| |
| |
| |
De psyche van de vrouw in de litteratuur van alle tijden
notities en gedachten door H.H.J. Maas.
II.
‘Und Amfortas war wie Weininger doch nur ein allgemeiner Psychologist über die Frau, d.h. ein völliger Unkundiger.’
(Franz Blei. ‘Gott und die Frauen’.)
De middeleeuwsche legende-verteller zag Beatrijs als een vrouw met een allesoverheerschende neiging tot uitersten. Als kloosternon en kosteres vervulde zij zóó nauwgezet haar plichten, dat geen van de andere nonnen merkte, wat in haar innerlijk omging. Zij wist dus haar aandoeningen achter haar uiterlijk verborgen te houden. Maar ‘dese ioffrouwe en was niet sonder der minnen, die groot wonder pleecht te werken achter lande.’ De duivel kwelde haar dag en nacht met wellustige gedachten en begeerten. En zij bleef niet lijdelijk afwachten, doch stuurde een boodschap aan haar minnaar, met de belofte, dat het hem wel naar genoegen zou gaan, als hij dadelijk kwam. Na het klooster heimelijk verlaten te hebben werd zij de hartstochtelijke minnares. Vervolgens, door den man in den steek gelaten, voorzag zij als prostituée in het onderhoud van haar kinderen. En tenslotte verliet zij ook die kinderen om als boetvaardige zondares weer in het klooster terug te keeren en aldus voor de zaligheid van haar ziel te gaan leven.
De dwang van onthouding, haar door haar religieusen staat opgelegd, verhevigde natuurlijk haar sexueele begeerten, wat de
| |
| |
verteller duivelsche bekoringen noemt. De verlokking van de verboden vrucht kan men daarmee wel verwant beschouwen. Dan komen we tot de Eva-natuur in de vrouw. En denken haast als vanzelf aan de visie van Marcellus Emants (Lilith):
‘Al wie in d'arm der wellust werd geschapen,
Valt vroeg of laat der wellust weer ten prooi!’
(Maar moeten dan toch onmiddellijk daarbij voegen: ‘De mensch is man en vrouw geschapen. Dus....’)
Eva en de verboden vrucht. De Vlaming J.Th. van Rijswijck berijmde een geestige vertelling op het motief, dat vrouwen geen verbod kunnen verdragen. Een man moest enkele weken na zijn huwelijk eenige dagen op reis.
‘Zij weent en zucht: ‘Blijf toch niet lang,
Of ik verga van smart; ach, keer
Toch spoedig in mijn armen weêr!’
Ondanks die ontboezeming is hij er toch lang niet gerust op, dat er gedurende zijn afwezigheid geen liefdesverhouding zal ontstaan tusschen zijn jonge vrouw en hun buurman. Daarom stuurt hij onderweg zijn knecht terug met de opdracht, dat zij elke toenadering, ook de allergeringste, van dien buurman vermijden moet. De knecht gaat, maar wijzer dan zijn meester zegt hij in zichzelf: ‘Hij kent der vrouwen aard niet, al wat men haar slechts eens verbiedt, kwelt onweerstaanbaar heur gemoed, en zet de neiging zoo in gloed, tot zij 't bevel trotseeren....’ en zegt haar, dat zij volgens den uitdrukkelijken wil van haar man den hond niet van den ketting mag losmaken en hem zelfs niet mag streelen. Natuurlijk doet zij het dan juist, wordt ernstig door den hond gebeten en moet het bed houden. Het gevaar voor minnarij met den buurman is dus geweken!
‘De heer begreep die zaak te recht
En dankte hartlijk zijnen knecht.’
Volgens Dr. Leon Kellner (‘Die Englische Literatur der
| |
| |
neuesten Zeit’, 1921) schreef de moeder van Oscar Wilde: ‘De zonde is het zoetste van het leven.’ Kellner noemt haar ‘eine überaus geistreiche, sprachenkundige, zur Schwärmerei geneigte überspannte Dame’ en zegt, dat die regel van haar ‘als einer ihrer gottlosen Aussprüche zitiert wird.’ Mij zijn de geschriften van Wilde's moeder niet bekend, maar de vraag lijkt mij niet ongegrond, of in die kritiek, door Kellner aangehaald, niet het kwaadsprekende, lasterende gemoraliseer onder de menschen aan het woord is, dát gemoraliseer, dat in de jalouzie zijn oorsprong vindt.
