| |
| |
| |
Invallen door Frans Erens.
Er is iets dat ik altijd heb gevreesd, omdat het alle élan in mij naar beneden drukt, iets dat ik de ‘opzettelijkheid’ wil noemen. Het is het element, dat vijandig staat aan de onbewustheid, de veilige bodem voor alle ontkiemende leven. Verbergen de wortelen der planten zich niet in de aarde om te kunnen groeien? Zoo wil het in de menschenziel ontkiemende zich verbergen in de onbewustheid. Ik heb dan ook altijd een gevoel van onbehagelijkheid gehad, wanneer ik ergens bloembollen heb zien staan, wier wortels niet veilig door de aarde waren omsloten, maar voor ieder zichtbaar in een glas water hingen; medelijden met de plant kwam dan in mij op.
Zoo heb ik meermalen kunnen constateeren, dat wanneer van iemand wordt verwacht, dat hij bij een daad of gebeuren zijn meening zal zeggen, men niet te veel aan zijn woorden moet hechten, omdat zij het uitvloeisel zijn van een op hem uitgeoefenden drang. Had hij over hetzelfde onderwerp geschreven ongevraagd, zoodat vrij de gedachten en gevoelens in hem waren opgeweld, dan zouden die zuiverder hebben weergegeven, wat lag op den bodem zijner ziel. Zij zouden niet ontijdig aan het licht zijn gebracht, maar volgroeid naar boven zijn gerezen en zij zouden den menschen iets van waarde hebben kunnen geven.
Zoo herinner ik mij, dat Renan schreef bij den dood van Victor Hugo: ‘Victor Hugo a été créé par un décret nominatif de la Providence tandis que les autres hommes ne l'ont été que par un décret collectif.’
Ik vraag mij af wat men aan zulk een uiting heeft, die mij
| |
| |
altijd pure onzin heeft geleken. Het is duidelijk, dat Renan haar niet kan hebben gemeend, maar dat hij, wetende, dat van hem een uitspraak werd verwacht, zich geweld heeft aangedaan om een klinkenden zin te maken en zijn landgenooten een handvol bombast in het gezicht te gooien. Schiet iemand in het gesproken woord op die manier te kort, dan heeft het niet zoo veel gevolgen, want de gesproken woorden vervliegen in de lucht, die ze niet vasthoudt, maar van het geschreven woord weet men niet vooruit hoe lang het zal bestaan en zulk een uiting blijft soms liggen als een hoop puin op den weg, waarvoor de wandelaar op zij moet gaan om er niet over te struikelen.
Zoo kan het ook gebeuren, dat iemand een vriend of een vriendin verwacht. De twee hebben elkaar in lang niet ontmoet en zij verheugen zich beiden op het weerzien. Dat zal zijn zooals vroeger, meenen zij; de woorden zullen rustig vallen in de oude atmosfeer en over en weer zal de strooming gaan van het begrijpen. Zij hebben beiden veel moeite gedaan om dit samenzijn mogelijk te maken, maar als het werkelijkheid is geworden, gebeurt er niets. Onwezenlijk en klankloos lijken de stemmen en beiden zwijgen, omdat in hen gedachten en gevoelens vastgevroren liggen. Hadden zij elkaar op straat toevallig getroffen, dan zou het niet zóó zijn geloopen, maar nu zij de ontmoeting opzettelijk hebben gezocht, staat het hun altijd voor den geest, dat zij iets moeten doen. Zoo ging het mij eens met een goeden vriend.
Wij hadden een afspraak gemaakt, die wij met veel moeite hadden uitgevoerd, maar toen hij eenmaal bij mij op mijn kamer was gekomen, zaten wij elkaar aan te staren en geen van ons wist iets te zeggen. Hij ging uit het venster liggen kijken naar het bewegen op straat. Ik stak een sigaar aan, liet mij in een grooten stoel vallen en begon over werk te denken, waaraan ik bezig was. Draaiorgel-tonen klonken. Ik vergat hem, hij vergat mij. Dansende kinderen hadden zijn oog getrokken. Ik schreef iets op en hij maakte misschien krassen in een schetsboek. Ik weet het niet meer. Na een tijd kwam hij van het venster, ik zat nog weggedoken in mijn stoel.
