| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 50. Nummer 9]
| |
Ik ben zoo gelukkig
nagelaten roman van Karel Damme.
(Vervolg van blz. III.)
Een verlammende zwakte trekt door mijn armen. Ik wou ze opslaan in de lucht, maar ik kan het niet. Ik ben verlamd. Het gonst in mijn ooren, met een hoog, hel geluid. Vlammen dansen voorbij mijn oogen....
Dick grijpt mijn hand, en houdt me tegen van het wegzinken in den dood.
- En daarom, als ze een benauwdheid voelde opkomen, dan snelde ze weg, omdat ze dan alleen wou zijn. Dat begrijp je wel. Helga is sterk, tenminste geestelijk sterk, en haar ziekte heeft ze altijd genegeerd. Ze wou er niets van weten. Temidden der zieken wou ze gezond lijken.... ze wou geen afschuw voor hen zijn, ze wou geen medelijden opwekken.... Ze wist dat ze geconfisqueerd is, maar ze droeg haar lot, en het hielp haar dat er nooit op haar kwaal gezinspeeld werd, en dat iedereen zorgvuldig vermeed, er ooit over te spreken.
Wij allen, die alles toch heel goed wisten, hebben haar naar ons beste vermogen geholpen. Ik zou het je ook niet verteld hebben, als het niet noodzakelijk was geworden, omdat ze door jou zoo verkeerd beoordeeld werd.
En vanmiddag....
O, Karel, denk je eens in, hoe ongelukkig ze nu moet zijn, nu ze jou teleurgesteld heeft, en jij wel denken moet, dat ze je heeft bedrogen.
| |
| |
- Helga.... Helga is....
Meer kan ik niet uitbrengen. Ook mijn spraakorgaan is verlamd. En toch sterf ik nog niet. Nog niet.
| |
Bezinning.
Welk een tijd!
Mijn koorts is zóódanig gestegen, dat ik niet meer weet, wat ik zeg of doe.
Ik heb aldoor het gevoel gehad of ik naar Helga toe wilde, en tegen gehouden werd door een woeste horde, die tegen me schreeuwde met donderende stemmen en kletterend geraas van wapenen.
Van dien nacht is me één indruk overgebleven, die van mijn woedend verzet tegen een vechtende overmacht en van wilde gillen mijnerzijds, die niet alleen uit mijn mond kwamen, maar door mijn heele lichaam werden uitgegild.... rauwe, smartelijke gillen, die mijn eigen gehoor verscheurden, en die ik toch niet bedwingen kon.
Is het zóó geweest?
Ik weet het niet, en niemand zegt het me. Geen van allen, die me hebben verpleegd, en ten slotte, waarschijnlijk door een inspuiting, hebben getemd. Dick heb ik in lang niet gezien. Moritz ziet er magerder en afgetobder uit dan ooit, maar ik vraag hem niets. De dokter kijkt me ernstig-suggereerend aan, alsof hij me zwijgend vermaant: Pas op, als je weer begint!.... maar ik begin niet weer, ik vraag hem zelfs niets, ik lig maar doodstil te lijden en tracht mijn verstrooide wezenskrachten weer bijeen te verzamelen.
Mijn hoofd doet ontzaglijk pijn, al mijn ledematen doen pijn, ik heb een zeeziek gevoel door heel mijn lijf. En van tijd tot tijd zucht ik in mijzelf: hoef ik asjeblieft niet te denken....
Lieszen mich Gedanken frei,
Ich wuszte nichts von Ungemach.
Ja, het komt mij voor, dat al mijn lichamelijke ongemakken veroorzaakt worden door mijn gedachten. Stond mijn brein maar even stil, dan zou ik tenminste kunnen slapen en na een lange poos uitgerust wakker worden.
Al lig ik nu ook al weken in bed, ik rust niet uit. Het lijkt me
| |
| |
zelfs, of ik telkens bij het ontwaken nog wat vermoeider ben.
Die moeheid is een akelig gevoel. Erger dan pijn. Die penetrante sluipsche, wroetende moeheid geeft je lust om erbij te huilen, om lang en aanhoudend te huilen, als een al te zeer gekweld kind.
Toch slaap ik wel.... Van oververmoeidheid zink ik wel eens in soezing weg, - misschien door kunstmiddelen, dat weet ik niet, want telkens moet ik iets drinken, en gedwee slik ik het door, zonder te weten wat het is, - maar het ellendige is het wakker worden.
