| |
| |
| |
Kameraadschap door Max Kijzer
Voor Salvador.
Kameraadschap is een begrip als zoovele andere. Daar het echter in zijn samengesteldheid niet alleen tot de wereld van het verstand of de rede behoort, maar onmiddellijk verbonden is aan 't menschelijk gemoed, is het een wonderbaarlijke grootheid waarvan meer nog te droomen dan te zeggen valt. De waarachtige kameraadschap, de zeer uitzonderlijke vriendschap is een vorm van liefde. Het is vooral bij deze grootsche eigenschappen van den mensch dat wij duidelijk waarnemen dat het geschreven of gesproken woord eigenlijk niet bij machte is het wezen dezer versluierde karaktereigenschappen te ontvouwen. Meer dan ooit weten wij dan het woord als ontoereikend. Een fijne signifische hanteering van de taal, een ontroerend artistieke interpretatie, een philosophische doordachtheid mag ons in veel tegemoet komen, hier blijft wel eens bij de meest geslaagde uiteenzetting het voornaamste voor zichzelf te beleven en, onmachtig om te worden uitgesproken, te ondergaan.
Wie over vriendschap, over welke kwaliteit, uiting, karakter-gesteldheid van het menschelijk zieleleven dan ook spreekt, spreekt altijd over de liefde. En wat bedoelt hij dan? Wat is liefde? Liefde is de toestand der ziel die zich in alle mogelijke aparte gevallen, onder alle mogelijke benamingen en vormen openbaart en zich veruitwendigt. Hier ligt een groot gevaar der analyse, een serie moeilijkheden die wij niet alleen niet zoo eenvoudig
| |
| |
kunnen oplossen, maar waarvan zeer zeker veel voor de menschelijke vermogens niet meer te ontwarren zal zijn. Hier dient men als ware het een gebod naar deze formule te luisteren: men kan niet generaliseeren! De eenheid in de veelheid voorondersteld, de onzichtbare draad der liefde die zich door de meest uit elkander liggende werelden slingert, die zelfs polen weet te vereenen, is in haar volstrekte wezen en in haar zeer talrijk voorkomende gedaanten en uitingsmogelijkheden moeilijk afgerond te bepalen. Dit laatste is bij de onvergelijkelijke gecompliceerdheid van haar wezen niet alleen moeilijk, maar we kunnen gerust zeggen zelfs onmogelijk. De kennis van het menschelijk gemoed kan zich slechts als gespecialiseerde kennis en dan nog maar ten deele in het woord openbaren. De dingen van het menschelijk hart vragen er naar om ieder in hun eigen geval geheel op zichzelf te worden gefixeerd en te worden ontleed. Dit geldt nog maar alleen in hoeverre zij in hun verbijzondering zijn waar te nemen, feiten die wij leeren kennen als de som onzer ervaringen, daden, geestestoestanden en karaktergesteldheden, die wij vermogen te kennen door een inzicht a priori. Kortom, vele moeilijkheden doen zich voor in zooverre zij op zichzelf, zooals men dat dan noemt, dus objectief bestaan. De ontzaglijke variatie waarin de liefde in tal van haar nevenvormen kan voorkomen, vraagt onderscheiding en onderbrenging in gespecialiseerde categorieën, wil men eenigszins hun wezen kunnen benaderen. Maar nog dringender wordt de vraag naar het geval op zichzelf, dus om specialiseering in alle opzichten, wanneer wij ons duidelijk voor oogen stellen dat zijn kenschetsing de kleur zal, neen moet dragen van het oordeelende subject. Met andere woorden: vele zelfde vormen der liefde zullen door meerdere personen geheel anders bekeken, uitgelegd en beoordeeld worden. De mensch als menschelijk object ontzaglijk gevarieerd zal op zijn beurt als menschelijk subject te oordeelen hebben
over een ander menschelijk object, d.w.z. over zich zelf, over de Idee van zich zelf, echter in andere verhoudingen en in andere proporties. Zoovele menschen er zijn, zoovele variaties. Het menschelijke, de Idee van het mensch-zijn gaat door allen, maakt hen allen als species hominis aeterni gelijk, maar in ditzelfde en als ditzelfde door hun persoonlijkheid, door hun individueerende werkzaamheid verschillend. Wie subject zegt zegt object. Wie object zegt zegt
| |
| |
subject. Wie weet dat een dualistische methode om den wereldzin, de houding van den menschelijken geest en ziel te bepalen een ongerijmdheid is, een fout zal blijken die veel begripsverwarring gebracht heeft en zal blijven brengen, heeft althans begrip van het begrip en doorschouwt dat de bepaling van den mensch als objectieve werkelijkheid afhangt van het menschelijk subject. Dat de vormen der liefde voor de menschelijke kenbaarheid tot de categorieën behooren die wij gewoonlijk aanduiden met ziel en gemoed, en dat zij behooren tot de gebieden waarvan wij dikwijls spontaan weten hoe in bepaalde gevallen te handelen, daartoe even spontaan geleid door een in ons voorhanden zijnde norm van goed en kwaad, een ethisch richtsnoer, een maatstaf a priori, heeft ze althans in een wijsgeerige wereld geplaceerd.