* * *
Beatrijs had het genot van de min gesmaakt, maar het leed van de min bleef haar ook niet bespaard. Zulke gedachten zijn in de middeleeuwsche litterauur niet vreemd. Bijvoorbeeld, in ‘Der Nibelunge Nôt’ lezen we, dat Uote tot haar dochter Kriemhilde zegt:
‘soltu immer herzenliche zer werlde werden vrô,
daz geschiht von mannes minne, du wirst ein schoene wîp,
ob dir noch got gefueget eins rehte guoten ritters lîp.’
en dat Kriemhilde daarop antwoordt:
‘Die rede lât belîben, sprach si, frouwe mîn,
ez ist an manegen wîben vil dicke worden schîn,
wie liebe mit leide ze jungest lônen kan,
ich sol miden beide: son kan mir nimmer missegân.’
Dat recept volgt Kriemhilde standvastig, zij sluit de min buiten haar gemoed, niemand begeert haar en zoo wordt zij ‘met eere’ de vrouw van een ridder. Ook zonder de min? Blijkbaar moeten we het zoo begrijpen. Als louter verstandshuwelijk. Zonder liefde om het leed te voorkomen. Als een oplossing van het huwelijksvraagstuk, dat alle eeuwen door zooveel moeilijkheden gebracht heeft tusschen man en vrouw, kan het allerminst aanvaard worden. De litteratuur telt honderden romans, die al den weedom van verstandshuwelijken beschrijven. De zoogenaamde ‘vrije liefde’
| |
| |
heeft velen aangelokt: ze zou den dwang en den sleur van het huwelijk uitsluiten en met name het frissche en vurige van den sexueelen omgang beter kunnen behouden.
In een drama van Ibsen, een roman van Cyriel Buysse (‘Daarna’), een roman van Marcellus Emants (‘Waan’), enz. volgt op een scheiding van getrouwden een vrijwillige hereeniging zonder huwelijk. ‘Het kan droog blijven, maar het kan ook op regen uitdraaien’, philosofeert de boer. Jeanne Reyneke van Stuwe beschrijft in een van haar romans, hoe een tijdje huwelijksvacantie de ‘vermoeienissen’ van het huwelijk genezen kan.
In Bruno Daalberg's ‘Komische Vertoogen’ lezen we: ‘Depuis que le monde est monde (sedert dat de wereld de wereld is), hoorde ik eens eenen castraat in eene opera zingen: on s'y marie, on s'y marie; on s'y ennuye, on s'y ennuye (trouwt men er en verveelt men er zich)’. Het betoog vervolgt dan, dat Adam en Eva zich alleen door de verveling aan de liefde moeten overgegeven hebben. - Met de methode van Bruno Daalberg (pseud. van De Wacker van Zon, begin 19e eeuw) zou men ook kunnen betoogen, dat het vijgenblad de oorsprong van de erotiek geweest is. - Maar zoo wordt het in zekeren zin een vicieuse cirkel. In zekeren zin, omdat liefde en huwelijk geen identieke begrippen zijn; of, zoo ze het ooit zijn geweest, of het althans moesten zijn, het in ieder geval in de werkelijkheid niet meer zijn sedert vele eeuwen. In menig litterair werk speurt men aangaande de vrouwelijke psyche de gedachte van de getrouwde vrouw: ‘voor den geliefde de warme hartstocht, voor den echtgenoot het koude lichaam.’ Wat natuurlijk zelden zonder verdere conflicten zal blijven. Het omgekeerde geval is ook niet ondenkbaar.
Het behoeft volstrekt niet als opvallend beschouwd te worden, dat de waarachtige litteratuur zoo zelden gevallen geeft van vrouwen, die een huwelijk aangaan, waardoor zij financieel in veel bekrompener omstandigheden komen dan waarin zij gewoon waren te leven. Dat is geheel en al overeenkomstig de realiteit en wijst op den materialistischen aanleg van de vrouw. Zelfs de romantiek geeft zulke gevallen niet, ofschoon zij toch naar veler opvatting de werkelijkheid ontvluchtte. - Mijns inziens is dit echter een onjuist begrip van het wezen der romantiek. Realiteit en romantiek zijn voor mij absoluut geen tegenstrijdige begrippen.