Dan dreunt er een schok door mijn heele lichaam.... en ik ben weer in de werkelijkheid terug. En ik zou wel kunnen vloeken van beroerdigheid. Nog.... nog.... nog is het niet gedaan.
Zal ik het eens aan den dokter vragen, hoe lang die marteling nog moet duren?
Ik vraag het aan den dokter.
Hij kijkt me uiterst verbaasd aan en zegt:
- Maar wat beeldt u zich in, mijnheer. Het einde is nog lang niet, nog heel lang niet in 't zicht. Op 't oogenblik is het zelfs heelemaal niet in 't zicht.
- Wat? fluister ik, en wil me oprichten, maar ik heb het gevoel of al mijn leden stijf in gips zijn geklemd, en ik me niet bewegen kan.
- U hebt een shock gehad, die uw zenuwen erg heeft aangegrepen, maar die met uw eigenlijke ziekte niets te maken heeft. Uw zenuwen zijn zeer ontredderd, en die zijn we nu bezig te kalmeeren, omdat uw temperatuur ook weer wat is gestegen.... maar uw kwaal is, sedert uw verblijf hier in Meran heelemaal niet achteruit gegaan. Integendeel.
- Wat.... fluister ik, en ik hoor, dat het klinkt als een kreun. Ik moet dus nog langer.... nog veel langer.... leven....?
- Maar ja, mijn beste heer.... waarom niet. U heeft toch weinig te klagen, nietwaar? Uw sputum-onderzoek toonde de laatste maal een vermindering van tuberkelbacillen, pneumococcen en streptococcen aan.
- O, dokter.... dokter.... zeg dat niet....
- Waarom zou 'k 't niet zeggen? verwondert de dokter zich. Kom, kom, niet zoo mismoedig wezen. U is nog veel te jong, om
| |
| |
nu al te wanhopen. Tja, ik weet: is van nature en door toegeven een soort van melancholicus....
(.... ‘een soort van melancholicus’.... ....‘door toegeven’)
- ....maar nou ja, nou ja.... men kan alles overdrijven.
Deze dokter staat nog op het ouderwetsche standpunt, dat melancholie een kwestie is van willekeur en van wil. Ik zwijg. En de dokter peroreert nog een poosje voort, waarnaar ik niet luister. Want te verschrikkelijk is het, wat hij mij daar zoo juist heeft verteld. Ik ben vooruit gegaan? En het einde is nog heelemaal niet in zicht....?
Maar hoe moet het dan met mij? Moet ik dan toch zèlf.... Ik kan niet langer zwijgen, ik protesteer.
- Maar dokter, ik voel me toch zelf het best. Nooit ben ik zoo miserabel geweest. Ik dacht.... ik voelde.... dat het niet lang meer met me kon duren.
De dokter begint te lachen.
Wat lacht hij hard. De heele kamer, die leeg is en hol, dreunt er van.
En in mijn ooren weerkaatst dat onbehouwen geluid met onmeedoogende kracht. Ik voel een vlaag van woede in mij oprijzen, en ik denk: Lach niet zoo, kerel, of ik geef je een stomp op je mond.
- Miserabel.... dat maakt u jezelf.
In uw gestel is er geen aanleiding toe. De tocht naar Schönna is wat te inspannend voor u geweest. Heeft trouwens meer anderen aangegrepen, ook Fräulein von Strehlenau en Herr Olsen.
Ik krimp in elkaar bij het hooren van Helga's naam. Hoe is zij nu, na al dien tijd?
- En zijn.... die twee.... al weer beter?
- Ja, natuurlijk. Ik heb ze beiden een dag bedrust aangeraden, net als u.
- Een dag?
- Ja. Maar u kunt vandaag en morgen ook nog wel in bed blijven, dat zou ik u zelfs aanraden.
- Een dag....? óok nog wel....?
- Ja....
- Maar heb ik hier dan geen dagen gelegen.... niet wel weken of minstens een week?
| |
| |
- Nu, u is danig uw tramontanen kwijt, zegt de dokter met zijn ongevoeligen lach.
- Maar wanneer was dan die tocht naar Schönna?
- Eergisteren.
- Eergisteren?
- Ja zeker.
O, het lijden, het lijden van den geest. Dat vertiendubbeld wordt door het feit, dat er voor den geest geen tijd bestaat. Het waren geen zes of zeven dagen en nachten of langer, dat ik hier gemarteld werd door mijn gedachten.... Eén dag.... twee nachten.... en verder niet. Het is dus ook nog niet zoo lang, dat ik Dick niet heb gezien....
