermeesters van de evenzoo gevarieerde tachtigers Marcellus Emants, Jacobus van Looy, Johan de Meester, Louis Couperus (‘Eline Vere’), Gerard van Hulzen, Lodewijk van Deyssel (‘Een Liefde’) en vele anderen.
De impressionistische kunstenaar staat vis-à-vis met de natuur. Den indruk dien hij van een of ander gegeven in de ruimte ontvangt, noteert hij trouwhartig, zij het verinnigd,
| |
| |
althans op een of andere wijze vervormd door zijn kunstenaarsvisie. Wie waarneemt ontvangt een impressie. Hoewel hij het nimmer zal vermogen als kunstenaar dezen indruk volkomen onaangetast te laten, zal hij zich als naturalist kenmerken, wanneer hij er naar streeft de objectiviteit van het waargenomene zooveel mogelijk intact te laten. De impressionist in de schilderkunst en de naturalist in de literatuur reiken hier elkaar de hand. De naturalistische tachtiger, er naar strevend het natuurgeluid, de natuurschoonheid zooveel mogelijk compleet weer te geven, bemerkte reeds spoedig, dat het surplus op de photographie der werkelijkheid niets anders was dan zijn eigen hunkering om het wezen der natuur te herkennen. Met de wereld der verschijnselen stelt hij zich niet meer tevreden. Er is een goddelijke klank in den zang der vogels, er is een ordenende architectuur in het oogenschijnlijk chaotische van bosch of ander landschap. Met de gewone werkelijkheid neemt de tachtiger geen genoegen meer. Het mysterie lokt. Faust is niet tevreden met het hem omringende, zijn gevoel en verbeelding roepen werelden op, die in hun charmeerende geheimzinnigheid de aardsche daden beïnvloeden en sturen.
De drang naar vrijheid, de drang naar avontuur, het verlangen naar het andere dan het nuchtere en onmiddellijk zichtbare neemt reeds in de Middeleeuwen een ontzaglijke vlucht. Deze vrijheidscultus, deze handhaving van de persoonlijkheid gaat over in een schoonheidslyrisme, dat zich bovendien kenmerkt door een aanbidding van het Woord. Het maatschappelijke heeft geen waarde meer voor den romanticus. Het is te begrijpen, dat romantici als Novalis, Jacques Perk, de hartstochtelijke critieken en sonnetten van den jongen Kloos, de muziekorgie in ‘Mei’ en de gouden en dwepend-schoone woordattaques van Van Deyssel, alle typische specimina van De Nieuwe Gids-Beweging, geheel buiten het kader vallen van de maatschappij-leer en de ethica, die Frederik van Eeden, eens hun geestverwant, naderhand zal verkondigen. Deze aesthetisch verliefden, die zich het Woord als een schoonheidstotaliteit droomden, die in een ideëele wereld verkeerden, hoog verheven boven het gedoe van iederen dag, draaiden trotsch, hautain zoo ge wilt, de maatschappij den rug toe. Zij werden eenzaam in de grootheid van hun streven.
| |
| |
Dat dit ideaal, typisch-romantische trek, onvervuld moest blijven, dat het geluk eener vrijheid, die slechts hand aan hand leeft met de ongerepte schoonheid, eveneens niet verwezenlijkt werd, is voor den objectieven historischen beschouwer gemakkelijk te begrijpen. Maar uit deze ‘Weltschmerz’, uit deze zucht om het mysterie te benaderen, ontstonden blanke kunstwerken, wier waarde wellicht de eeuwen door onaangetast zal blijven.