| |
| |
De Tachtiger Beweging in Nederland, die toch het realiteitsbeginsel in de litteratuur herstelde, zie ik als de opkomst van een waarlijke romantiek in ons land. - In krantenfeuilletons en dergelijke amusementslectuur kan men misschien wel eens vrouwen als zooeven bedoeld ontmoeten. Maar de vele lezers en vooral lezeressen daarvan behooren niet tot de menschen, die van het wezen der litteratuur eenig besef hebben en haar als ken-vorm kunnen waardeeren, zooals de betrekkelijk weinige serieuze litteratuurbeoefenaars. Er wordt in de wereld wel ontzaggelijk veel gepraat over ‘waarheid’, doch het getal menschen, die er belang in stellen de ‘waarheid’ te leeren kennen, is uiterst klein. ‘Davon wollen (die Menschen) durchaus nichts hören, weil sie feige sind, feige, wie jede Masse und jede Sklavenseele, feige vor der Wahrheit.’ (Wilhelm Lange-Eichbaum, ‘Genie, Irrsinn und Ruhm’, 1928.) Dat de man in de liefde afdaalt, in materieel opzicht in den uitgebreidsten zin, dus stand, enz. inbegrepen, en dan zoo bedoeld, dat hij de vrouw door een huwelijk aan zich bindt, komt in de litteratuur overeenkomstig de realiteit veelvuldig voor. Iets anders is het, dat een vrouw ook wel hartstochtelijk verliefd wordt op een man, met wien zij wel de liefde genieten wil, maar met wien zij niet wenscht te trouwen. In de romanlitteratuur zien wij ook vrouwen, die erin slagen haar hartstochten voor een man verborgen te houden, of althans die te beheerschen, misschien ook voor dien man zelf, en in elk geval voor de buitenwereld. In den onlangs verschenen roman ‘Schaduw der Bergen’ van Anthonie Donker toont een man zijn gevoelens voor de vrouw Giulia door iederen blik en iedere beweging, terwijl zij in het bijzijn van de andere sanatoriumpatiënten een strakke, neutraal-koele houding weet aan te nemen en te bewaren en onder vier oogen hem gaarne haar begeerten
openbaart. In de meeste litteratuur zien wij den man voorgesteld als de natuur, die zich beheerschen kan tegenover zuiver zakelijke aangelegenheden, maar minder dan de vrouw in staat is erotische aandoeningen te maskeeren. ‘Als maar niemand er iets van weet!’ Dat is voor de vrouw de beslissende factor in menige liefdesverhouding. Misschien hebben de vrouwen zoo de vrouw gemaakt door haar babbelzuchtig veroordeelend gepraat over een bevoorrechte sexegenoote.
| |
| |
‘Mijn hartje treckt mij wel soo seer,
Soo seer, dorst ick het waeghen’,
‘Maer oft 't u miste, domme maeght,
Ghy siet hem niet van binnen.
Dan 't schijnt wel die gheen rust en waeght,
Kan qualijck lust ghewinnen.
Oft ick hem oock lichtvaerdich von,
En 't bleef in dit Bosschage,
Indien dit Bosje klappen kon,
Wat melde 't al boelage!’
zucht verlangend Dorilea in Hooft's ‘Granida’. Als maar niemand er iets van te weten komt!’ De overgroote meerderheid van de vrouwen in de litteratuur hebben een verborgen ‘verleden.’
Het erotische element in de vrouwelijke psyche heeft in de letterkunde steeds een groote rol gespeeld. Natuurlijk is de intuïtie, die een integreerend deel is van het litteraire talent, sterk gericht op alles, wat zich schuil tracht te houden achter een uiterlijk. En heel dikwijls zullen we de woorden, die in een letterkundig werk gezegd worden, moeten verstaan als heimelijke gedachten in de werkelijkheid. Veel litteratuur stelt de vrouw voor als van nature prostituée. Vanzelfsprekend hangt in deze alles af van de vraag, wat men door het woord ‘prostituée’ wil aangeduid zien. ‘Welche Frau sollte dies nicht fertig bringen; dem Manne diese Täuschung, dass sie ihn liebe, zu geben?’ - aldus Franz Blei in ‘Gott und die Frauen’ - en ‘Viele Geheimnisse des Mannes kennt die Frau aus Instinkt, und die andern, die noch bleiben, entlockt sie ihm in den schwachen Stunden, die nur der Mann hat und welche die starken Stunden der Frau sind. Sie entlockt sie ihm, indem sie ihren Leib als Preis setzt oder so tut, was auf dasselbe herauskommt, denn dieser Preis ist im Denken der Frau eine Fiktion des Mannes.’ Over Ninon de Lenclos schrijvende zegt Blei: ‘Ninon machte sich nichts aus der erotischen Metaphysik; sie erklärte: aimer, c'est satisfaire un besoin’, en verder: ‘Beständigkeit in der Liebe hielt die Ninon nur für eine sehr mittelmässige Tugend, ja sie nannte sie die Furcht, ein anderes Herz zu finden, wenn das eine auf- | |
| |
gegeben.’ Als het erotische element in de vrouwelijke psyche van nature zoo sterk is - in hoeverre opvoeding, milieu, conventie, enz. de vrouw ertoe gebracht hebben dat te onderdrukken, doet hier niets ter zake -, dan is het ook natuurlijk, dat de vrouw sympathie gevoelt voor den man met heftige sexueele driften, zooals ik las in den roman ‘Le
maître du moulin-blanc’ van Mathilde Alanic. De nog pas korten tijd getrouwde jonge vrouw van een soldaat aan het oorlogsfront neemt in den roman ‘Le diable au corps’ van Raymond Radiguet den jongen van een jaar of zestien mee naar bed, in wien zij erotische verlangens heeft gemerkt, ofschoon hij nog ‘onwetend’ is en zij hem in de geheimen van de liefde moet inwijden.
