| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCDLIII.
Mijn Levensenergie kalm-wijd nog werkt: verwaand wierd 'k nooit.
'k Doorspeur de Diepten, schoon 'k veel zweef in 't Hoogste en breed-gedegen
Vereenend beide sferen en elk Willer breed genegen
Steun 'k hem, zoolang hij 't Echtste willend, peinst. Nooit heb 'k vergooid
Mijn ferme Ziel en Leên aan 't kwade en me evenmin getooid
Met fraai-versierden schijn: mijn fijn-ziend Geestje leek verlegen
Als kind, maar heel geleidlijk ben 'k als bloode knaap gestegen
Van radden vagen Voeler tot begrijpend Mensch. Geschooid
Heb 'k nooit op 't goed of 't doen van andren en geen werk vermooid
Omdat het deed als 't mijne, ja 't, juist dan, heel vaak verzwegen.
'k Glimlach om dekadenten en heb vriendlijk soms gerooid
Kortaf hun schijnkunst, waaraan nimmer nog me iets was gelegen.
Mijn arme Ziel, die leeft van kind reeds, voel 'k, eng-streng gekooid
Gij zingt hoog-blij nu, want wat 'k jong voorzag reeds heb 'k gekregen.
| |
| |
| |
DCDLIV.
Bewustloos-diep vertrouwen op mijn Zelf had 'k reeds als kind,
Maar ongenadig 'k af 't mij leerde om 't fermpjes-weg ooit te uiten
Daar Vader en wie 'k Moeder waande onmiddlijk gingen stuiten
't Alminst bewegen van mijn inverst Binnenst. Stil-gezind
Dus was 'k reeds in mijn jongenstijd, daar 't binnenst Diep me een ‘hint’
Gaf telkens, dat 'k moest zwijgen, wen 'k wou spreken. En naar buiten
Veel minder dan naar binnen richtte ik 't Geestje, waar 'k soms guiten
Of guitjes aantrof, die 'k dan wegjoeg. Och, vriendschaplijk bindt
Mijn diepste Ziel zich aan mijn Aardschheid steeds, lijk hooge wind
Soms vliegend wijd, maar dan weer mijmrend. Jublen kan ze en fluiten,
Maar veelal peinst Ze in vreemde Diepten vredig. Nooit gezwind
Door 't leven schreed 'k, mij voelend vaak, of 'k blootvoets liep op grint.
Maar thans, op 't laatst, vind 'k vrijwel vrede en ga dus niet meer muiten.
Het Zijn 'k nog wel diep-raadslig, maar niet meer ellendig vind.
| |
| |
| |
DCDLV.
Hoe langs zoo meer heel 't Zijn mij schijnt een vreemde fraaie Waan
Te wezen, lijk 't mij somtijds leek als knaap al, wen 'k ter Hooge
Ongrijpbaar-wijde Ruimte starend voelde zacht-bewogen:
‘'k Bevat dit niet: gaat aldoor 't voort zóó maatloos?’ Onvoldaan
Wendde ik mij wèg dan weer, en weldra neder ging, ik slaan
Mijn anders recht-uit kijkende, heel licht verwonderde oogen
Die 'k als klein kind reeds uiterst zelden stevig had te drogen
Omdat ik schaars vergoot, wàt ook gebeuren mocht, een traan.
'k Was nooit sentimenteel: diep-in ik wist hoe 't moest. Gestaan
Heb 'k tusschen vreemd-jaloerschen, die mij mochten niet noch mogen
En wilden brengen mij ten neersmak eens met kwaden logen.
Maar, simpel, houd 'k mij stevig en sta 'k thans nog ongebogen
Ondanks het vele, wat 'k verduren moest. Stil wou 'k eens gaan
Breed-peinzend naar 't Al-eeuwge, wat ik nooit nog kon verstaan.
| |
| |
| |
DCDLVI.
Gestuwd door Wanen 't Menschdom wiebelt. 'k Bleef er vrij van. Sluw
Noch suf ik wierd ooit: voelend denkend logisch verder schuiven
Van broozen knaap reeds bleef ik, vredig-eerlijk, dus geen druiven
Zuur noemde ik, wen ik niet kon plukken. Van elk sterver duw
Kreeg ik, om af te gaan van eignen weg en dies vrij schuw
Heel dikwijls leek ik: schaars vlot durfde ik, zoodat Vlakken gnuiven
Soms gingen, daar 'k vreemd-áarzlend bleek te doen, dus scheen te kluiven
Op 't onbeteeknende Eigne. Doch, in waarheid nimmer ruw,
Doorvoelde ik kalmpjes alle kwestie's. Schaars deed 'k mede aan fuiven.