‘Zoo, ben jij daar?’
‘Wel, hoe maak je het?’
Toen hadden wij haar, de rustige, de noodzakelijke onbewust- | |
| |
heid; de opzettelijke komst was vergeten. Wij waren daar en wij wisten niet meer waarom wij er waren gekomen; wij begonnen te praten en vruchtbaar waren de woorden, die nu los kwamen en lang bleven vallen.
* * *
Toen ik niet lang geleden in een gesprek met een letterkundige mijn meening uitsprak over vaagheden in het werk van een dichter of prozaschrijver, wierp deze mij tegen, dat hij in de litteratuur wel van vaagheden hield, omdat daarin somtijds groote schoonheid schuil gaat. Er is echter een vaagheid, die moet worden afgekeurd en eene die kan worden verdedigd.
Wanneer wij te doen hebben met een gewilde opzettelijke vaagheid, waaronder een rijke inhoud ligt verborgen, dan kan zij een stratagème zijn van den schrijver. Ik houd persoonlijk echter niet van deze manier van werken en beschouw haar niet als een teeken van innerlijke kracht. Het is de sterke opeenvolging van duidelijke incisieve gedachtereeksen, die de litteraire meesterstukken doet ontstaan. Stendhal heeft op die manier geschreven en er zijn roem aan te danken gehad. Wij vinden die scherpe opeenvolging van naar voren dringende, onstuimige maar in toom gehouden gedachten bij Machiavelli. Deze realiteitsliefde van den kunstenaar, die zijn werk doordrenkt, wordt door de na hem komenden begrepen en op prijs gesteld. De in vaagheid gehulde uitingen van ideeën en sentimenten kunnen later moeilijk op hun volle waarde worden geschat, want het omhulsel kan door de tijdgenooten, die dezelfde manier van voelen en denken hadden als de schrijver, die de zelfde waarde en beteekenis toekenden aan de woorden, gemakkelijker worden doorschouwd dan door later komende geslachten. Zoo is, volgens mij, klaarheid en een logische onmiddellijke opeenvolging van gedachten- en feitenreeksen een voorwaarde voor de blijvende waarde van een litterair product.
Wanneer vaagheid een bewijs is van zwakheid, van weinig incisieve gedachten bij den auteur, dan moet zijn werk onfeilbaar in waarde achterstaan bij dat van de concrete expressie.
Er kan ook een vaagheid zijn van een derde soort, die ik inhaerent aan de stof zou willen noemen, niet aan den vorm. Over de mogelijkheid en de noodzakelijkheid van het uitspreken van
| |
| |
tot nu toe in de menschheid latente gevoelens, wil ik niet twisten, want indien wordt bewezen, dat het werkelijk latente gevoelens zijn, zou een dergelijk dichter zeer welkom zijn. Doch in elk geval moet hij ze zoo duidelijk uitspreken als de bekende en de den mensch sedert vele eeuwen aandoende gevoelens zijn geopenbaard. Deze zielsverborgenheden, willen zij werkelijk aandoen, moeten tastbaar worden uitgedrukt, zoodat op het gesproken woord vanzelf en spontaan de aandoening bij den lezer volgt. Gebeurt dit niet, dan moet de geest van den lezer zich inspannen, waardoor de aandoening wordt verzwakt, zooals dat gebeuren zou bij de aanschouwing van schilderwerk tot welks begrip een uitlegging noodzakelijk is.
De gevoelens en gedachten aanwezig in den mensch zijn voor hemzelf, maar giet hij ze in woorden, dan behooren ze hem niet meer geheel. Het woord is op de eerste plaats voor den anderen mensch bestemd, die het aanhoort en pas in de tweede plaats voor hem, die het uitspreekt. Zelfs de monoloog is voor een ander bestemd, indien hij ook voor zichzelf wordt gezegd of gezongen.
