| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Zij onder de lezers van ‘De Nieuwe Gids’, die den schrijver dezer bladen de gunst bewijzen zijn beschouwingen bij te houden, kunnen zich herinneren, dat hij het èn voor Italië èn voor Ethiopië (Abessynië) een weldaad zou vinden, indien eerstgenoemd land er in slaagde het oude zwarte Afrikaansche rijk aan zijn gezag te onderwerpen. Om der traditiewille zou het wenschelijk zijn, dat zijn ‘Negus’ als figuratief hoofd van het rijk werd gehandhaafd. Zooals Engeland dit deed in Hindoestan en elders, naar het Nederlandsche voorbeeld op Java. Zooals Frankrijk dit ook heeft gedaan in zijn laatst gewonnen koloniën. Reeds de Spaansch-Portugeesche ontdekkingsreizigers der vijftiende eeuw, ofschoon zij niet door drongen binnen in het Afrikaansche land, maken melding van het zwarte Christenrijk, dat daar aan de Roode zee een Afrikaansch gebergte omvatte, en geregeerd werd door den ‘Priester Johannes’. Deze zwarte natie bleek sinds zeer oude tijden het geloof aan Christus naar Armenisch-Koptische verklaring, te hebben beleden. De legende der laatste tijden vertelt daarbij, dat haar vorstenhuis zijn ontstaan dankte aan de hulde, welke de schoone koningin van Scheba bracht aan den ‘Wijzen’ koning Salomo, wijs geheeten ondanks de dwaasheid zijner duizend vrouwen. Tegenwoordige feministen kunnen misschien zeggen, dat het getal zijner vrouwen hem juist zoo ‘wijs’ maakte, of ook de oorsprong zijner wijsheid was.
Overigens is Abessynië een rijk, dat niet kan vergeleken worden wat zijn economische en maatschappelijke toestanden
| |
| |
betreft, met de door Westersche volken overheerschte koloniale gemeenebesten. Het ligt daar in zijn bergen, deze omringd door met snoeren oasissen gesierde woestijnen, welke waarschijnlijk genoeg ondergrondsch water bevatten om voor een belangrijk deel ontgonnen te kunnen worden, en zijn geestelijk geheel onontwikkelde volken, waarvan een groot deel tot den Islamietischen godsdienst behoort en een ander deel heidensch is, leven als in den tijd der aartsvaders. Zij zijn veel te gering in getal voor hun wijd uitgestrekt land, hoezeer dit ook nagenoeg geheel ongecultiveerd is. Daar is dan Italië, dat zich als een been in een ruiterstevel uitstrekt in de Middellandsche Zee, of als een naar Afrika uitgestrekt arm, waarvan de gesloten vuist klaar is om zich te openen en een greep te doen. Maar de vuist blijft gesloten: een greep naar de overzijdsche kust is onmogelijk, omdat daar Frankrijk zich sinds een eeuw aan de inlandsche volken heeft vergrepen: inlanders, waartoe in Tunesië de Italiaansche Sicilianen en Calabreezen sinds langen tijd behoorden, en daar het land van den ‘Dey’ tot groote welvaart hadden gebracht. En dat Italië bezit thans, nu alle grenzen, vooral de Noord-Amerikaansche, waarheen zijn onvermoeide en natuurlijk-intelligente volk bij voorkeur uitging, zijn gesloten, een leger proletariërs, die snikken en snakken om arbeid voor hun stalen spieren en brood voor hun groote gezinnen. Zij voelen zich in hun land opgesloten als in een schoon en vrij ‘domicilio coatto’, gevangenis in de openlucht.
Door historische omstandigheden hebben de machtige volken van West-Europa zich in de wereld groote koloniale rijken kunnen vormen, doch Italië is daarvoor nog later zelfs gekomen dan Duitschland, dat door ongeveer gelijke omstandigheden - politieke verdeeldheid - voor het koloniaal bezit gevaar liep achter het net te visschen. Maar nog vroeg genoeg kwam om hier en daar een goede vangst te doen, welke echter aan het bij den opgelegden vrede zoozeer mishandelde Duitsche volk door de onverzoenlijke overwinnaars werd ontrukt. Met het in een staat van beginnende wedergeboorte zich bevindende Turkijë heeft Italië toen hardnekkig gevochten om Tripolitanië en deze woestijnen met hun oasissen gewonnen, ook tegen de daar wonende fel-fanatieke Mohammedaansche geloofsijveraars in. Doch het hongert naar grooter koloniaal bezit, dat het om zijn
| |
| |
reeds een paar duizend jaar-ouden kolonialen aanleg tenminste even zeer verdient als welk ander Westersch volk ook.