Als Tibert de kater in ‘Reinaert de Vos’ den pastor gewond heeft, jammert de vrouw: ‘Al ghenase hi vanden wonden, hi blivet ten soeten spele mat!’
In de middeleeuwsche sotternie werkt de vrouw van Lippijn listig en lief haar man uit de buurt om met haren suete lieve ongestoord haar riveel te kunnen driven. Daar hebben we een met goede visie beschreven staaltje van de listigheid in de vrouwelijke psyche, die door liefdoenerij en vooral door zonder overhaasting haar plan uit te voeren, elke achterdocht weet te voorkomen om haar erotische verlangens te kunnen bevredigen. In de Keltische sagen maakt de ridder, die ter eere van de geliefde jonkvrouw zijn langen tocht onderneemt om den graal te vinden, wel eens den indruk van een onnoozelen hals, die zich voor een waan laat wegsturen, omdat zijn geliefde gaarne de gelegenheid had voor ander liefdesspel. Dat was ook de visie van Paul van Ostayen in zijn vers ‘Ridderstijd’ (Music-Hall). De mooie gravin heeft twee ridders gepaaid met haar beloften:
‘Wie vandaag d'overwinnaar mag zijn,
Zal ook van nacht de minnaar zijn.’
| |
| |
Terwijl op haar zwoele kamer
Hartstochtelijk, haar levenswoord.’
‘En die nacht heeft de dame haar woord gebroken
En de pracht van haar lijf den stalknecht geboden.’
De ridders hebben verwoed gevochten om haar bezit voor een moment, op haar verlangen; een hunner is gedood, en onderwijl genoot zij de omhelzingen van een bruten kerel. Daar liggen verschillende psychische elementen in: listigheid, lust in wreedheid, drang naar de oerkrachten in de erotische gevoelens.
Het element van de wreedheid in de erotische aandoeningen van de vrouwelijke psyche komt in de litteratuur herhaaldelijk voor. Het hoofd van Johannes moest telkens weer ten offer gebracht worden. En als het niet zóó erg is, dan is het toch dikwijls een tergend wreed spel. Zoo bijvoorbeeld in ‘Hartstocht’ van Jeanne Reyneke van Stuwe, wellicht niet haar gaafste, maar volgens mijn oordeel toch haar beste roman, waarin de geraffineerde erotische vrouw den man aanhoudend met den appel lokt en dien telkens prikkelend achter den rug houdt, als hij meent hem te kunnen grijpen.
Veroveren - bezitten - versmaden - en toch uitsluitend voor zichzelf willen behouden: dat is weer een andere drift in de vrouwelijke psyche, markant geteekend door Alie Smeding in haar roman ‘De Zondaar’. De vrouw, die zich aan haar verloofde geeft, alsof zij getrouwd waren; die in haar huwelijk de physieke vereeniging weerstreeft, blijkbaar uit een gril van ‘reinheids’-bevlieging, en daarna, als de man geen toenaderng met haar meer zoekt, omdat hij elders bevrediging vindt, naar den dokter gaat om raad te vragen, hoe zij hem weer terug zal kunnen krijgen.
Het onweerstaanbare verlangen naar de bevrediging van de erotische aandoeningen en de volle bereidheid tot alles, wat daartoe leiden kan, gepaard echter met een onoverwinnelijke vrees voor dat eene, ‘het uiterste’, zien we suggestief beschreven o.a. in ‘Stille Kracht’ van Couperus en in ‘Het lichtende Strand’ van Gerard van Hulzen.
|
|