De ontvluchting dezer werkelijkheid bracht ze dikwijls wederom tot de natuur terug. Wanneer de naturalist zijn eigen persoonlijkheid koestert: met zijn liefde en weemoed verwijlt in de somberheid van het woud, dan zal zijn eenzaamheid zich juist aan de natuur weer moeten sterken. Er is in den werkelijken renaissancist een saamgaan van dit natuur-impressionnisme en romantiek. De verschillen tusschen den naturalist Emile Zola en den romanticus Chateaubriand zijn, wanneer het er op aankomt zoo groot niet. In Victor Hugo en Flaubert brandt de werkelijkheid in dezelfde mate. De eerste omsluiert haar, de tweede ontleedt haar. De zuivere zielslyriek, de fijne weergeving der natuur en de droom van het oneindigheidsverlangen, de adoratie voor schoonheid en schoonheidsmiddel, al deze waarden heeft de letterkundige tachtiger Beweging overgebracht op de schilderkunst, de tooneelkunst, de muziek en de beeldhouwkunst. Zij heeft het middelbare en hoogere onderwijs met haar vrije kunstinzichten, haar onvergankelijke formules verruimd en gelijk de literatuur en critiek zelve van enghartigheid verlost. Daarom is deze Beweging verreweg de grootste die Nederland ooit heeft gehad en zij is in haar elementen een laatste stadium van een Europeesche verschuiving.
Ge kunt Marcellus Emants met zijn ‘Lilith’ vooraf laten gaan, ja zelfs met zijn romanwerk. Emants' wereldbeschouwing in ‘Een nagelaten Bekentenis’, af en toe lyrisch van taal, sluit aan bij het pessimisme van Schopenhauer. Het is het lyrisme en de levensafwijzing, die ge naderhand terug vindt in het romanwerk van den Nieuwe Gidser Aletrino. Ge kunt ook in zijn romantische en natuurverheerlijkende ‘Lilith’ een voorlooper zien van het werk van Perk en Gorter. Reeds Marcellus Emants heeft niet genoeg aan de nuchtere werkelijkheid. Als een echte tachtiger draagt hij het kenmerk van een scrupuleuze taalhanteering en
| |
[pagina t.o. 326]
[p. t.o. 326] | |
Mr. Frans Erens
| |
| |
ge kunt hem reeds beschouwen als iemand van een atmosferische verfijndheid, die phenomenaal afsteekt tegenover het sentimenteele en tamelijk grove gedoe van vele zijner voorgangers. Huet heeft nog niet den verfijnden smaak om de echte poëzie te waardeeren en de artistocratische lettré Vosmaer ziet niet waarvan de jonge Kloos reeds vervuld is, driftig en onomstootelijk zeker, zooals de hartstochtelijk bewogen ziener zeker is van zijn visioen. De gedichten van Jacques Perk met de Inleiding van Willem Kloos zijn ook volgens Albert Verwey de eerste bazuinstooten die een beweging inleiden, waarvan de grootheid eerst langzamerhand maar dan ook ten volle zal doordringen. Die Inleiding van Kloos is een meesterstuk van schoone lyrische hanteering eener objectieve critiek, die onomstootelijk oude waarden vernietigt en er nieuwe, spontaan geformuleerd, voor in de plaats geeft. De Mathilde-cyclus en ‘Iris’ kan men dan als de eerste zuivere poëtische daden zien van deze roemruchtige strooming. Te jong is Jacques Perk ons ontvallen.
Paul Verlaine's ‘de la musique avant toute chose’ is in de tachtigers gevaren. Muziek, melodie werd het onvervreemdbaar bezit van Kloos en Gorter, naderhand van Boutens en Leopold. Het op Shelley geïnspireerde ‘Iris’ is een heldere klankenval, charmeerend van rhythme en kunstig van rijm. De Mathildecyclus is de ideëele liefdezang van een jongen minnaar en tevens het complete ideaal dat de tachtigers van de dichtkunst verlangden en in hun beste oogenblikken zouden brengen. Deze sonnetten zijn verbeeldingen van velerlei extase, gestuwd door een onvervalscht sentiment. Het zijn de expressies van allerindividueelste liefdesemoties en natuurindrukken. De Mathildecyclus is het complete kunstwerk van die dagen, een tachtiger voortbrengsel tot in de allerfijnste finesses. Het beweegt zich in de kristallen sferen van het hyper-persoonlijke. Aan de romantiek: een dwepende liefde voor een onbereikbare vrouw en aan een grandioze en even grootsch verwoorde liefde voor de schoonheid van de rijk geschakeerde natuur, dankt deze waardevolle sonnettenkrans zijn ontstaan. De Mathilde-cyclus is het hooglied van de dichterlijke verheerlijking. Diep en sonoor treden ons d'avondlijke grotstemmingen der Ardennen tegemoet. Een zacht-blauwe gemoedsgolving breidt zich zienderoogen uit.