Stoer wijd-uit ziende, houd 'k mij sterk ook tháns nog. Stevig stuw
'k Andren in goede richting voort en nooit van eerzucht snuiven
Klein-ijdel ging 'k, en blijf ook thans nog eender. Hoog de Duiven
Des Vredes zag ik reeds als jongen en van toen tot nú
Voel 'k blij mij soms door 's Al's Oneindgen Wezensschijn omwuiven.
| |
| |
| |
DCDLVII.
Ik ken mijzelf, zooals geen ander weet mij, want den Grond
Der Diepte, waar we uit zijn gerezen, schoon langs vaste lijnen
Hij handelt, kent geen suffig sterver. Zelf ik hield me aan mijne
Zielskracht en Denkkracht vast toen reeds, maar niet veel meer verstond
'k Nog, dan dat 'k leefde. En 'k vroeg mij dus: Hoe ben 'k? Slechts losjes bond
'k Me aan Oudren, die bevalen kort me. Om zware ziekten, pijnen
Nauw gaf ik. Psychisch-sterk reeds was 'k en van heel lang chagrijnen
Niet hield ik: vredig werkte en leefde ik, schoon 'k niet prettig vond
Dit Aanzijn, waar 'k als mijmrende Eenling zat of liep. Terstond
Wou 'k buldren soms, maar liet dat na, want dacht dan: Plots verdwijnen
Voor goed, van alles weg, zou beter wezen, doch een kleine
Jongen nog ben 'k: wie weet wat later daagt me. En dan in 't rond
Plots zag 'k, of naar de lucht of in mijn boek weer. Traaglijk mijne
Inwendge Weet toen vaag reeds zág iets als een rustge fijne.
| |
| |
| |
DCDLVIII.
Diepst-in bewustloos leef ik boordevol, maar zeg nooit druk
En zelden lang mijn dingen. Geestlijk voel 'k en doe 'k en streven
Dus ging ik schaars naar andren heen, want bleef veel liever weven
Mijn eigene gedachten voort, vrij schaarsch op Aardschheên tuk,
Schoon 'k laak ze nooit. Och, nimmer leek mij mijn privaat geluk
Onmisbaar. Met mijn allerverste Ziel ik vredig steven
Iets aêrs toe: kalm heel veel te doen, wat steeds me is bijgebleven.
Ik leef, van kind, diepst-in hartstochtlijk steeds maar elke nuk
Schoon echt van binnen rees zij, sloeg ik breed-gelaten stuk
Omdat 'k nog dieper-in door iets vèr-vreemds en mooi's gedreven
Als knaap reeds voor geen enkle juistheid ooit ging beven,
Zoodat 'k mijn werk, mijn Zelf nooit met versierde frases smuk.
Rivalen, vaaglijk-literaire noemden dwaas me een Kruk,
Maar onvermoeid mij bleef ik aan mijn Levensarbeid geven.
| |
| |
| |
DCDLIX.
De Dwaasheid riep eens, dat 'k geen Gave of Wil had, ja, geen Geest,
En dies als vreemde Onvaste zotjes droomend liep te zwieren.
Maar zie, hier loop 'k en streef 'k als jong nog, schoon 'k geen grove spieren
Meekreeg en dus op school reeds geen gymnast ooit ben geweest.
Alleen mijn hersens stuwen lijk de kalme, die diep leest
Al wat 'k ontdekte en doen nog blijf, bevroedt. En nu 'k stil vieren
Halfwillens mocht zoo'n breed meevoelen, ondanks 't scherpe sneeren
Van wie slechts eert zichzelf, blijf 'k zelfbeheerscht, dus half bedeesd.
'k Wierd nooit hoogmoedig, schoon ik heb geen weerstand ooit gevreesd.
Mijn Geest hield streng zich in, ofschoon ik eens luid-lyrisch gieren
Moest om vlot-zwakken, die verdelgen wou'n me. Maar bestieren
Ging 'k daadlijk toen mijzelf geheel weer, daar me op eens weer rees 't
Besef, dat 'k geven moest niet om mijn Lot. Nooit nog de beest
Ik speelde, neen, hield kalm mij hoogstens als een vriendlijk-Fiere.
|
|