| |
| |
| |
Dr. J.H. Leopold door Willem Kloos.
(Verzamelde verzen van J.H. Leopold. W.L. en J. Brusse. N.V. Rotterdam. 1935.)
Sinds ik voor de eerste maal een klein aantal verzen van Leopold in handschrift onder oogen had gekregen, is hij mij sympathiek geweest en dit door de jaren heen gebleven en met een licht schokje van ontroering las ik dus in 1925 het bericht van zijn dood.
Slechts eenmaal heb ik hem, een groot aantal jaren geleden, persoonlijk mogen ontmoeten. Want, nadat ik een maal of wat iets van zijn werk, dat hij in wou sturen, had geplaatst, had hij mij uit zichzelf geschreven dat hij naar den Haag wou komen, om kennis te maken, en zoo viel mij en mijn vrouw het voorrecht te beurt, ons te onderhouden met hem een paar uur lang. En ik heb aan dat zoo lang geleden bezoek een in mijn innerlijke visie nooit vervaagde herinnering behouden, omdat belangrijke visueele en auditieve gewaarwordingen mij in mijn Achterwezen altijd bij blijven, al stapelen zich ontelbare latere herinneringen aan andere dingen er om heen of er boven op. En zoo zie ik ook thans nog nu ik dit wil, Leopold de deur van de studeerkamer hier binnenkomen, alsof het pas gisteren was gebeurd. Ik aanschouw hem weer met zijn lange, eenigszins jongensachtig-onzekere gestalte en zijn vreemde als in een andere wereld kijkende oogen, en hoe hij vlug gaat zitten op een stoel. Zonder wezenlijkbeschroomd te doen, leek hij mij niettemin toe, in zijn Binnenste eer een beetje aarzelend te wezen dan flink-resoluut. Maar ondanks die aanvankelijke als afwachtende ingetogenheid, kwam hij al vrij gauw beter op zijn gemak met ons, omdat hij intuitief
| |
| |
merkte, dat wij beiden, mijn vrouw zoowel als ik, heel gewone natuurlijke en zich nergens en tegen niemand aanstellende lieden zijn, en dat wij dus in ons binnenst psychisch Wezen geen kontrast vormden met zijn eigene menschelijke natuurlijkheid.
Leopold is, vermoed ik, zijn heele leven lang een eenling gebleven, in zichzelf levende en met zijn eigene diepere Ikheid bezig en dus luisterden wij allengskens meer en meer aandachtig naar zijn naief-frissche want uit zijn eigen Binnenste komende, en veelal zachtmoedig krachtig-kort, maar als met een nauw bespeurbaren gelaten-weemoedigen ondertoon gezegde opmerkingen over literaire dingen en personen, die hem zoowel als mij bijzonder interesseerden.
Hij sprak aldoor vriendelijk gematigd, zonder eenig krachtig élan, maar toch fijn-incisief, en vrij van alle lyrische levendigheid, zoodat zijn uitspraakjes, den ander, in dit geval mij, niet tot tegenspraak konden prikkelen. Maar in dit geval was er ook geen tegenspraak noodig. Want hij liet zich, in die conversatie, soms wel, als langs zijn neus weg, dingetjes ontglijden in een paar woorden slechts, waar het haar door suggestie bijgebrachte algemeene begrip der menschheid vierkant anders over oordeelt, en dan kordaat beslist, maar onderwijl ik zijn vluchtig aangegevene meeningen vernam, over literaire en andere kwestie's, merkte ik, dat ik zelf heel lang geleden reeds er ongeveer evenzoo over was gaan denken, zonder dat ik het echter op schrift brengen ging. Want het geheel der Dingen buiten ons zit zóó ingewikkeld in elkaêr, en de meeningen, die men er door verschillende menschengroepen over hoort verkondigen, verschillen onderling zóó geweldig, dat een Intelligentie, zonder sterke Eerzucht, die al die dingen zelve onderzocht heeft het verstandigst doet, als hij zijn mond er over houdt in geschrift zoowel als in zijn gesprek, en zich dus naar buiten bijna uitsluitend blijft bepalen tot datgene, waarover hij door zijn eigen ondervindingen want zakelijke studie sinds zijn vroegsten geestelijken tijd volkomen op de hoogte gekomen is.