| |
| |
De transparante of bedauwde vergezichten van liefde en dood, herinnering en extase zijn de dreven waar deze gevarieerde menschelijke bewogenheid zich in onvergankelijke beeldteekens onsterfelijk maakt. Atmosferisch en picturaal, religieus van devote natuurliefde zijn deze gepassionneerde en niettemin architecturale openbaringen van den schoonheidsdronkenen en verliefden Perk. Hij waardeerde Hooft, had Dante's ‘Vita nuova’ in het Duitsch gelezen. De groote minnaar Petrarca had waarschijnlijk zijn eigen verrukkingen omhooggestuwd.
De Mathilde-cyclus: er is bloemengeur en klankveredeling, er is een roes van beelden en de natuur gaat in zijn Ardennen, rivieren en rotsen-grootheid als perspectieve schoonheid langs je en geeft sensaties die een hiervoor licht ontvankelijk reiziger in den trein kan ontvangen, wanneer hij door een dergelijk landschap spoort. Soms gaat de hoorbare stroom van den waterval over in een rust, die de ziel van den lezer ten volle toucheert. Deernis om niet beantwoorde liefde raakt in volkomen harmonie met den weemoed van het donkerende landschap. Jacob van Ruysdael heeft deze herfstkleuren naast de liefde doorflonkerde, geschilderd, die lichtender nog ook in de Mathilde-cyclus in regels en verzen zich bevinden. Phenomenaal jong heeft Jacques Perk dit volbracht. Een schoonheidsuitbarsting, een leven vol van het zwartblauwe zilv'ren coloriet van bosch en rivier; een belijdenis. De amoureuze Perk deed de geniale jeugddaad, die Rimbaud en Keats wereldberoemd maakten. Er zijn gebreken. Er is een enkele maal een niet gevoeld beeld, dat onmiddellijk contrasteert met de nobele zuiverheid van het geheel. Het rijm noodzaakt af en toe tot kunstmatigheid. Een zelfde zeldene keer is de diepte afwezig; een fraaie ansichtkaart vermag ons niet te ontroeren. Hij ging te jong van ons weg. Kloos heeft ons zijn grootheid even mathematisch precies als lyrisch-spontaan volledig geopenbaard.
Kloos heeft de gedichten uit de Mathilde-cyclus overtroffen en schonk ons zijn beroemde sonnetten waar het te-veel, het kunstmatige of uitsluitend virtuoze, dat bij Perk nog hindert, volkomen afwezig is. Maar dat neemt allemaal niet weg, dat Jacques Perk als groot kunstenaar de vrouw die hij (vergeefs) lief had, het eenige antwoord heeft gegeven dat hem tot de
| |
| |
onsterfelijkheid siert: hij schreef zijn leed en vreugd, zijn trots en zijn deemoed, kortom zijn doodsbedroefdheid en eeuwigheids-verlangen in weelderige, hoogst persoonlijke verzen uit en gaf Mathilde hiermede hetzelfde antwoord als eens Petrarca Laura de Sade. De buitenwereld wordt hem een droom, een lusthof, een droef en voorgoed wegnevelend paradijs. De muziek van liefde en dood......, het rhythme en de welluidendheid van de natuur, de vervoering waartoe de oneindigheidshunkering kon leiden, gesymboliseerd door het firmament met zijn betooverende maanglanzen en het waterheldere licht der sterren - hij heeft het vernomen en als rijke gebeden uitgezegd. Kloos en Gorter brachten onmiddellijk hierop deze schoonheid in schier volmaakte kunstwerken. Willem Kloos. Hoevele malen heb ik zijn pure schoonheid en zijn welluidende passies op magistrale wijze verwoord, in werkelijkheid dicht bij hem of provincies van hem verwijderd, genoten, neen, geleefd!
