De Nieuwe Gids. Jaargang 50
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Hollandsch Smyrna, dertig jaar geleden
| |
[pagina 214]
| |
bedoeld, veel te nauw waren voor ons, volwassenen van heden, en slechts aan een kinderhand zouden passen. Intusschen was het belangrijkste van alles nog een door hemzelf en mevrouw Van Lennep, een even kundige numismate geworden als haar man, aangelegden katalogus. ‘Een paar honderd-duizend stuks oude munten’, zei hij, ‘zijn mij door de vingers gegaan.’ Van de zeldzaamste, belangrijkste maakte hij potloodafdrukken op dun, glad papier en 't zijn deze afdrukjes, die hij, geclassificeerd, in zeven deelen heeft verzameld met een index op ieder deel er bij. Zoodat men slechts deze afbeeldingen zeer duidelijk heeft na te gaan om een blik te slaan in de vroegste en latere geschiedenis van de Klein-Aziatische en andere Grieksche en Latijnsche landen. En dan blijkt 't welk een mooie en rijke studie de numismatiek is, en hoe zij heel een volksleven weerspiegelt. Een hoogst-beminnelijk en kundig man. Zijn vader Charles David van Lennep was het trouwens niet minder, hoewel diens talenten meer neigden naar litteratuur. Er is van hem een novelle uitgegeven, ‘Anthoula’: aardig, klein ding van romantisme, wat sentimenteel. | |
16 December, 1903.Er was op het Consulaat en daarna in de Hollandsche kerk een trouwpartij, waarbij, als zijnde deze twee plechtigheden openbaar, de heer De Sturler mij uitnoodigde eens te komen kijken. Ik gaf daaraan gevolg en werd toen uitgenoodigd, na voorgesteld te zijn, door de moeder van de bruid, een mevrouw Abbot, om mee naar huis te rijden en een glas champagne te drinken. Zelfs had ik op het Consulaat als getuige moeten fungeeren. Een der vooraf genoodigde getuigen kwam namelijk niet opdagen: een Amerikaan, die op de mededeeling, dat hij op het ‘Dutch consulate’ moest komen, naar het Duitsche consulaat was gegaan. Ik volg vrij geregeld de lessen in het Hollandsch, die vader Katz geeft, en zelfs geef ik daarin les aan twee van de oudste jongelui: conversatie, met Savopoulo en Van der Zee. Wij praten bijna dagelijks, een uur, in het Hollandsch. Op het consulaat maakte ik kennis met den kanselier, graaf Edmond de Hochepied, die gemakkelijk Hollandsch leest en het | |
[pagina 215]
| |
ook schrijft, maar eenige moeilijkheid heeft het te spreken. Hij heeft een zoontje op den Hollandschen cursus en was zoo vriendelijk mij te zeggen, dat mijn belangstelling in de Hollandsche les van vader Katz een krachtigen invloed ten goede op de jongens heeft. 's Middags vergezelde mij de heer De Sturler en wij vonden toen een leerling meer, zekeren De Jongh, de een tijd lang de les had verzuimd wegens ziekte: een opgeschoten jongen. Zoo zouden er meer zijn, indien de les verdeeld kon worden in grootere en kleinere leerlingen. Immers, die leeren niet geijk op. Een der leerlingen, waarmee de cursus aanving, is intusschen al getrouwd. Er is belangstelling genoeg, en liefhebberij genoeg. Maar onze regeering moet iets doen om dat gaande te houden.Ga naar voetnoot1) | |
20 December, 1903.De heer Slaars had mij uitgenoodigd bij hem, te Bourhabat, te komen dejeuneeren. Het weer, dat den vorigen dag zware regens had gegeven, scheen wat te willen opklaren, en op den bepaalden tijd vond ik mijn gastheer aan het station te Bournabat, die mij voorstelde aan twee mooie Grieksche meisjes en dier broêr, een jongen man, zijn nichtjes en neef, die met mij in denzelfden trein hadden gereisd. Wij gingen toen naar zijn woning, een huis, reeds langer dan een eeuw in zijn familie: een door muren ingesloten landhuis met groote oort. Het is niet veel meer dan een lange gaanderij met een breede veranda met kolommen: een groote, ietwat woeste tuin ligt er voor. 's Zomers moet het er heel aangenaam zijn, maar 's winters is het er kil. Het was een waar Pantagruel-maal dat de goede heer Slaars had doen aanrichten: ‘pilaf’, natuurlijk, - vette rijst met stukjes schapenvleesch, nationaal gerecht van Grieken en Islamieten - gebraden kip, gebraden lamsbout met aardappelen, balletjes gehakt met salade, roomgebak en nog andere zoetigheden, en daarbij, hoewel de gastheer zeide anders geen wijn ie drinken, diverse kostelijke wijnen van Efesus. | |