Maar onder de nawerking der verschrikkingen van den bloedigen wereldoorlog met zijn niet minder ontzettende bleeke verschrikkingen van economische gevolgen, is de Volkenbond ontstaan, verkernd in een luid uitgesproken begeerte der massa's naar vrede, duurzamen vrede, ofschoon de kapitalistische ondergrond, waarop de natiën zijn gevestigd, reeds doorschokt wordt door de voorbereidingen van den volgenden, misschien nog ontzettender oorlog. In dezen zoo begrijpelijken en zelfs zoo zeer verdedigbaren wensch wordt nu het fascistisch Italië, dat zonder eenige fraseering om zijn bedoeling goed te praten, te kennen geeft, dat het zich wil meester maken van dat slechts voor een zeer gering deel door zijn feodalen vorst en zijn wilde bevolking ontgonnen Abessinische land, verfoeid. Er gaat een algemeene kreet daarover op van afkeuring, van afschuw haast. Vooral onder de vergeetachtige menigten der koloniën-bezittende volken, wier regeeringen nog slechts enkele tientallen van jaren geleden precies hetzelfde deden, wat Italië nu zegt te zullen doen. Het is waar, dat er tusschen hun daad en de bedoeling van Mussolini en zijn volk de wereldoorlog ligt, en ook de Volkenbond, welke, hoe zwak dan in uitwerking, niet moèt, niet màg ondergaan.
Onder de volken, waarin het verzet tegen het Italiaanschfascistische drijven zich het hevigst gebaart en het luidste schreeuwt, is Engeland, dat naar ouden en eigen stijl zich het masker voor doet der edelste bedoelingen, waarmee, iedereen weet het thans, de zelfzuchtigste beweegredenen zich vermommen. Het Britsche wereldrijk ziet terecht in de vestiging aan de Roode Zee van een machtigen Westerschen mededinger een gevaarlijken vijand voor zijn overzeesch gebied. Niet dat het behoeft te vreezen, dat een fascistisch Italië het daarvan zou berooven: zijn staatkunde der laatste decenniën is zoo verstandig, haast zou ik zeggen zoo toegeeflijk geweest, dat al die overzeesche rijken, welke in Engelands koning hun symbolisch hoofd zien, nagenoeg volledige autonomie genieten, zoodat de verschillende volken zich zelf zouden verweren tegen een vreemden aanslag op hun vrijheid. Neen, maar in de kolken der wereldpolitiek is zooveel lava vloeiende en broeiende op kookhitte, dat elk oogenblik een
| |
| |
uitbarsting is te vreezen. In het bijzonder in het Verre Oosten. Daarom is het voor Engelands koloniale heerschappij noodig. dat de Roode Zee, aan wier toegangen het reeds bij Gilbraltar en Tanger, de vroegere ‘Kolommen van Hercules’, op wacht staat, geheel en altijd voor zijn oorlogschepen open blijft. Vooral het Suezkanaal, dat het een halve eeuw geleden Frankrijk uit den zak heeft gerold.