Wat Kloos, Gorter, Frederik van Eeden, Albert Verwey, Leopold en Boutens in poëticis, wat Couperus, Van Looy en Van Deyssel op het gebied van het proza en Herman Heijermans op tooneelgebied presteerden kan de toets met het allerbeste van het Buitenland ongetwijfeld doorstaan. De volmaaktheid van Gorter's ‘Mei’ en van de eerste sonnetten van Kloos wordt door Shelley, Keats en Hölderlin geëvenaard m.i., niet overtroffen. De beroemdsten der tachtigers schreven brokstukken poëzie en proza, die bovenmenschelijk volmaakt voldoen aan het zuiver aesthetisch criterium van woordschoon, welluidendheid, monumentale verbeelding en fantastisch gekleurd visioen. Men heeft op de grootheid hiervan willen afdingen. Hoe ondoordacht en in wezen kwajongensachtig! Een klein deel van de bekendste Fransche en Duitsche poëzie heb ik gelezen en toch durf ik verklaren, dat er gedichten zijn van Adwaïta, Marsman, A. Roland Holst, Slauerhoff en Werumeus Buning, die tot het merkwaardigste en schoonste behooren, dat de wereldliteratuur de laatste decennia heeft opgeleverd. Maar doet dit iets af van de ongerepte pracht van ‘Mei’ of Kloos' ‘Okeanos’, vermindert dat voor een atoom de waarde van Lodewijk van Deyssel's fantastisch en hervormend proza? Enkele jongeren waren dwaas genoeg om dit te meenen. De nivelleeringsexperimenten van
| |
| |
Herman van den Bergh en eveneens zijn prachtig geslaagde poëzie zullen overeind blijven staan, al zou men moeten erkennen dat Marsman, Slauerhoff of een ander op dit gebied nog iets schooners bereikt hebben. Herman van den Bergh is voorgegaan. Om diezelfde reden, maar dan nog duizendmaal dwingender zal Kloos voor onze literatuur onvergankelijk blijken te zijn.
De Kloos-figuur is de spil van Tachtig, de theoretische voorvechter, de man die clairvoyant geheel doelbewust de klappen opving. Zijn magische aantrekkingskracht deed wonderen. De rijmsoezerigheid vermoordde hij met een heftigheid, waarin slechts Multatuli hem evenaart. De critische dommel metamorphoseerde in vurige, heldere aanvallen. Het sentimenteele, zeurige proza groeide uit tot den visionairen realiteitsdroom in ‘De wonderlijke avonturen van Zebedeüs’ van den schilderschrijver Jacobus van Looy. Fijn-geestige bladzijden van een esprit, zinrijk als een aphorisme van La Rochefoucauld, grillig en boeiend als een onverwacht avontuur, charmeerend-vreemd als de vlammende bloemen van een exotisch gewas. Kloos en Van Deyssel vernieuwden levenselementen die zich verderfelijk als sleur en traditie in het kunstwerk hadden genesteld, als de worm in een meubel. Zij vernieuwden hiermede het woord en als gevolg daarvan het uiterlijke architecturale vormschoon en de innerlijke structuur van de taal. Het woord dat leefde bleek nu zijn eigen plaats in het gedicht te bezitten en was daar op geheel natuurlijke wijze onvervangbaar.