Ik weet niet of er iets hoogers is dan de wijsbegeerte, althans dan de menschelijke rede. Wellicht niet. Wellicht is er ook niets lagers. Er zijn van die oogenblikken dat wij, zonder Socrates na te spreken, zelfs in onze kleinheid beseffen dat wij niets weten. Ik ben van meening dat de volmaaktste redelijkheid zoover is dat men niet veel verder kan komen. We kunnen dit dan het hoogste goed noemen, maar ik weet niet eens of het wel altijd om het hoogste goed gaat! Als wij van het laatste en het eerste, van het gemakkelijkste en het moeilijkste, van wat ooit was of niet was, van wat ooit komen zal of nooit zal komen, van het ooit of het nooit eigenlijk niets weten, welke waarde heeft dan nog menschelijke beduidenis van het hoogste en laagste geestesgoed? Ik bedoel dit: ik zeg niet dat er iets hoogers is dan de meest volkomen rede, maar ik weet er is ook iets anders. Er is iets naast. Nogmaals, zou met het hoogste en het laagste werkelijk het hoogste en laagste bereikt zijn zoolang menschenoordeel daar een antwoord op kan geven? Maakt dat wij het hoogste als zoodanig kunnen benoemen reeds niet dat dit hoogste het hoogste niet is? Weet ge wat ik den hemel vind? Een oord waar alles gelijk is. Het gelijke zou dan het hoogste zijn? Maar dat is het gelijke dat door den mensch gekend kan worden en dan is het al niet meer het hoogste om de reeds genoemde reden, dat het door den mensch gekende hoogste niet het hoogste kan zijn. Omdat het door den mensch gekend kan worden, maakt het mij in sommige oogenblikken van mijn leven onrustig. Dan wordt mij een zekere kennis deelachtig
| |
| |
naast mijn logisch wijsgeerig kenvermogen. Nogmaals: wellicht iets voor ons kenvermogen lager aan te slaan, iets er buiten, op zich zelf, onnoembaar in wezen, getal en verschijning. Nu denkt ge dat ik godsdienstig wil gaan worden, den godsdienst boven alles zal gaan stellen. Ik denk het niet. Religieuze aandrift in wijdste beteekenis als uiteindelijk weten, vermoedt ge? Er is een ongeloovige religieuze geaardheid, er is een geloovig ongeloof. Spinoza was geen dogmaticus. Ik bedoel in den zin van ancilla theologiae. Spinoza was geen atheïst. Spinoza was een religieus denker en zijn wijsbegeerte van een praemisseachtig aannemen van een goddelijke substantie (deus causa est), waaruit al het andere wordt afgeleid of beter gezegd eigenlijk meer wordt in teruggebracht (inductief) is kenkritisch niet scherp genoeg onderscheiden. Maar er is een religieuze vlam die zijn leven begeleid heeft, een levenshouding van een vèrreikend zien over eigen kennis en onjuistheid heen, die hem bezorgd heeft juist datgene wat hij niet doelbewust nastreefde: de onsterfelijkheid. Er is een ongelijk tienmaal waardevoller dan het meest verantwoorde gelijk. De ontroerende eenvoud die hem geschonken was doet hem leven nog tot in onze dagen en door dienzelfden eenvoud zag hij waar hij niet naar keek, drenkte zijn leven in eeuwigheid en deze deed hem iets aanraken van datgene dat ik nu niet anders te noemen weet dan het buiten-kenbare. De eenheid die den kosmos beheerscht wist hij te fixeeren en onder woord te brengen. Het was zijn specialiteit, zijn grootheid. De redelijkheid die de zedelijkheid moet toonen, wil zij waarlijk dien naam verdienen, wees hij aan en dat maakte hem tot denker in gunstige afwijking van de velen die hem vooraf waren gegaan en die het niet verder hadden kunnen brengen dan tot onzelfstandig (bij)geloof. Want ieder geloof op gezag, ieder geloof zonder bewijs of met een zoogenaamd bewijs uit het ongerijmde is bijgeloof.