Als er één land ter wereld is, dat zich door den wereldoorlog en ondanks de jammerlijke gevolgen heeft weten te verrijken, dan is het wel het reeds in koloniaal bezit zoo overvloedig rijke Groot-Britannië. Het heeft zich zelfs niet ontzien nog de beste brokken van het aan Duitschland ontroofde koloniaal bezit in te palmen. Het grootste en beste deel van Afrika, van Caïro tot den Kaap, staat onder Britschen invloed, en met Frankrijk slechts had het in dit werelddeel tot nu te doen. Wanneer daar thans echter het in zoo korten tijd sterk geworden en zelfs aanmatigende fascistische Italië bij komt, zelfs in een gevaarlijke positie aan de Roode Zee, waardoor het de macht van het ‘British Empire’ zou kunnen fnuiken, dan zou dit wereldrijk veel aan vrijheid van beweging in boeten. De bevolking van Abessynië wordt geschat op elf à twaalf millioen inwoners. Voeg daarbij de talrijke scharen van binnenstroomende overheerschers, welke sinds twee duizend jaar hebben bewezen, zooal niet de beste dan toch de meest voor een tropisch land geschikte kolonisatoren te zijn, dan zou dat Abessynië, hoewel nu nog te onderwerpen, zoo genaamd onder geestelijk gezag van den Negus, aan de doorvaart van de Britsche vloot in de Roode Zee een macht kunnen in den weg leggen, waardoor Groot-Britannië zijn gebied aan de verre zeeën slechts zeer moeilijk zou kunnen bereiken. Voor het geval, dat dit Afrikaansch-Italiaansch land beheerscht zou worden door een Britsch-vijandigen geest.
Tegen een dergelijke mogelijkheid komt de Britsche politiek, thans voornamelijk vertegenwoordigd door haar bekwamen en wel sympathieken staatsman Eden, ‘minister voor den Volkenbond’, in verzet. Boven aangegeven, en geen andere, bedoeling bezit de Britsche regeering als zij tracht het Italiaansch-Abessynisch conflict te verzwakken, voor zich-zelf ongevaarlijk te maken en een oorlog tusschen die twee landen te voorkomen. Ten
| |
| |
slotte is dit te loffelijker, wijl dat Abessynië, die ‘Negus Negesti’, die wilde bevolking van den wijden en tamelijk vruchtbaren Mid-Afrikaanschen bodem, een land, een vorst, een volk zijn, wier verovering van dit nu zoo overmoedige Italië onberekenbare en langdurige offers zou eischen. Dermate, dat Italië wel eens uit den strijd zou kunnen komen als overwonnen overwinnaar: krachteloos, machteloos, verlamd en naar adem snakkend. En wat dan met het oog op het zoozeer labiele evenwicht in Europa, waarin het nu nog sterke fascitisch Italië op zijn plaats aan de Middellandsche Zee en aan de Alpen zulk een overwegende beteekenis bezit? Bovendien, Engeland, beheerscht door een gezonde, doch tot schijnvroomheid geneigde zelfzucht, wenscht het oppergezag te behouden over de jaarlijksche toevloeiing der wateren van den Nijl, aan wiens opperstroom het van het eertijds dorre Soedan bezig is een vruchtbaar land te maken. Het Tanameer, nu nog in Abessynisch gebied gelegen, gunt het niet aan een anderen overheerscher, die de wateren er van zou kunnen afleiden.
Om de zedelijke waarde van de Engelsche politiek van het oogenblik te kunnen schatten, moet men de nu openbaar gemaakte overeenkomst van 1906 kennen. Engeland, dat het nu met zooveel vroomheid en ijver voor de onafhankelijkheid van den Negus en zijn volk opneemt, is bezig geweest met Frankrijk en Italië het Abessynische land in beginsel te verdeelen. Achter den rug van den Negus om. Maar.... daar is nu de Volkenbond, en daarvan is Abessynië lid, nog wel op voorstel van Italië, met Frankrijk mee, en het Handvest van den Bond verleent aan ieder lid de macht om de besluiten van den Bond, welke ook, te verhinderen. In 1923 deden Italië en Frankrijk het zwarte gemeenebest den Bond binnen gaan. Van meer dan éen zijde is er toen op gewezen, dat het verkeerd was Jan en Alleman in den Bond te halen, en niet te letten of een volk of een natie door zijn ontwikkeling en de mogelijkheid van zelfverweer tegen een indringer, daartoe waardig was. Men wist toen in den Bond, dat Abessynië in zijn gemeenschapsleven ongewenschte eigenschappen bezat: zijn slavenhandel bijvoorbeeld. Het verbond zich schriftelijk om dien te bestrijden. Doch de regeering, of wat daar in dat land voor doorgaat, zijn dappere ‘Negus’, die reeds op zijn
| |
| |
witte oorlogspaard is geklommen en Italië bedreigt met zijn legers van honderdduizenden krijgshaftige ijzervreters, thans, beweert hij, ook zoo modern en sterk gewapend, was machteloos dien geheel te beletten. Nog steeds wordt in dat wilde berglandschap slavenjacht bedreven en slavenhandel gepleegd. Wat niet verhindert, dat de vredesvrienden, overal, geneigd zijn dit zwarte gemeenebest gelijk te stellen met andere kleinere, doch oneindig beschaafder volken. Door het te doen voorkomen, dat wat Italië nu jegens Abessynië tracht te doen, wel eens zou kunnen worden herhaald door machtige vijanden dezer kleine volken. Maar als twee hetzelfde doen, is het toch nièt het zelfde.