De nerveuze zinnen, opengesteld voor alle prikkels van buiten af, waren blind, doof en stom voor de inlassching van andere waarden dan die der schoonheid. De persoonlijkheid werd hersteld. Men hoorde, zag, voelde zelfstandig. De stijl wordt modulatie en afspiegeling van het kloppende bloed en de fijnste zielsbewegingen; het woord maakt als het ware het teere ademhalen van de ziel hoorbaar. De dichter verslapt niet in een nuchter kijken, hij ziet! Zijn woord leeft als een organisme! Waar het bij poëzie op aan komt, heeft Kloos - en als beginsel onaanvechtbaar - geformuleerd. Hoe het proza behoort te zijn, heeft Van Deyssel met zijn eigen werk getoond. Dit is het surplus van den leider Kloos op den dichter Kloos, ja zelfs op den metaphysischen doorgronder van bovenzinnelijke verschijn- | |
| |
selen en gewaarwordingen, waaraan naderhand de Binnengedachten haar ontstaan te danken zullen hebben en waarvan deze diepte en ruimte experimenten in een geheel daaraan adaequate zakelijke of occulte verwoording, kenmerkend en typisch spreken. Van de figuur Kloos bleven zelfs de verwatenen en nuchteren met hun grijpvingers af. Intuïtief begreep men en had men ontzag - een enkele al te grove of ziekelijke geest daargelaten - voor de onaanrandbaarheid van den mensch, waarin de Idee van deze Nederlandsche Cultuurvernieuwing over alle liniën was belichaamd. Hij heeft voor de Nederlandsche poëzie paleizen omhoog gezet, waar wij allen, zonder uitzondering, op gelukkige of minder gelukkige wijze aan verder bouwen.
Dat deze revolutie ook een ingreep deed op de sociale orde is gemakkelijk te begrijpen. Mannen als Tak en Van der Goes behoorden als vernieuwers eveneens tot De Nieuwe Gids. De revolutionnair in de wijsbegeerte, de Hegelaar Prof. G.J.P.J. Bolland, liet zijn driftige stem hooren over de rustige aangelegenheid des geestes in De Nieuwe Gids. Zijn aanval op het dogma van den Godsdienst, zijn zucht naar de wezenlijke kern van het Al in zijn zichtbare en onzichtbare geledingen, behoorde geheel bij het trotsche zelfonderzoek naar hoogste waarden van Kloos en zijn mannen. Het Nieuwe Gids-beginsel is zuiver aesthetisch. Het is tegen elk dogma gekeerd en de erfvijand van traditie, die men in de poëzie als gemeenplaats herkent. De Nieuwe Gids-Idee is een antimaatschappelijke, een puur artistieke en in haar aesthetische veruitwendiging anti moraal, politiek of religie. Haar norm is die der kunst, haar godsdienst en moraal die der schoonheid.
Van Eeden met zijn ethische tendenzen en maatschappelijk georiënteerde geschriften schoof vanzelf uit de rij. Zijn aanvechtbare lyriek uit ‘Ellen’, een lied van de smart, behoort nog tot het kader van De Nieuwe Gids. De belangrijke werken ‘De kleine Johannes’ en de roman ‘Van de koele meren des doods’ eveneens. Doch vooral zijn critieken en theoretische ontboezemingen, waar hij de kunst op de tweede plaats stelt, verwijderen hem geheel uit den gezichtskring van De Nieuwe Gids. ‘De Broederveete’, m.i. zijn voornaamste werk, bestaat uit godsdienstige, wetenschappelijke, sociale en wijsgeerige tendenzen.
| |
| |
Verwey is zeer bekwaam als criticus. Niet altijd heeft zijn proza het elastische, fijn-gelede van Kloos, het virtuoos vlammende en bruisende van Van Deyssel. Het is echter monumentaal van stijl. Albert Verwey is de taal-architect van De Nieuwe Gids. Zijn kundige onderscheidingen van metrum, rijm en rhythme, zijn professorale vakkennis doet hem eveneens de leermeester zijn van velen die geslachten na hem kwamen. Voor zijn dichtkunst was zijn vriend Kloos een der eerste inspiraties en zeer zeker de grootste. Zijn beginwerk staat onder diens invloed, evenals bijna al het werk van de tijdgenooten. Aan de hand van Kloos drong ik naar voren, heeft Boutens gezegd en deze royale erkenning heeft noch het prachtige kunnen, noch het nobele werk van den dichter van ‘Lentemaan’ ook maar voor het geringste beschaduwd. De werkelijke dichter vond, gedragen door Kloos' stem, zijn eigen geluid, zijn eigen woordkeus en rhythme. Het belangwekkende en schitterend geschreven essay van Verwey ‘Toen de Gids werd opgericht’, een meesterlijke ontvouwing van den geest die de 19e eeuw beheerschte, is thans terecht een klassiek geworden geschrift. De hinderlijke fout, die veel van Verwey's poëzie verminkt, is op onnavolgbare wijze door Kloos zelf geanalyseerd. De Hollander, de verstandsmensch in Verwey heeft in dit verband veel kwaad op zijn geweten. Het doet mij om meerdere redenen werkelijk goed in het jubileerende tijdschrift thans voor de tweede maal in de gelegenheid gesteld te worden op de in den edelsten zin des woords verheven epische en andere gedichten te mogen wijzen (‘De Maker’ o.a.), die Albert Verwey de laatste jaren aan zijn poëzie-oeuvre èn de Nederlandsche dichtkunst heeft toegevoegd.