Ik ben, mijzelf als 15 jarige jongen, reeds voor de letteren gaan interesseeren, niet omdat ik een vak voor mijn toekomst zocht, want door de menschen, die toen macht over mij hadden, was ik er toe bestemd om ingenieur te worden, daar ik voor de
| |
| |
wiskunde en andere exakte vakken goede hersens en ook een belangrijke dosis van belangstelling bleek te bezitten. En ik berustte dus in dat plannetje, ofschoon ik soms in mijzelf ging aarzelen, want mij een enkelen keer afvroeg, of dit wel het beste pad voor mij in mijn toekomstig leven zou zijn. Doch, zoodra ik was gaan merken, dat er zonder dat ik mij dit opzettelijk had voorgenomen, langere en kortere geheelen uit mijn pen op het papier waren komen te staan nu eens in rijm en dan weer in onrijm ging het mij in de vijfde klas van de Hoogere Burgerschool langzamerhand hoe langer hoe duidelijker voor oogen staan, dat er hoogst vermoedelijk een soort van auteur in mij stak, en dat ik dus niet in de exakte wetenschappen maar in de letteren te studeeren had. Want behalve dat ik, zooals het mij in mijn aangeboren bescheidenheid, vóórkwam, op jongensachtige wijze zelf wel eens iets voortbracht, bleken mijn hersenen, buiten mijn heel gewoon, daaglijksch op en voor de school werken om, zich naieflijk te interesseeren voor de in mij opkomende vraag, hoe ik er toe was kunnen komen, om in verschillende talen, want in het Hollandsch, Duitsch en Fransch versjes en prozastukjes op het papier te brengen, geheel en al uit innerlijksten aandrang, want die ik eerst achteraf in mijn hersens had hooren klinken, doch die in geen enkel verband bleken te staan met wat ik toen leerde op school en ook niet leken op iets in de gehuurde of geleende boeken, die ik las.
Dit waren de eerste aanloopjes tot mijn levenslang voortgezet psychisch peinzen over den aard der menschlijke ziel, zoowel als tot het juiste besef van het Wezen der Dichtkunst, met de oplossing van welke vraagstukken ik mij mijn heele verdere leven, tot den dag van heden, bezig ben blijven houden, gelijk dat voor ieder redelijk en objektief-zijn willend mensch uit het niet onbelangrijke aantal mijner gedrukte geschriften kan blijken. Terwijl ook de enkele goede vrienden, die op hun verzoek de zich nog wekelijks vermeerderende massa mijner nog niet openbaar gemaakte Binnengedachten mogen lezen bevestigd zien, dat mijn innerlijkste geestvermogens nog altijd flink bezig blijven met scheppend werken, omdat zij zich gelukkigerwijs nog jeugdig voelen en thans niet meer zoo gehandicapt worden door moeilijke uiterlijke omstandigheden en onnoozelen hoon. Ik spreek hier van
| |
| |
‘hoon’. Want dit is inderdaad het juiste woord voor de bejegening die ik sinds mijn allereerste letterkundig werken en streven ben blijven ondervinden, van een gedeelte der Hollandsche perslieden, die zonder eenig benut van de dingen, waarover ik sprak, voortdurend laatdunkend zich uitlieten over alles wat ik nu reeds meer dan een halve eeuw lang, krachtens mijn energische psychische Achterdiepte op schrift brengen blijf. Men begon met te verzekeren, dat ik geen dichter was, ja, zelfs niet in staat bleek om wezenlijke verzen te schrijven, want dat, wat ik als zoodanig wist gedrukt te krijgen, gebrekkig van vorm was en buitendien niets meedeelde wat voor een ander mensch interessant heeten kon.
Ik kwam er spontaan toe deze historische feitjes in mij terug te roepen, omdat onder het lezen en geestlijk bestudeeren, of juister onder het psychisch-diep aanvoelen, van Leopold's werk plotseling de gedachte in mijn rees: Wat zou men in 1880 zoowel als in een aantal latere jaren, gesteld dat ze toen verschenen zouden zijn, gezegd hebben van deze zeer ongemeene poëzie? Ik ben er uit eigen ondervinding zeker van - immers ik heb zelf dien tijd moeten doormaken, of juister-gezegd doorworstelen, - dat wie toen als de literair-beschaafden werden beschouwd en wel eens hun meeningen en beslissingen over poëzie en dichters op schrift brachten, deze zeer bijzondere psychische ontbloeiingen met telkens grooter wordende verbazing zouden hebben doorgezien telkens weer bij 't omslaan van een bladzij, zichzelf bekennend: ‘Waar heeft die meneer Leopold het toch eigenlijk over? Wij ‘worden er nooit uit wijs’. Immers de leden van het geslacht, dat men de Veertigers kan noemen, waren geestelijk heel anders als de tegenwoordige lezers, die voor het meerendeel hun kleinkinderen zijn. Voor hen was zachtmoedig vloeiend rijmen op het thema van een ‘juiste’ want elk reeds lang bekende en dus onmiddellijk bij ieder inslaande ‘gedachte’ er in, het ideaal en toppunt der dichtkunst welke volgens hen alleen als zij aan die twee vereischten beantwoordde, inderdaad genoemd kon worden ‘poëzië’. En van daar dat de groote goede mensch en denkende Ziener Everardus Johannes Potgieter niet in den algemeenen smaak kon vallen en dus voor het doorsnee publiek op den achtergrond bleef, omdat zijn verzen geen gesneden koek voor den eersten den besten vluchtigen doorkijker bleken te zijn.