In ieder geval is het goed, is het wenschelijk, dat, ware het mogelijk, welke ook hun verzwegen beweegredenen zijn, Engeland, Frankrijk en Italië met Abessynië verder overleg plegen om de heele wereld, en tegelijkertijd Mussolini en Haile Selassië, den Negus, te bevredigen. Alleen Mussolini en den Negus? Men vergeet het weer gevaarlijk geworden Duitschland, door de overwinnaars zoo schandelijk van zijn koloniaal bezit beroofd, onder voorgeven, dat het niet in staat was fatsoenlijk te koloniseeren, en dat sinds vele jaren ten hemel schreit om voor zijn overbevolking daarheen een uitweg te vinden, welken het juist zoo noodig heeft als Mussolini voor de overbevolking van Italië. De stem, onlangs opgegaan, dat het zoo wenschelijk zou zijn een wereldconferentie te beleggen om een eerlijker en redelijker verdeeling van het koloniaal bezit te erlangen, verdiende welwillendheid en nadenkend gehoor. Maar zoover zal het niet vrijwillig komen. Italië is echter allerminst afkeerig van overleg over een vreedzame oplossing van het vraagstuk, zoo deze mogelijk ware. Het blijft echter staan op zijn recht om, met eerbiediging van anderer koloniaal bezit, naar de mogelijkheid van expansie te streven; het wil ook Engelands vrees voor het Tanameer eerbiedigen. Maar, zooals hierboven is aangegeven, Engeland heeft meer vrees nog dan voor zijn waterentoevloed in den Nijl, voor de mogelijke belemmering door een machtigen staat aan zijn weg door de Roode Zee naar Indië, naar den Stillen Oceaan. En dan, de conservatieve ‘Morningpost’ wees er zeer terecht op, al gaf het deze vrees niet met even zoovele woorden te kennen, Italië is thans een sterk element voor het behoud van den vrede in
| |
| |
Europa, maar wanneer het al zijn krachten moet geven aan het overwinnen van een Afrikaansch volk, welks strijdvaardigheid en oorlogslist het reeds een kleine halve eeuw geleden zoo noodlottig heeft leeren kennen, en het laat zich aanzien, dat het jaren zal duren eer Mussolini en zijn nu zoo geestdriftig voor den oorlog gestemd volk met de Abessyniërs klaar zullen zijn, en dan economisch en physisch voor langen tijd geheel uitgeput zullen wezen, dan koestert Engeland ook, gegeven de moderne aanvalsmiddelen uit de lucht, een gegronde vrees voor eigen veiligheid, waarmee die van zijn geheele wereldrijk samenhangt. Italië, dat aan de Roode Zee twee koloniën bezit: Erithrea en Somaliland, zonder onderlinge verbinding met elkaar, behalve langs den zeeweg, wil een spoorwegverbinding dwars door Abessinië heen bezitten om dier veiligheid ook over den landweg te verdedigen. Begrijpelijk genoeg zegt de Romeinsche ‘Tribuna’, dat, waar het fascistisch bestuur wel overwogen zoo ver op den oorlogsweg is gegaan, de verovering van het land van den Negus, in welken vorm ook, hetzij als mandaatsgebied of als ‘Dominion’, voor het Italiaansche volk een levensnoodzakelijkheid is geworden. Met andere woorden: het gaat om een ondernemen, ten opzichte waarvan het nu erger zou zijn er van af te zien of een compromis te aanvaarden, dan om het spel op eerlijke wijs te verliezen. En de ‘Popolo d'Italia’, naar het schijnt Mussolini's spreektrompet, schrijft: ‘Abessynië moet ontwapend en gecontrôleerd worden. De met koloniale rijken overladen mogendheden mogen ons den weg niet versperren, zij dragen de verantwoordelijkheid ons te hebben beroofd van de vruchten der overwinning. Een weerstaan van onze vitale behoeften zou een misdaad zijn tegen de geschiedenis en de beschaving. Wat zouden morgen de volken zeggen, indien een dolle en onmenschelijke Europeesche oorlog veroorzaakt zou worden
door de ongehoorde aanmatiging, dat de groote mogendheden Italië een vergelegen land in Afrika zouden willen betwisten, nadat zij onderling de vette oorlogsbuit van alle continenten hebben verdeeld? Welke natie zou bereid zijn alles op het spel te zetten voor een kwestie, welke Europa niet interesseert en met uitzondering van Italië de vitale behoeften van geen enkele mogendheid raakt?’