Kort vóór '80 bestond er een ‘vlak’ impressionnisme in de schilderkunst dat onbewogen laat. Tachtig openbaart ook hier het sentiment. De weergave van een boom is thans een stuk frisch zomersche of melancholische werkelijkheid. De literatuur laat niet meer alleen de animale instincten spreken bij haar personenbeschrijving. Het psychologische detail, de mensch als kuddedier èn als persoonlijkheid wordt aan alle kanten belicht. Het leven wordt meer dan eens anecdotisch overzichtelijk gemaakt, maar met algemeen-menschelijke geldigheid: de mensch bevoorrecht of gehandicapt door zijn maatschappelijke omstan- | |
| |
digheden, zijn milieu, zijn godsdienstige en politieke wereldbeschouwing.
De tendenz wordt duidelijk zichtbaar. Het realistische tooneel en de literair-verfijnde, minder goed speelbare tooneelschets zijn beide aan De Nieuwe Gids-belletrie verwant. De groote voorganger is hier de populaire Herman Heijermans. Onnavolgbaar als typeur onder zijn pseudoniem Samuel Falkland en minutieus, geestig en raak romanschrijver, ligt zijn grootste kracht toch in het tooneel. Zijn overbekende stukken als Ghetto, Op Hoop van Zegen, Het Zevende Gebod, Schakels, Eva Bonheur, Allerzielen, De Opgaande Zon, De Meid, het poëtische Uitkomst en vele andere munten alle uit door een geraffineerde techniek, die bijv. van een stuk als Schakels een schitterend speelstuk maakt. De duidelijk sociale tendenzen zijn bij zijn geslaagde tooneelstukken virtuoos verwerkt. Het zijn gevoelige karakterstukken, die van groote menschenkennis en humaniteit getuigen. Het atmosferische Uitkomst springt min of meer uit het realistisch-dramatische verband der overige stukken. Zijn tooneelwerk boeit meer dan het doorsnee Hauptmann-drama. Het magisch groote: geheim van de beroemde Russische schrijvers, situaties fataal en smartelijk als de pijn en het schrijnen van een vuile wond, die August Strindberg weet op te roepen - een atmosfeer van occulte beklemming en angst, dikwijls met de eenvoudigste middelen bereikt - missen zij volkomen. De sociaal-demokraat Herman Heijermans, ook als taalkunstenaar Nieuwe Gidser, staat als recht geaard tachtiger ruim en vrij tegenover ieder vooroordeel. Zijn middelen zijn soms te grof...... het supra reëele van Strindberg en Ibsen ontbreekt; hun grootheid bereikt hij nimmer.