| |
| |
In het vorige geslacht, ik bedoel hiermede dat van voor Tachtig, heerschte de algemeene waan, dat een vers-stuk voor de eerste de beste meneer of mevrouw onmiddellijk want reeds bij de allereerste inzage even vlot-verstaanbaar moest zijn als een snelopgeschreven couranten-artikel, dat over stellige kwestie's handelt en waaromtrent ieder gewoon-verstandig mensch dus dadelijk beslissen kan, hoe hij er over te denken heeft, want of hij het belangrijk of onbelangrijk vindt; en eveneens of het hem toeschijnt juist te zijn dan wel aangedikt min of meer of volstrekt verkeerd.
Dichterlijke scheppingen echter zijn geen nuchtre zakelijke mededeelingen maar uit de Ziel van den psychischen Maker opeens omhoog gestegene muzikale verwoordingen van diens binnensten Geest, die ieder waarachtig want in essentie diep levend mensch met behoedzamen ernst heeft te naderen en zich er willig voor openstellend dan aandachtig heeft te lezen, - waar dit noodig mocht blijken voor hem - verscheidene malen zelfs, voordat hij op rustige en bescheidene wijze zijn oordeel er over uit te spreken waagt. Zóó heb ik zelf mijn heele leven kritisch gearbeid want ik voelde intuitief dat men slechts op die wijze, nl. door geestlijk, met zijn heele Wezen, iederen regel, ja ieder woord te doorproeven en het onderling verband van alle regels te onderzoeken kans krijgt, iets op het papier te brengen, waar ook een volgende generatie nog ‘ja’ tegen knikken kan. En vooral geldt zoo'n poging om te oordeelen voor den lezer der poëzie van Leopold.
Dag op dag, nu eens een korter en dan weer een langer aantal uren, mijn gansche leven door, ben ik heelemaal van zelf bezig geweest met de psychische bestudeering van Dichters van allerlei grootte en soort. En daar ik zelf van nature ook altijd verzen heb geschreven - ik heb mij dit nooit met mijn denkende Rede gelast: altijd kwamen zij, en blijven zij komen ook nog op mijn huidigen leeftijd, veelal heelemaal onverwacht - daarom kan ik, zonder ook maar een greintje zelfverheffing, zeggen, dat ik volkomen thuis in het innerlijk verstaan, want aanvoelen kunnen van de Poëzie ben geworden. En dus als ik Leopold las of lees, kreeg en krijg ik wel altijd een heerlijk gevoel van de diepst-in innerlijke echtheid zijner Dichtkunst: Want hij is een heel groot dichter en zal in de verdere tijden van het letterkundige leven hier te lande, hoe langer hoe meer als zoodanig beschouwd gaan worden. Maar
| |
| |
tegelijkertijd met dat voort blijven vloeien zijner psychische onthullingen in mijn Binnenstheid moet ik mij soms gaan afvragen: wat bedoelt de Dichter hier op die plaats? Wat wil hij precies zeggen? De groote Leopold was een klassiek literator, evenals ik gelukkig zelf óók altijd ben gebleven en buitendien ben ik zooals hij dat ook steeds was, een serieus mediteerende over alle mogelijke levensvragen, maar toch moet ik erkennen, dat ik niet onmiddellijk iederen regel zijner gedichten diep-in verstond. Doch dat kwam: Leopold zong niet over dingen, die iedereen reeds bekend kunnen zijn; neen op naieve wijze legt hij voor ons bloot, wat er in hem omgaat, doch gedeeltelijk bloot slechts. Want hij laat ons in breed vloeiende muziek van woorden den buitenkant, de toppen als het ware alleen, van zijn in hem omhoog gekomen nog bewustloos binnenleven zien, en de meer reëele psychische grondslagen, om hen zoo eens te noemen, die daaronder en daarachter schuilen blijven ons verborgen zooals zij dat misschien gedeeltelijk voor hemzelf zijn geweest.