Maar ge ziet, het wezen der liefde en u hiervan door het woord iets voelbaar te maken, zijn wij nog niet genaderd. Ik heb echter geprobeerd iets te stamelen en ik hoop dat dit stamelen toch wellicht door u te begrijpen is, omdat ik de overtuiging heb dat degeen die over het wezen der liefde iets te zeggen heeft, moet wachten op de oogenblikken dat hem dit gegeven zal zijn, met andere woorden, ik meen dat zelfs de meest redelijke ontvouwing
| |
| |
van het wezen van dit wonderbaarlijke nog belangrijk minder zal openbaren dan waartoe het buiten-kenbare in staat is. De liefde is de stem Gods in ons en we herkennen deze stem door een emotie die wij aanduiden met den naam ontroering. De liefde is de onzichtbare draad die door al het geschapene heen gaat en die dit geschapene veredelt. De menschen, vatbaar voor de groote ontroering, zijn de kosmisch ontvankelijken. Zij zijn daarom nog niet in staat hun gevoelens tot vormen te laten stollen, eenvoudiger gezegd: zij zijn daarom nog niet in staat tot de daad der creatie. Een kosmisch mensch is nog niet altijd een kunstenaar. De oneindigheidsdrang kan in een mensch leven, hem goed, groot en onsterfelijk maken zonder dat hij daarvoor kunstenaar behoeft te zijn. De ontzaglijke variëteit die in het levende voorkomt, in het bijzonder bij den cultuurdrager den mensch, maakt het bijna ondoenlijk om een scheidslijn te trekken die de menschen in twee soorten verdeelt. Ieder mensch is een wereld op zichzelf, een kosmos; ieder individu heeft zijn eigen kleur en het recht ontleed en onderscheiden te worden. Wanneer we echter een algemeen menschelijke eigenschap willen bespreken zooals kameraadschap, zijn we niettemin genoodzaakt om te generaliseeren.
De menschen verdeelen zich vanzelf in de groote groepen: de ontroerden en de nuchteren. Onder deze groepen bevinden zich weer een onnoemlijk aantal variaties, differentiaties en gradueele karakterverschillen. Bijna overbodig om dit te zeggen. Bekijken wij eerst de minder gecompliceerde menschengroep, die der nuchteren, der onontroerden die slechts een zeer gering deel kregen van de goddelijke Caritas, de liefde. Het eerst valt ons bij deze groep op dat zij helaas numeriek verre in de meerderheid is. De horden der verstandelijken, der nuchtere practici bevolken niet alleen ongeveer geheel Amerika, maar ook in Europa bijvoorbeeld beslaan zij het overgroote gedeelte van de bevolking. Zij zijn vooral de maatschappelijk strevenden, de practici, ijverig om hun afgeteekend doel zoo spoedig mogelijk en zoo goed mogelijk te bereiken, zij willen vooral in de maatschappij slagen, hun brandkast vullen. Een hunner belangrijkste deviezen is: een appeltje voor den dorst. Onder hen zal men uren, weken, maanden, jaren zelfs bedroefd en tevergeefs zoeken naar wat de Franschen noemen un bon camarade. De maatschappij is hun moeder, hun patroon of cliënt
| |
| |
hun vader, hun salaris of winst de bon camarade. Het zijn diegenen die foeileelijk contrasteeren met de blauwduistere natuurschoonheid van een zachten avond in de met woningen beplekte wouden in de omgeving van een stad in Achter-Indië. Zij zijn degenen die al het leelijke van het Westersche hebben opgezogen; het zijn de actieven, de tegendeelen van de discipelen van Rabindranath Tagore. Hun werk is nimmer hun liefde, maar hun gelijkvloersche liefde vinden zij in hun voordeeligste werk. Het entelechische van de Oostersche Idee is hun vijandig. De Amerikaansche en Westersche practicus, zoo hij bij uitzondering interesse heeft voor de gedachte enkel als gedachte, interesseert zich overwegend voor de teleologische Idee. De Oosterling, daar waar hij in het denken achterblijft, vertolkt zijn hunkering in een religieuze Idee; daar waar zijn liefde verklaard wordt, bewegingloos leeft in hemellichte blankheid, stijgt hij tot mystische extase. De Westerling stelt daar echter tegenover, in zooverre hij behoort tot de secten der nuchteren, hoogstens een pragmatische philosophie, dat wil zeggen een wijsbegeerte die haar waarde ontleent aan de nuttigheid. De secte der nuchteren, men zou ze kunnen noemen de materialisten, zij die de materie stellen boven de onnoembaarheden van het hunkerend hart, zal nooit één waren kameraad opleveren. Zij worden niet ontroerd, althans niet voldoende, want zij zijn de liefdeloozen. Zij zijn niet de met liefde geborenen.