- En hoe maakt 't mijnheer ter Horst?
- Ja, die was ook éen der ‘aangegrepenen’, maar ik denk dat hij straks wel zal kunnen opstaan.
Ik durf den dokter niet verder vragen naar Helga. Ik zal het straks aan Dick wel doen, want Dick komt natuurlijk zoo gauw hij kan.
- Dus dokter, dat gillen dat ik heb gedaan, heeft me niet geschaad?
- Gillen? U hebt niet gegild.
- Niet gegild?
- Welneen. U was wat onrustig, ja, en woelde heen en weer in bed, maar overigens hebben we geen last van u gehad.
- Heb ik dan niet al die dagen en nachten.... o, neen, dien eenen dag en nacht gegild?
- Welneen, jongeman, welneen. U dacht toch niet, dat we gillen hier in huis kunnen dulden? Dat zou wat moois zijn voor de overige patienten. Neen, dan kreeg u gauw een spuitje, hoor, reken daarop. Gedroomd hebt u, nachtmerries gehad, en ja, die visioenen kunnen soms heel wild en kwellend zijn, maar nu is u weer bij uw positieven en houdt u nu vandaag nog wat kalm, dan zijn we morgen weer een heel stukje verder.
Hij gaat.
En....
Hoe vreemd is het gesteld met den mensch.
Een kwartier geleden hoopte ik niets anders dan op een spoedigen dood.
| |
| |
Ik was zoo opgewonden dat ik Helga al stervend zag, en mezelf met haar.
En nu....
De woorden van den dokter hebben me een wonderlijken ópstoot gegeven.
Ik ga dus vooreerst nog niet dood. Het einde is zelfs nog heelemaal niet in zicht? En Helga, ja zij is aangetast, zij is ongeneeslijk, dat weten wij, maar....
Zij kan toch nog veel, Helga. Zij is groot en kloek, en al dien tijd is zij in staat geweest, haar ziekte voor mij te verbergen. Dan.... kan zij toch onmogelijk zoo ziek zijn,.... of ik zou haar toestand gemerkt moeten hebben.
Maar dàn.
Dan zijn ons armen toch nog eenige dagen gegund, waarop wij elkaar kunnen spreken en zien, en ik in haar gezelschap gelukkig kan zijn.
Een mensch is een vreemd wezen. En wat heeft hij weinig noodig om terug te keeren tot verlangen, hoop, en verwachting. Het zware hameren in mijn hoofd heeft opgehouden, en is vervangen door een aangename loomheid. Ik kan me nu ook ineens beter bewegen, en de bijna vernietigende moeheid die als een knagende kiespijn door mijn leden kroop, is nu een welbehagelijke matheid geworden, die stellig aanleiding is tot een rustigen slaap.
Ik keer me met mijn gezicht naar den muur, en mijn mond opent zich in een langdurigen en verkwikkenden gaap.
O, ik zal zeker slapen.
- Hallo, Dick!
- Ah, je bent veel beter, zie ik, zegt Dick opgeruimd.
- Ja, ik heb den dokter bij me gehad, en die heeft me zoo kranig opgekalefaterd. Hoe laat is het?
- Drie uur.
- Drie uur? Heb ik dan.... vijf uur achter elkaar geslapen?
- Klaarblijkelijk, lacht Dick. Heeft 't je goed gedaan?
- Enorm, Dick.... weet je ook, hoe 't nu met Helga is?
- Ik heb haar nog niet gezien. Maar ik heb zooeven onze levensredster ontmoet, en bij haar informeerde ik naar Helga's toestand. O, die was heel goed, zei ze. De tocht naar Schönna
| |
| |
had haar vermoeid, maar de gevolgen daarvan waren nu weer overwonnen, zei ze. Ja, en weet je wat ze ook nog zei?
- Neen?
- Ze zei:
Ja, stel je voor, die jeugd. Helga komt bij me terug, nadat ze in Schönna met de anderen een wandeling had gemaakt. Ze was gloeierig en hijgerig en ik voorzag weer zoo'n aanval, als ze dikwijls heeft, van hartsasthma. En dat koppige kind wou toch nog terug rijden per muildier.
- Zei ze dat? - ....o....!
- Ja, en ze zei: Ik heb haar bijna met geweld in de autodroschke moeten duwen, stel je voor, wat een calamiteit, als ze zoo'n aanval had gekregen, met al de anderen erbij, daar heeft ze toch zoo vreeselijk 't land aan, de ziel....