Het is zeker waar, dat in den loop der eeuwen in de litteratuur een verandering is gekomen in den aard der uitgesproken gedachten en gevoelens, vastzittend aan veranderingen in de geestesgesteldheid der menschen. De liefde van mensch tot mensch is altijd bezongen, maar de liefde tot de natuur om haarzelfswille, vindt men eerst algemeen in de uitingen der negentiende-eeuwers. Deze eeuw en de daarop volgende tientallen van jaren hebben de uiteenrafeling gezien der menschenziel, die poogde zich bloot te maken voor ieders oog. Sommigen, vooral in den lateren tijd, zijn daarin te ver gegaan, doordat zij dingen naar boven hebben willen halen, die daar niet geschikt voor zijn, die in embryo liggen op den bodem van het onbewuste. Hebben zij gemeend daardoor een weerklank op te roepen bij den lezer, bij hem den bodem zijner ziel om te woelen om op te doen stijgen het verwante, dat daar rust? Maar zoo aan hunzelf niet geheel duidelijk was, wat zij wilden uitdrukken, zoo aan hun woorden de klaarheid heeft ontbroken, leggen zij een last op de schouders van die hen aanhoort. Zij geven hem de taak te zoeken, te kiezen in twijfels, tot klaarheid te brengen wat troebel was en duister. Hij is den dichter niet dankbaar, die hem aldus bezwaart; als een last
| |
| |
drukken hem diens uitingen, veranderend ieder oogenblik naar zijn eigen believen en vermoeid wendt hij zich af van den man, die hem dingen wil toonen niet geschikt voor ons daglicht, die mogelijk altijd verborgen zullen blijven. Zij behooren niet thuis in het rijk van het woord, omdat de adequate uitdrukking niet bestaat voor hen die in hun eigen rijk en gedaante de eigenlijke schat der menschenziel uitmaken.
Zoo hebben de bevoorrechten, die de toestanden der hoogere mystiek hebben gekend, zelden beproefd iets daarvan in woorden vast te leggen. Het is duidelijk, dat dit geheel onmogelijk was, daar deze toestanden behooren tot een andere wereld dan in die van het ons bekende menschelijk leven. Ook de bekende sterrekundige, l'abbé Moreux raakt dit aan bij een bespreking van de Metageometrie, waar hij zegt: ‘Et je conçois fort bien que si, par un miracle, certains saints ont pu être ravis et voir Dieu ou contempler des esprits, comme nous le dit saint Paul, je n'en conçois pas moins parfaitement que, revenus à leur condition naturelle, ils n'aient pu nous dire ce qu'ils avaient vu, car leur récit n'aurait eu aucun sens pour nous, aucune image sensible n'eût pu traduire leur pensée’
Met een enkel woord wil ik hier nog aanstippen, dat de poesie, die volgens mij, het diepst heeft gegraven in de menschenziel en iets van haar geheimen in het licht heeft uitgestrooid, de Psalmen zijn, in wier wonderlijke en bewonderenswaardige verzen zielekreten weerklinken, zoo sterk als ik nergens anders heb gevonden. Hoewel ons niet steeds onmiddellijk duidelijk is, welken zielstoestand de dichter der Psalmen wil uiten, kan hij nooit ingedeeld worden bij de modernen, die onvoldragen vruchten in het licht willen brengen. Voor het snelle begrip zou een even sterk geestelijk leven noodig zijn, als dat van den Psalmdichter, iets wat zeldzaam is in onzen tijd, waarin de mensch al te veel gelegenheid heeft om zich te verstrooien en te versnipperen. Daarom is de lezing ervan bij uitstek geschikt voor het tegenwoordige geslacht, dat kan genezen aan de wateren, die daar opborrelen.
|
|