In dit laatste opzicht gaat het blad echter te ver: het Abes- | |
| |
synische vraagstuk raakt wel waarlijk de belangen van het ‘British Empire’. Ziedaar waarom ‘mister’ Eden een zoo welsprekend, overtuigd en geestdriftig voorstander is van de onafhankelijkheid van den Negus en daarbij gesteund wordt door alle vredesgezinde menschen, die naievelijk gelooven, dat de wereldvrede behouden kan blijven in een wereld, die door den waanzin en den verblinden haat harer vroegere, voor een deel reeds gestorven regeerders, tot een brouwketel van het ondenkbaarst oorlogsgevaar is gemaakt.
Bovendien, zegt men terecht in Italië, Engeland heeft geen recht om op te treden als kampioen voor Abessinië, waar het toeziet hoe Japan handelt met China, welks volken en dier aard en levensomstandigheden niet de mindere, wat ontwikkeling aangaat, zijn van die van Abessynië. Het is waar, dat China, behalve gedurende de Mandsjoesche overheersching, altijd een politieke warboel is geweest, tot chaos geworden door het streven zijner onberedeneerdste groepen naar verwestering en communistisch bezielde politiek. Dat kan men van het welna zwarte volk van Ethiopië niet zeggen. Doch hierdoor juist is bewezen, dat de Chineezen geestelijk wat hooger staan dan de Abessyniërs, al zou juist daardoor het Japansche om-zich-heen-grijpen in dat verre vasteland kunnen worden verdedigd.
De spanning der wereld om het Italiaansch-Abessynisch conflict is zoo hevig, dat er niets kan bij komen of zij ontploft. De tegenwoordige Fransche regeering, in deze verpersoonlijkt door den energieken heer Laval, tracht door het geschut zijner welsprekendste overreding, optredende als bemiddelaar tusschen Engeland en Italië’ - want tusschen die twee licht voor Europa het opgestapelde buskruit - tot een vreedzaam compromis te geraken, en vervolgens met Abessynië, dat even oorlogsgeneigd is als Italië. Dit als voorbereiding tot een nieuwe sessie van den Volkenbond in September, wanneer de oorlog echter reeds kan zijn ontbrand. Daartoe werd dan tuschen de drie mogendheden nog eens een vooraf tot mislukking veroordeelde conferentie gehouden, welke dan ook geëindigd is met een jammerlijk fiasco. Ziet men dan in Engeland niet in, dat Mussolini en zijn fascistisch volk het voor goed met Abessynië wil uitvechten? Dat Italië niet meer terug zou kunnen op den oorlogsweg, al hielden de vredes- | |
| |
vrienden het daarvoor ook de zwartste mogelijkheden, ook voor de overige wereld, voor oogen? Zijn de heer Eden en zijn omgeving zoo naief, of dient dit moeizame drievoudige onderhandelen slechts om den schijn te redden tegenover de publieke opinie ter wereld? Mislukt, deze drievoudige conferentie! Mussolini wil van geen toegeven weten, kan er niets van aanvaarden, geen jota, geen tittel. ‘De teerling is geworpen’! Dit woord van een anderen Italiaanschen overwinnaar, een kleine twee duizend jaar geleden, kan nu herhaald worden door Benito Mussolini, dien men wel eens vergelijkt met Julius Caesar, die 't eerst het ‘alea jacta est’! uitsprak.
|
|