Niet grof, integendeel, fijn van psychologie is ‘Ida Wahl’ van Frans Mijnssen. Het is in de reine taal geschreven van het goede tachtiger gedicht en wellicht te literair om als speelstuk het succes te hebben dat het verdient. Invloed van De Nieuwe Gids ondergingen eveneens de tooneelschrijvers Nico van Suchtelen, Jan van Epen, Jan Fabricius, Willem Schürmann en de tooneelschrijfster Mevrouw Simons Mees, om maar enkele van de voornaamsten te noemen. Het gevoelige, doch niettegenstaande zijn krachttermen sentimenteele realisme van Herman Bouber, rasechte volkskunst, sluit onmiddellijk bij de tooneelkunst van Heijermans aan.
| |
| |
De Nederlandsche Renaissance wist zich behalve heel duidelijk in de schilderkunst ook in de vaderlandsche architectuur en beeldhouwkunst uit te drukken. De gestyleerdheid en schoonheid van uitdrukkingswijze van de schrijvers Lodewijk van Deyssel en Arthur van Schendel, van de schilders Thorn Prikker, Toorop en Willem van Konijnenburg vindt ge in de architectuur van Cuypers tot Berlage en in beider werk zelf, ten deele en op verschillende wijze geaccentueerd, terug. Van Mendes da Costa's geestige boetseer- en beeldhouwwerk, klein van formaat, noemen wij het tafereeltje van den vischverkooper met zijn gevarieerd publiek om zijn kar: een Falklandje in klei.
Er bestond tusschen de schilders, musici en schrijvers uit die dagen een zekere uitwisseling en een onderling saamgaan, een waardeering voor elkanders persoonlijkheid, die niet zelden tot hechte vriendschap overging. De genegenheid van Kloos en Van Deyssel voor den persoon en het werk van den schilder Willem Witsen en den componist-essayist Dr. Alphons Diepenbrock is kenmerkend en een bewijs hoe nauw de band was, die de verschillende kunstenaars verbond.
Instructief voor deze verhoudingen is het gevoelige opstel van Lodewijk van Deyssel ‘In Memoriam Dr. Alphons Diepenbrock’, dat ge in zijn bundel ‘Werk der laatste jaren’ (J.H. Meulenhoff 1923) kunt vinden.
‘Zoo over Diepenbrock schrijvende, beseft men, dat iets wel heel intiems van ons is weggenomen. Ja, dit was zéer dichtbij. Wat was het alles zilveren en zacht. Licht grijs waren zijn oogen, zacht. Iemand, die je werkelijk begreep. Juist in kleinigheden. Die het met je eens was over de superioriteit der qualiteit van de eene helft der bladzijde boven de andere van je werk. In een vertrek met veel menschen, waar hij was, wist men, dat wat ook overigens de gratie- en jovialiteitswaarden der anderen waren, het eigenlijke fijne, echte, aantrekkelijke, iets als een schat van zilveren licht doorwemeld grijs, dáár was, alleen in die figuur’. (Blz. 245.)
‘Zijn muziek is voor een aanzienlijk deel metaphysische mijmering. Dat wil zeggen: die bewoog zich in de hoogste geestesregionen door den menschengeest in de laatste twee eeuwen bewandeld. De andere Nederlandsche componisten- | |
| |
praestaties uit den zelfden tijd zijn er dan ook min of meer kermistoeren of kerkkosters-geliefhebber bij. Johan Wagenaar heeft ook iets van een vurig juweel. Maar niet déze breedte èn diepte, niet déze ontzachlijke schema's. In Diepenbrock's ‘Vondel's vaart naar Agrippina’, op dien echten 19e-eeuwsche-Renaissance-van-Renaissance-text, komen klink-klare Wagner-phraseeringen voor, en zelfs een kort-regelig Fransch liedje van Verlaine heeft hij gehuld in de hooge storm-huilingen van Germaansche paraphrase. Hoe vreeselijk jammer, dat hij zijn laatste, volgens sommigen rijpste, aller-beste werk, de Elektra, niet meer heeft kunnen bijwonen’. (Blz. 253 en 254.)
De rij der schilders is een lange. ‘De hartstocht voor het rijke veel verscheiden leven vierde zich weldra uit in de natuurlijke, impressionistische of visionaire kunst van de gebroeders Maris, Mauve, Isaäc Israëls, Dijsselhof, Nieuwenhuis, Karsten, Van der Valk, Van Looy, Breitner, Bauer, Witsen, Vincent van Gogh en anderen’, zegt Dr. K.H. de Raaf in zijn bekende werk Willem Kloos De Mensch, De Dichter, De Kriticus (Blz. 52). Dezelfde schrijver geeft ons een beeld van de hechte vriendschap die er bestond tusschen Willem Kloos en den schilder Willem Witsen.