- Ach, Dick, en had ze dat toch willen trotseeren om mij?
- Ja, is dat niet roerend? treft je dat niet?
- Ach ja, verschrikkelijk treft me dat. En.... Dick....
- Ja, ze heeft haar aanval toch gekregen. Maar ik alleen was er bij, zei haar tante, dus hoefde ze zich niet te geneeren, en kon zich laten gaan, zooals ze wou.
Je begrijpt, zei haar tante, dat ze nog veel benauwder wordt, als anderen om haar heen staan haar aan te gapen, en haar willen helpen....
- Misschien, Dick, tobt Helga er nu over, dat ze mij in den steek heeft gelaten, kan dat niet?
- Niet misschien, maar zeker. Enfin, Karel, dat is nu niet zoo erg, dat komt gauw genoeg in orde, als jij ook weer op de been bent.
Ik lig me even te vermeien in het vooruitzicht Helga weer te zien. Hoe zal dat gaan? Waar zal het zijn? Ik weet het niet. Ik weet alleen, dat wij dan samen alleen moeten zijn, en niet met anderen erbij.
Maar wat wil ik eigenlijk van Helga?
Wat mag ik willen, ik ten doode opgeschrevene...... van háár ten doode opgeschrevene....?
Dick laat me een poosje aan mijn eigen gedachten over. Hij wil wel iets zeggen, ik zie het, maar hij wacht liever, de verstandige, de bescheidene, die hij is, totdat ik kan beginnen. Dán
| |
| |
weet hij, wat ik van hem verwacht: troost of bemoediging of tegenspraak of....
- Dick, zeg ik, andere menschen die zich niet in onzen toestand bevinden, kunnen met geen mogelijkheid vermoeden, hoe wij ons gevoelen.
- Neen, dat is zoo. Voor ons zijn de verhoudingen zoo heel anders geworden. Wij staan volstrekt anders tegenover leven en dood. Verschillende, voor ‘gewone’ menschen zoo vreeselijk gewichtige en belangrijke dingen bestaan voor ons niet. Wat hebben wij nog te maken met de menschen, met het qu'en dira-t-on.... Wij die buiten de wereld staan.... wij moeten maar zien, zoo goed en gemakkelijk en gelukkig mogelijk ons eindje te halen, glimlacht hij.
- Dat is, zooals ik er ook over denk. Ik.... je begrijpt me zoo volkomen, Dick....
- Dat geloof ik wel, jongen; spreek je gerust tegen me uit.
- Ik.... heb laatst tegen je gezegd, dat ik niet verliefd op Helga ben. En verliefd.... in den banalen zin van het woord, dat ben ik ook niet op haar.
- Wat ik wèl voor haar voel, dat kan ik niet beschrijven. Ik zal niet zeggen dat ik in de eerste, de eenige plaats, geluk wensch voor háár. Dat is niet waar, neen, ik ben egoïst genoeg om zelf ook wat geluk te willen hebben.
Maar. Ik ben veel meer een reflectieve dan een spontane natuur. Ik heb mijn heele leven altijd gewikt en gewogen, en alles overdacht, voor ik iets deed. En nu.... weet ik niet....
- Wat weet je niet, Karel? vraagt Dick, met de zachte fijnheid van den waarachtigen vriend.
- Ik zie, dat je mij begrijpt. Ik kan het dus ronduit zeggen. Ik weet niet of het mij veroorloofd is, of 't mij nog toekomt om.... om.... aan Helga.... mijn gevoelens voor haar te openbaren.
- Waarom zou 't je niet veroorloofd zijn? Ons is alles veroorloofd, alles wat ons lot verzachten en wat vermooien kan. Alleen in één geval zou ik je het moeten afraden, zegt hij, en kijkt me aan met een werkelijke teederheid in zijn oogen.
- En wat is dat geval? vraag ik.
Maar een gloeiende opstijging van bloed naar mijn hoofd
| |
| |
verraadt, dat ik weet, waarop door Dick gezinspeeld wordt.
- Dat zou zijn, in 't geval, dat 't meisje niet van je hield.
- En geloof je dan.... dat....
- Ik geloof 't, ja, zegt Dick eenvoudig. Ik geloof dat Helga van jou houdt, zooals jij van haar. En dan.... je begrijpt 't zelf, mag je niet om drogredenen blijven zwijgen.... en haar een mogelijk geluk onthouden.
| |
IX.
