De Nieuwe Gids. Jaargang 50(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 240] [p. 240] Herfst door Hélène Swarth. I. Langs groene landen. Langs groene landen loopt de laan. De wolken dreigen. De donkre boomen zien mij aan, In somber zwijgen. Zij lijken fier met zomerpracht Van loof beladen. Zij strooien heimlijk, in den nacht, Hun doode bladen. Het late licht komt bleek een eg Met zilver zoomen. De donkre boomen, langs den weg, Staan stil te droomen. Een enkle tuin mijn oogen troost Met helle kleuren. Oranje en malve en teêrberoosd, De kelken fleuren. [pagina 241] [p. 241] Een wingerd tooit met purperdos Een ranke gevel. Uit groene landen maakt zich los Een blanke nevel. Ik voel de zoele klamme lucht Vol doodegeuren - En 't heil, waarnaar verlangen zucht Zal nooit gebeuren. II. Geur van dood. Zacht zong mijn hart op 't rhytme van mijn bloed, Geslagen kind, geheven boven leed Door schoonheid der landouw, dat blij vergeet Hoe ál wat leeft toch éenmaal sterven moet. Het roze en purpren heidal lag gereed De zon te ontvangen in haar bloemengloed. De boomen van den woudzoom geurden zoet - Toen brak haar zwijgen zij, die naast mij schreed: - ‘Ik speur alom den bittren geur van dood.’ 't Dreunde in mijn hart als in een donkre trom. Mijn lichte leden sloeg het zwaar als lood, Mijn oogen star, mijn neurielippen stom. De schoonheid week van zonne- en heiderood. Ik speurde alleen den geur van dood alom. [pagina 242] [p. 242] III. Tooverslot. - Wat bouw je zoo hoog op dien heuvelkruin, In het rood van papaver- en rozentuin? - Ik bouw voor je droomen een tooverslot. Daar woon je wel veilig voor wereld en lot. En weet je waarvan dit paleis ik bouw? De zon gaf mij purper, juweelen, de dauw, De hemel, azuur en de regenboog Zond zeven kleuren mij van omhoog. In d'ivorenen toren een sponde wacht. Daar spreid ik een peluw van wolken zacht En ik dek je met duiven- en zwanedons En je treedt er op geurend chrysantenbrons, Door parelen zalen je schreden gaan. Daar vind je veel sneeuwige beelden staan. Daar groeten je, als vooglen, met teeder gezing De beelden van jeugd en herinnering. Toen rees mijn verlangen ten horizon, Waar in rozen al neerzonk de stervende zon - Ik steeg er, al zingende, hoopvol en stout, Tot donkerde, in schemer, het suizelend woud. Insteê van het slot, mijn verlangen beloofd, Vond ik enkel een raaf, die me omklapwiekte 't hoofd. In den klagenden wind was meewarige spot, Wijl, geloovend ik klom naar een wolkenslot. Vorige Volgende