[pagina 216]
| |
Vooraf had ik kennis gemaakt met zijn dochter, een eenigszins gezette jonge vrouw met donkere, verstandige oogen. Zij aardt naar haar vader en is een ‘érudite’, leest het liefst over geografie, zei zij. Na den maaltijd maakten wij allen een wandeling naar een heuvel in den omtrek, van waar wij een prachtig uitzicht genoten op de Bocht van Smyrna, en de stad zelf tegen den Pagus opgebouwd, welke hier, wijl omgeven door veel hooger bergen, laag leek. De heer Slaars wees mij alle bergtoppen met hun klassieke en Turksche namen aan, en wees mij den loop der bergstroomen. In Bournabat, stadje van 15000 inwoners, veelal door Engelschen bewoond, zooals Sevdikeuï door Hollanders, kent ieder hem. Vooral in de Grieksche wijk groetten hem klein en groot. Het was er feest. Behalve dat het Zondag was hadden de Grieken hun Sint-Nikolaasfeest en de inwonende Mohammedanen hun ‘Beiram’ - Islamietisch slachtfeest na lange vasten. Daarom zag men overal mooie nieuwe kleeren, en vreedzaam neerzittende groepen, en op de bergen dartelde de jonge jeugd. Onder weg réciteerde de heer Slaars ons verzen van Lamartine, zijn lievelingsdichter, bijvoorbeeld: ‘L'univers est le temple et la terre est l'autel,
Les cieux en sont le dôme, et ces astres sans nombre,
Ces feux demi voilés, pâle ornament de l'ombre,
Dans la voûte d'azur avec ordre semés,
Sont les sacrés flambeaux pour ce temple allumés.
Et ces nuages purs, qu'un jour mourant colore,
Et qu'un souffle léger du couchant à l'aurore,
Dans les plaines de l'air repliant mollement,
Roule en flocons de pourpre au bord du firmament,
Sont les flots de l'encens qui monte et s'évapore
Jusqu'au trône du Dieu que la nature adore.’
| |
[pagina 217]
| |
eenige malen Groot-Vizier is geweest en derhalve den titel van ‘Hoogheid’ draagt. Een gerimpeld, tanig gezicht met grijzen ringbaard en knevel, krommen neus boven de mummelende lippen, heldere en doordringende blauwe oogen en onder den wijd-ouderwetschen ‘fez’ en breed-doorgleufd voorhoofd. Als geheel het voorkomen van een nog levendigen ouden man, die door de gewoonte om te gebieden iets voornaams heeft bewaard. Hij was gekleed in de eigenaardige zwarte lange jas van den Konstantinopelschen ambtenaarsstand en daarom ‘stambouline’ genoemd, en ontving ons in een groot vertrek met drie vensters, breed, voor zijn schrijftafel, welke klaarblijkelijk nooit werd gebruikt. Naast hem stond zijn adjudant: een jonge élégante man. Het vertrek was gemeubeld als alle ministerieele ontvangstvertrekken in Europa: eenige middelmatige schilderijen aan de wanden, op den vloer een Smyrna'sch tapijt, lederen stoelen en sofa's, voor het middelste venster de groote schrijftafel met eenige groote ingebonden boeken en een monumentale koperen inktkoker er op. Zijn Hoogheid wees ons plaats te nemen op een lederen sofa, ging zelf zitten op een fauteuil naast een étagèretje, waarop zijn paperassen lagen, en dat hem klaarblijkelijk als schrijftafeltje diende. Koffie werd ons uit den ‘harem’ gebracht, een paar sigaretten werden in een schoteltje op een klein tafeltje aangeboden. In het eerst hoorde hij met belangstelling naar de uitlegging hem door den heer De Sturler gegeven van acetyleen, waarvoor, naar het schijnt, een maatschappij te Magnesia de concessie vraagt. Vervolgens ondervroeg hij mij naar mijn