‘Met Willem Witsen (1869-1923) was Kloos in 1883 of '84 bevriend geraakt; in 1888 woonden ze samen eenige maanden in Londen, waar Witsen toen werkte. Heftig-mooie en sterke indrukken zijn Kloos daar altijd van bij gebleven. Aan Witsen heeft hij zijn sonnettenreeks Het Boek van Kind en God opgedragen en aan hem wijdde hij in Mei, Juli en Augustus 1923 een serie van 29 herinneringsgedichten. In een brief aan Jeanne Reyneke van Stuwe schreef Kloos over wat hem onderscheidde van andere mannen en over zijn groote sympathie voor Witsen: ik heb altijd ook gemerkt, dat ik zelf, met een paar nuancen, verschil van de meeste andere mannen, die ik zag. Ik zeg niet dat ik meer ben of beter of zóó iets, ik voel alleen, dat ik anders ben. 't Ligt, geloof ik, in den aard van mijn gevoeligheid. Een van de weinige mannen, die ik ooit ontmoette, die wat dieper-sympathisch met mij is aangelegd dan de anderen, is Wim Witsen. Hij is, misschien nog meer dan ik, een gesloten natuur, die verschrikkelijk weinig spreekt, ja, zich bijna nooit uit. Maar drie
| |
| |
maanden heb ik in Londen bij hem gelogeerd, en soms heb ik toen wel eens iets bij hem waargenomen, in zijn uitingen en daden, waar andere mannen als grof-gefabriceerde marionetten bij afstaken. Het kwam altijd plotseling, en was, oppervlakkig-bekeken, heel eenvoudig en gewoon, maar toch werkelijk zóó bizonder, als het nooit in een ander man zou opgekomen zijn. Wij hebben er nooit samen over gesproken, maar 't is, of hij 't ook eenigszins begrijpt, want hij is dikwijls, zonder zich in de verste verte aan te stellen of op te dringen, intiem-verstandig-goed voor me geweest’. (Blz. 102.)
In tegenstelling met den saaien pruikentijd is er met de Beweging van Tachtig een element in de natie opgekomen, dat groote overeenkomst vertoont met de bedrijvigheid, het talent en de energie die de Zeventiende Eeuw niet alleen in kunst en wetenschap, maar ook op handels- en scheepvaartgebied roemruchtig maakte. De lauwheid verdween. De oude navigatiedrift van ons volk blijkt thans ook o.a. bij de K.L.M. op moedige wijze voortgezet te worden. Slachtoffers maakt iedere nivellering van waarde, tegenslag ondervindt ieder die oude waarden poogt te vernietigen, omdat hij meent en veelal bewijst er betere voor in de plaats gevonden te hebben. Ieder op zijn gebied! Kloos en Plesman volgen het aloude devies van den grooten Zwijger: saevis tranquillus in undis. Inderdaad zal dit devies voor de leidende figuur van de vaderlandsche renaissance boekdeelen spreken.
Een groot deel van het succes, dat dit tijdschrift een halve eeuw mocht boeken is aan zijn hardnekkig doorzettingsvermogen te danken. Hij bleef rechtop, een muur tegenover de openbare en sluiksche aanvallen van de jaloerschen en benepenen.
Moge ons vaderland zich aan deze vitaliteit, aan deze vruchtbare kracht blijvend schragen. Een volk is groot en heeft reden en recht van bestaan door zijn gezamenlijke cultuurdaad. De Beweging van Tachtig is ver-strekkend genoeg om de voortdurende inspiratie-bron te zijn voor het Nederlandsche volk. Moge het zich daardoor tusschen de andere volken met schoone en vruchtbare daden kunnen handhaven en zich als een werkelijke cultureele Eenheid weten te bestendigen.
|
|