De liefde is een positiviteit in een liefdemensch. Hij behoeft geen tusschenweg om die liefde te openbaren. Onbewust openbaart deze liefde zich zonder te denken, zonder aanleiding van. De positiviteit hunner psychische werkzaamheid is de liefde. Geest is de werkzaamheid, de openbaring van het denken. Ziel is de werkzaamheid, de openbaring van de liefde. De verstandsmensch doet dikwijls schijnbare liefdedaden. Zij geven den jarige hun bouquet als geschenk. De liefdevolle geeft de bloemen als symbool of.... hij geeft ze niet. Alles wat de liefdemensch doet is symbool en altijd een en hetzelfde symbool: teeken van het hart. De positiviteit van den liefdemensch is het hart, zijn liefde, zijn ontroering, zijn onbewustheid. De positiviteit van de liefdeloozen is het verstand, het liefdelooze, het voorzichtige argument, hun practische waakschheid, hun gebrek aan emotie. De liefdemensch
| |
| |
is spontaan. De verstandige Westerling denkt na, wikt en weegt, is voorzichtig, ontledend, psychologisch. De liefdemensch is roekeloos en onvoorzichtig, hij zoekt en draagt het risico. Zonder na te denken vat hij soms op eminente en juiste wijze samen. De verstandsmensch vecht om zijn gelijk en voelt zich tevreden wanneer hem dit deelachtig is geworden. De liefdemensch vecht om zijn geluk dat hij slechts bereikt wanneer hij anderen gelukkig ziet; wanneer hij anderen tevreden ziet, stijgt zijn geluk. De nuchteren vindt men onder alle standen, rangen en gezindten Men treft ze aan onder slagers, kruideniers, professoren en lantaarnopstekers, onder schilders, romanschrijvers en dienstmeisjes. Een romanschrijver behoorend tot de groep der liefdeloozen kan een behoorlijk vakman zijn, een kundig werk componeeren, een artiest, een fantaisist is hij nooit. In zooverre de kunstenaar hemel en hel ziet, de fantasie der mystiek hem geschonken is, is hij werkelijk scheppend. De waarachtige kunstenaar, tout court, de fantaisist van top tot teen, de creator, de mysticus is ziener vanaf dat hij zijn schoen over zijn likdoornvoet wringt tot aan zijn avondlijken sterrendroom. Men kan een knappe penteekening maken, een vlot essay schrijven, een behoorlijk declamator zijn, vakkundig een roman virtuoos in elkaar timmeren, zelfs voor Noach spelen, zonder een greintje hiervan in zijn ebbebloed te hebben. Het is de verwaande onnoozelheid van hem die waant een drinker te zijn, omdat hij zich na de derde klare nog zoo frisch voelt.
De echte materialist materialiseert alles, dus ook de vriendschap. Het is zijn doem. De ware idealist idealiseert alles. Het is zijn zegen. Dus ook en juist de absinth!
Want wat wij zien, wat wij ruiken, wat wij proeven, wat wij hooren, wat wij genieten, wat wij liefhebben is in fijnste essence de essentie van onze eigen gevloekte en gezegende persoonlijkheid. De halfdoode Fransche stoker met zijn roode puistengezicht en zijn klein gedrongen lichaampje, met zijn verglaasde alcoholoogen, dien ik ontmoette in een nachtestaminet in Antwerpen, is een bon camarade. Mijn stadgenoot, de gele Portugees met zijn wangen ingehold als gebeukt plaatijzer en zijn lorgnetje op, de auteur met zijn piepstemmetje en zijn pruimenmondje, de rhetorische grafredenaar is het niet. Ik heb den man nog nooit tien tellen in mijn
| |
| |
nabijheid gehad, zijn adem heeft me nog nooit beroerd, maar ik durf er op zweren!
De ronde volksche kameraadschap is uitzonderlijk. Het egoïsme ondermijnt den sterveling, zijn idealen zijn schijnidealen, het zijn slechts wenschen om zich zelf te bevoordeelen. De liefdelooze wordt gestraft met den dood. De bon camarade wordt gezegend met den dood. Onsterfelijk als de ziel, dat is de positiviteit van de fantastische persoonlijkheid, is de kameraadschap. Het slechte verteert zich zelf, krepeert. Het sterft gelijk het geleefd heeft, zonder eenig hooger verband met het omringende: verdoemd. Het goede blijft leven, eeuwig, onafhankelijk in verband met gansch het kosmische als een droom onder de droomen in het volle licht van de eeuwige aandachtigheid der menschelijke liefde.
|
|