reizen, naar mijn verblijf in Jeruzalem, dat hij kende, en toen ik hem zei, dat daar niet het beste van den Christelijken godsdienst was te zien, glimlachte hij fijntjes en zei enkel ‘Bethlehem’. Hij kende dus de schandalen, die daar gewoonlijk gedurende den Kerstnacht door Christenen in de z.g. ‘Geboortekerk’ worden bedreven. Wij spraken nog over de oudheden in dit land, over die van Pergamon, grootscher dan de Akropolis te Athene, over Magnesia en Efeze, en hij merkte op, dat het jaargetijde ongunstig was om die streken nu te bezoeken. Na een poosje namen wij afscheid en werden door hem geleid tot de deur van zijn vertrek, waarna wij gevoerd werden naar | |
[pagina 218]
| |
het vertrek van den gouverneur, den vroegeren Turkschen ambassadeur te Athene, toen de Grieksch-Turksche oorlog uitbrak: een jongeren ambtenaar, vijftiger, lijdende aan rheumatische aandoeningen, die hem den rechterarm onbruikbaar maakten. Ook hier onderhielden wij ons een kwartier. Voor het ‘Réveillon de Noël’ - den Kerstmaaltijd - was ik uitgenoodigd door de familie Van der Zee. De oude heer is t'huis voortdurend in gezelschap van twee of drie ‘cliënten’ in de antieke beteekenis dezer benaming: lieden die het, naar het schijnt, verder gebracht hebben in verstand dan in middelen, een advocaat, een archéoloog en een journalist. Dit zijn zijn huisvrienden, zijn staf van geduldige toehoorders zijner eindelooze mededeelingen, niet onbelangrijk, maar die altijd door vloeien zonder ophouden. Dus rust het drietal gaarne van zijn cliëntenplicht uit, wanneer er een andere gast is, zooals ik, over wien de gastheer zijn mededeelingen en herinneringen uitstort. Overigens een gastvrij, lief huis: mevrouw Van der Zee een opgewekte verstandige vrouw, juffrouw Van der Zee een élégant meisje met mooi zwart haar en levendige oogen, en de jongste zoon, wien ik les geef. Het maal bestond uit Smyrniootsche ouderwetsche gerechten, maar boven de tafel hing een bosje hulst met de vlaggetjes van alle volken. Natuurlijk was de Hollandsche vlag daarbij niet vergeten. | |
25 December, 1903.De heer De Sturler, ten wiens huize ik at, vertelde mij na tafel ongelooflijke dingen over de wanorde en de schrielheid aan ons departement van Buitenlandsche Zaken. Een referendaris zei hem eens, doelende op de consulaire belangen van ons land: ‘Wat kan mij die rommel schelen’? N.b.: hij was, na den minister, de eerst-aangewezen chef om voor ‘dien rommel’ zorg te dragen. Maar hoe kon ook zoo'n chef in werkelijkheid iets voor dien ‘rommel’ gevoelen, wanneer hij er niets van afweet? In plaats van tot referendaris te benoemen een man, die zelf een consulair ambt op een of meer gewichtige posten heeft bekleed, althans wat heeft gereisd, gaat de regeering voort daartoe menschen aan te stellen, die misschien veel aangeleerde kennis bezitten, maar | |
[pagina 219]
| |
nooit hun neus buiten de grenzen hebben gestoken dan voor een reisje naar Zwitserland. ‘Toen ik’, zei de heer De Sturler, ‘te Dsjeddah kwam, vond ik er een Augiasstal, dien ik er heb gereinigd. Ik heb er moeilijke en gevaarlijke tijden beleefd, tijden, waarin ik en andere consuls door bedowienen met den dood werden bedreigd. De Nederlandsche regeering taalde er niet naar om mij eenig blijk van goedkeuring en aanmoediging te schenken, en toen ik naar Bangkok werd overgeplaatst, zette zij er een oud-Indischen ambtenaar neer, die mijn werk ongedaan maakte. Hier laat men mij sinds jaren zonder ‘drogman’ - tolk - terwijl zij vier jaren lang van de ‘drogmans’-diensten van een vreemde profiteert, niet enkel zonder hem met een cent te beloonen, maar zelfs zonder een ridderorde, waaraan zulke menschen zooveel waarde hechten. Wanneer een consulair ambtenaar wordt overgeplaatst krijgt hij geen cent vergoeding voor zijn verhuizing, niet alleen, maar moet hij zelf den overtocht betalen van zijn vrouw. Ik vergelijk in die dingen ons land niet met de groote mogendheden, maar enkel, bij voorbeeld, met België, dat ons in alles wat het consulaire wezen betreft een voorbeeld is.’ | |