De brief en.... het antwoord.?
De woorden van Dick hebben een wonderlijk bemoedigenden indruk op mij gehad.
Och, mijn heele leven ben ik het zoo gewend geweest, mezelf als iets minderwaardigs aan te zien, ben ik het zóó gewend, me als een quantité négligeable te beschouwen, dat ik nauwelijks begrijpen kan, hoe iemand mij anders ziet!
- Ik geloof, Karel, dat Helga van jou houdt, zooals jij van haar.
Dus nu, op het laatst van mijn leven, wordt mij nog en in schoonste volheid gegund, waarnaar ik mijn heele leven onbewust heb gehunkerd en gesmacht.
En als Dick niet had gesproken, en als ik in deze dagen gestorven was, dan had ik het nooit geweten, en was verbitterd en verslagen heengegaan.
Eens las ik:
If you could know after all
You would cease to hunger and ache....
To hunger and ache.... dat is mijn leven geweest. Altijd heb ik vergeefs begeerd en altijd.... ontbeerd.
Maar nu.... maar nu....
O, het is nog niet te laat. Het is nooit te laat om gelukkig te zijn!
Wat komt het er opaan, dat.... zij en ik.... aan het eind van ons leven staan?
| |
| |
Het gaat er niet om, hoe lang, maar hoe intensief we leven!
O, Helga. Eén dag van geluk, en mijn heele leege, erbarmelijke verleden is vergeten.... én vergeven.
Dat je van me houdt, ik kan, ik durf het nog niet gelooven.... Maar wat zou het, als jij mij maar toestaat te houden van jou, en je te mogen zien, in al je volmaaktheid....
Want je bent volmaakt, Helga. Nooit heb ik zóó iemand als jij ontmoet, van wie een zoo groote suggestie uitgaat ten goede.
Ik ben al zoo gelukkig als ik jou maar in mijn nabijheid weet.
Maar waarom zou je houden van mij....?
Ik kan het niet gelooven. Doch het komt er niet opaan. Als je mij maar toestaat, je te aanbidden, je zwijgend door mijn oogen, je mijn liefde te belijden, dan zal ik al volkomen gelukkig zijn.
Helga.... wil je gelooven, dat ik schroom heb voor onze eerste ontmoeting?
Ik zal zoo verlegen voor je staan als een schooljongen, en kleuren en stamelen, en geen raad weten met mijn figuur.
Was die eerste ontmoeting maar voorbij.
Wat zal ik zeggen? wat kan ik, wat durf ik zeggen?
En zij?....
Wanneer ik nog gezond was, en midden in het echte leven stond, och, dan was alles ‘natuurlijk’ en ‘gewoon’. Maar hoe anders is het voor diegenen, die morgen, overmorgen kunnen sterven.... die geen toekomst meer hebben, aan wie slechts het kleine, smalle plekje, dat heden heet, is toegewezen!
Toch voelen wij even sterk en heftig als de gewone menschen, maar alles om ons heen is vaag en nevelachtig, en als met een fijnen, zwarten sluier bedekt.... Het is, alsof.... en toch leven wij nog!.... de werkelijkheid niet meer voor ons bestaat. Alsof wij niet meer in het leven mogen mededoen, en er toch nog een rol in willen spelen.
Maken wij ons daardoor belachelijk? Zijn wij sentimenteel?
Och menschen, oordeelt niet over ons. En vooral: oordeelt niet te hard over ons. Laat ons begaan. Laat ons belachelijk zijn en sentimenteel, als we dat willen. Sta ons toe, ons op onze eigen wijze op den dood vóor te bereiden.
| |
| |
Niemand, die met een doodvonnis in den zak loopt, weet wat wij voelen, en hoe wij ons voelen.
Groote literatoren hebben er soms een Ahnung van, zooals Leonid Andrejew in zijn, van verschrikking bijna onleesbaar boek: Het verhaal der zeven gehangenen.
Al die zeven ter dood veroordeelde personen reageeren anders op de zekerheid van den dood. Ze zijn bang, ze zijn gelaten, ze zijn moedig, ze zijn onverschillig, en ik, ter dood veroordeelde....
Ik was gelukkig. Ik was overmatig, bijna extatisch gelukkig, door de stelligheid van mijn onafwendbaren dood.
In het begin van mijn verblijf hier heb ik dagen doorgebracht van zóó grooten vrede, van een zoo volkomen zielswelbehagen, als ik in mijn heele leven niet had gekend.