Zóó was het ook indertijd want thans bijna een halve eeuw geleden, gesteld met den magnifieken eersten bundel ‘Verzen’ van den braven Herman Gorter, die toen buitenom het nietige menschlijke gebabbel en geharrewar der toenmalige Nieuwe Gidsredakteuren, waar ik mij door de bank heen zooveel mogelijk buiten bleef houden, plotsling verscheen als een groote Figuur. Zijn - Gorter's - Mei had ik magnifiek gevonden, en omdat er een soort van verhaal in stak, had ook de Pers dat dichtstuk geprezen, maar tegenover dien eersten bundel Verzen die mij zelf, als van jongen reeds altijd wijsgeerig-wijd kijkenden Mijmeraar, eigenlijk nog beter behaagden, bleven de recenseerende penners een beetje verwonderd staan. Zij wisten niet wat ze er van denken moesten, en volstonden met vage verzekeringen terwijl sommigen lieten doorschemeren, dat de bundel hen niet zoo sterk aantrok, als Mei dat had weten te doen.
O, de eenig-waarachtige kritiek, dus die welke de altijd-blijven zullende waarheid weet te geven is een evenzoo uitzonderlijke voorname bezigheid, als de wezenlijke Dichtkunst-zelve dat is. En aan die beide innerlijkste ontvloeiingen ben ik mij nu reeds bijna zestig jaren in vollen ernst steeds blijven wijden, er naar strevend om nooit nonchalant-hoogmoedig over wien of wat ook
| |
| |
te beslissen, wat voor een geestlijk-hartstochtlijke natuur als de mijne, die zich nooit vergaloppeeren wil, een zeer zware psychische werkzaamheid heeten moet.
Hartstochtlijk-diep-in voelende en spontaan-sterk-willende natuurlijke aandrang, maar die geregeld door in toom gehouden wordt, door mijn gemoedelijk-eerlijke Reedlijkheid, is steeds mijn binnenst grondstuk geweest en gebleven, en daar buitendien die verste geestlijke Helft mijns Wezens zintuigen, om ze zoo eens vergelijkenderwijze te noemen, bezit, waardoor ik heel veel van kind reeds gewaar ben geworden, wat niet door de uiterlijke zintuigen van gezicht en gehoor wordt bespeurd, heb ik steeds van zelf gemerkt, over welke dingen en aangelegenheden, ik mijn mond te houden heb of eer zwijgend dan veelzeggend heb te zijn. Met woorden morsen stuitte mij altijd tegen de borst en dus al weet ik Leopolds gedichten fijn sterk aan te voelen, en krijg ik op vele plaatsen een vreemde ontroering, als ik hem lees, ik onthoud mij er toch geheel en al van, natuurlijk, om het scherpe mes van mijn eigen kritisch onderscheidingsvermogen in zijn levende kunst te zetten, en dus misschien hier of daar een blaadje er van te snoeien.
Want volleerde dichters zooals hijzelf er oôk een was, weten natuurlijk nóg beter dan de fijnste kritikus dat zou vermogen te bepalen, wat hun persoonlijk Binnenst hun toefluistert, en hoe, dat is met welke woorden zij dat te brengen hebben op 't papier.
En zoo heb ik mijzelf altijd heel objektief kunnen houden in mijn lektuur van alle mogelijke Hollandsche en buitenlandsche poëten. Ik ben het werk van alle dichters altijd genaderd heel behoedzaam, want zonder eenigerlei vooropzetting maar geenszins met de bedoeling om psychisch-eerbiedig te bukken voor alles wat ik bij hen te lezen krijgen zou. Blinde bewondringszucht bij voorbaat is mij nooit eigen geweest, evenmin als mij dat de wil ooit was, om iemand's werk af te keuren voordat ik het door-en-door onderzocht had, want van a-z geproefd. Men zou natuurlijk maandenlang dag aan dag met dezen op subtiele wijze levensvollen bundel bezig moeten blijven, totdat men alle regels er van tezamen goed in zijn hoofd had, voordat men een volledige want alles er in precies typeerende studie daarover schrijven kunnen zou.
Maar al heb ik mijn bemoeienis met Leopold's werk natuurlijk
| |
| |
niet zoo lang van duur kunnen maken - ik heb tientallen van andere studiën en belangstellingen aan mijn kop - en las ik dus de meeste zijner verzen in deze nalatenschap slechts een enkele maal, kan ik toch met krachtige zekerheid zóóveel ervan zeggen, als ik hier volgen laat.
Wie meer om het psychisch levend-geborene geeft, dan om overgeleverde en dan gedachteloos nageprate algemeenheden, die bij de versificatoren, die hen sufjesweg in rijmmaat herhalen, banaliteiten lijken te zijn, koope dezen bundel en leze hem van tijd tot tijd met zijn binnenst gemoed.
Want ik ben er zeker van: hij zal er dan telkens iets ontdekken wat hem stil ontroert en buitendien een straaltje licht er door voelen vliegen naar zijn eigen psychisch binnenleven, dat hem onbewust bleef, omdat hij er nooit aan dacht.
|
|