28 December, 1903.Alweer een Hollander ontdekt, die althans Hollandsch verstaat! De heer Alfred Keun, voornaam koopman, consul van Roemenië, wiens eenige dochter, eenige jaren geleden, met een Italiaanschen prins Borghese gehuwd is. Een vriendelijk, élégant heertje van middelbaren leeftijd, die mij, toen ik hem had meegedeeld een geschiedkundig aperçu over de Hollandsche kolonie te willen schrijven, mij een door hem in het Engelsch geschreven stuk voorlas, waarin hij genealogisch aan den ouden prins Borghese mededeelde wie en wat de familie Keun was geweest had gedaan, en hoe ‘oud’ zij was. Dit wil zeggen: vóór dat de Borgheses's, die toch ook niet van de Kruistochten dagteekenen, zich met hem parenteerden, had hij zijn ‘kwartieren’ te bewijzen. Onder zijn lezen dacht ik aan ‘monsieur Poirier, le beau-père du marquis de Prèsles.’ Maar hij bezit meer ‘bonhommie’ en tevens meer fijnheid. De familie Keun dagteekent haar Smyrniootsche afstamming | |
[pagina 220]
| |
van Bernard Keun, die in het midden der 18e eeuw (1756) predikant werd van de Hollandsche kerk en het bleef tot 1801. Een man hoog geleerd in de klassieke letteren, en die daardoor grooten invloed heeft bezeten op Adamance Koraïs, die men gerust den geestelijken vader mag noemen van den Griekschen opstand tegen de Turksche overheersching in de eerste tien jaren der vorige eeuw. Dominé Keun was zijn beschermer, opvoeder en vriend. Sedert waren de meeste Keuns in den Nederlandschen diplomatieken en consulairen dienst in het Oosten geweest. Deze heer Keun is de zoon van een Engelsche moeder, zoodat hij zei het eigenlijk zelf een wonder te vinden, dat hij het zoover in de studie van onze taal had gebracht, dat hij haar las en verstond, en zich-zelf zoozeer Hollander gevoelde. Want al zijn verbindingen, zijn belangen zelfs, ook zijn opvoeding dreven hem naar den Engelschen kant. Maar, neen, hij was Hollander, en wilde niets anders zijn. Gedurende den Boerenoorlog had hij hartelijk partij getrokken voor de ‘Boeren’ en om een conflict met zijn vrienden te vermijden hun gezelschap ontweken. Hij was nu bezig om de geschiedenis van de Nederlandsche kerk te Smyrna in het Engelsch te vertalen om, wijl hij over een paar maanden naar de Vereenigde Staten moest, haar voor te leggen aan Roosevelt, en andere voorname Amerikanen met Hollandsche neigingen, om hun geld te vragen voor de verbouwing van ons ‘palladium’. Wij waren beiden het eens, dat het Hollander-zijn al een goede eigenschap op zich-zelf is. | |
29 December, 1903.Zekere heer Van Heemstra, broêr van dien Van Heemstra dien ik in Algiers heb gekend, woont in de buurt van het oud-Hollandsche dorp Sevdikeuï, en is daar sinds eenigen tijd getrouwd. Gisteren kwam hij in de stad en de heer Schmid stelde ons aan elkaar voor: een jonge, blonde kerel met roode gelaatskleur en de eeltige handen van een, die aan ruw buitenwerk gewoon is. Zijn manieren zijn aangenaam en joviaal. Hij noodigde mij uit met hem te déjeuneeren, en had mij al dadelijk willen mee hebben naar zijn hoeve. Maar wijl dit een heele reis is, heb ik het maar tot later uitgesteld. | |
[pagina 221]
| |
2 Januari, 1904.Van-middag in mijn kamer bezoek gehad van drie Hollandsch sprekende mannen! Dit is mij nog nooit ergens in het buitenland gebeurd! Savopoulo, de jonge Griek, met wien ik s avonds in het koffiehuis wel eens Hollandsch spreek, bracht vader Katz mee, en deze een Hollandschen franciscaner, ‘pater Augustus van Schiedam’, in de wereld Ham geheeten. Een jonge, breedgeschouderde kerel met lichtbruine baard en knevels: joviaal en blijgeestig van gezicht, een ‘musketier in het klooster’ zou men zeggen. Ook niet afkeerig van een scheutje cognac in de thee, die ik hem aanbood. Wij spraken over de Hollandsche les. Hij geeft in Konstantinopel - hij is hier slechts op de doorreis voor zijn ‘gezondheid’, naar hij zei, maar ziek ziet hij er allerminst uit - aan drie kinderen Van Lennep les in het Hollandsch. Ik las van-morgen het volgende citaat uit het blad van Californië. Het spreekt voor zich-zelf en er behoeft niets bij, behalve dat het een compliment verdient voor zijn openhartigheid. ‘Touched by the wand of American enterprise, fertilized with American capital, these islands (de Filippijnen) would speedily become richer than Golconda was of old. But unfortunately they are infested with Filipinos. There are many millions of them there, and it is to be feared that their extinction will be slow. Still every man who believes in developing the islands must admit that it cannot be done succesfully while the Filipinos are there. They are indolent. They raise only enough food to live on; they don't care to make money, and they occupy land which might be utilized to much better advantage by Americans. Therefore the more of them killed the better. It seems harsh. But they must yield before the superior race and the American syndicate. How short sighted then, to check the army in its warfare upon these savages; particularly when the army is carrying out its orders and the duly expressed will of the American people, as shown through their elections and their representation.’ De Westersche Beschaving aan het begin der 20e eeuw! | |
[pagina 222]
| |
heer Hymans, een jong Nederlandsch koopman, maakte ik een wandeling om den Pagus te beklimmen. Het was heerlijk frisch winterweer. Hymans, beducht voor gevaren, die ons van de zijde der Muzelmansche bevolking, docht hem, konden overkomen, sprak er van een ‘kawas’ van het Consulaat mee te nemen. Wat ik hem afried. Toen, wat later: ‘toch jammer, dat ik mijn revolver niet bij mij heb gestoken.’ Ik was toen zoo vrij hem 'n beetje uit te lachen. De waarheid is, dat wij op onzen weg niemand vonden of hij, zelfs ‘zij’ betoonde ons vriendelijkheid en goeden wil. De klim was vrij moeilijk, maar werd beloond door het prachtige uitzicht over stad en Golf. De burcht is nog in enkele brokstukken van torens over, toch nam ik een kiekje van een poort, waardoor de stad is te zien. Er was op den bouwval een klas jongens onder leiding van een Franschen geestelijke en dadelijk werd ik van dien kant gewaarschuwd, dat het nemen van foto's verboden is. Inderdaad kwam een Turksch soldaat op ons af, maar de man had klaarblijkelijk zulke vreedzame bedoelingen, dat ik hem een sigaar gaf, die hij aannam. Wij maakten een praatje met hem - maar hij sprak slechts enkele woorden Grieksch - en gingen door, maar de Fransche geestelijke kon niet nalaten ons te waarschuwen, dat wij door den armen duivel gevolgd werden. Er zijn menschen, die overal gevaren zien, en anderen altijd voor die gevaren willen behoeden. Wààr, dat de soldaat ons volgde, maar even wààr, dat dit was omdat hij zich alleen gevoelde en gaarne een praatje maakte. Ook misschien hoopte op een fooitje. Wij zetten onze wandeling voort over den berg naar het graf van den H. Polykarpes, ofschoon de heer Slaars ons heeft aangetoond, dat het dit onmogelijk kan zijn: een Muzelmaansch simpel ‘hoekje’ naast een groote, gewitkalkte graftombe zonder opschrift, onder een alleenstaanden cypres en op een begraafplaats groot als een hand. Niet veel bijzonders, maar vol echt-Oostersche piëteit. Wij kwamen, ondanks dat wij ‘kawas’ noch revolver hadden meegenomen, springlevend en ongedeerd in Smyrna terug.
(Wordt vervolgd.) |
|