De oude melancholicus was uit me weg-geschrompeld, en vervangen door een tevreden, ja, blijmoedig mensch, dat schertsen kon en lachen, en zich nog nooit in zijn leven zoo had geamuseerd met kleinigheden, en nog nooit zoo had genoten van zon en blauwe lucht en een koelen dronk of een luchtig gesprek.
Ja! ja! ik was gelukkig omdat ik dood moest, gelukkig, gelukkig, gelukkig....
‘Ik ben zoo gelukkig’.... dat was het slaaplied, waardoor ik in rustigen slaap werd gezongen - dat waren de woorden die 's morgens het eerst op mijn lippen kwamen.
Ben ik nu nog zoo gelukkig, omdat ik dood moet? Omdat het einde onontwijkbaar is?....
- Je weet het wel, Karel, neen.
Daar is de Glimlach weer, die me altijd zoo leuk beïroniseeren kon, die zacht en goedhartig, zoo dikwijls den draak met me stak.
O, Glimlach, die me zoo goed hebt gekend, die me heelemaal doorschouwde tot in mijn verborgenste aandriften en bedoelingen, wat heb je nu een ernstige uitdrukking gekregen, nu je zoo met serieuzen nadruk zegt:
- Je weet het wel, Karel, neen.
Hoe kan ik gelukkig zijn, als me een kostbaar geschenk in de hand wordt gelegd, met de waarschuwing erbij, dat het binnenkort zal worden teruggenomen?
Ik voel me onrustig, blij en bang, ik weet niet, wat te doen....
| |
| |
moet ik mij verheugen.... mag ik mij verheugen? Mag ik mijn liefde aan Helga verklaren? Hoe staat zij tegenover ons probleem? Ik ken haar, o, ik weet dat ik haar ken. Maar.... als ik me herinner hoe ze heeft gezegd: er is toch een meisje dat je liefhebt.... en is 't niet veiliger je tot haar te wenden dan to mij? Dan denk ik:
Dat heeft ze me te kennen gegeven.... en waarom deed ze dat?
Waarom deed je dat, Helga?
Ik dacht dat het was, omdat je niet van mij hield.... maar Dick overtuigde me van het tegendeel. Je deed 't in 't besef, dat ook jij spoedig zal moeten heengaan.... en om mij.... misschien ook jezelf, verdriet te besparen.
En dus....?
Wat moet ik nu doen? Wat wordt van me verwacht?....
Ach, was ik maar niet zoo'n eeuwige twijfelaar, weifelaar, piekeraar, was ik maar iemand, die recht op het doel afgaat, zonder zich te laten hestoren door duizend overwegingen.
Ik meende me vrij van alles, van tobben en grübeln en alles-om-en-om draaien en van alle kanten bekijken en ‘befletcheren’, zooals een kameraad van boord geestig mijn uitrafelings- en herkauw-manie noemde, - maar neen, de oude Adam steekt den kop weer op, en kwelt me, en wat nog erger is, zal misschien ook Helga kwellen, arme, arme.
Ik weet heusch niet hoe ik me in de eerste ontmoeting met Helga gedragen moet. Zal ik haar onmiddellijk in de armen sluiten, met een woordelooze smeeking om niets te hoeven zeggen? Zal ik haar langdradig uitleggen, hoe ik me altijd verhouden heb tegenover het leven, en hoe ik me nu verhoud tegenover den dood?.... Zal ik haar vragen, of zij zich rustig, of onrustig voelt in de zekerheid van onze liefde?.... O, Glimlach, ga weg, ik kan je nu niet velen.... in godsnaam, plaag me niet.
Wat?.... wil je me een raad geven, en zeg je dat de zaak heel eenvoudig is? Wat? wat zeg je?.... Een brief? Ah! dat is de oplossing.
Een brief, ik zal Helga een brief schrijven.... om de ontstellende verlegenheid van een onderhoud te vermijden.
Oh, dat ik niet eerder op dit idee gekomen ben. Een brief. Een brief.
| |
| |
Schrijven is mij altijd heel gemakkelijk afgegaan, even gemakkelijk als denken. Ik heb m'n heele leven zoo'n beetje de gewoonte gehad, mijn overpeinzingen te boek te stellen en het heeft me altijd verluchting en afleiding gegeven dit te doen. Ik ga schrijven aan Helga. En nu niet te lang er over denken, wat ik schrijven zal. Kom, Karel, wees nu 's ééns van je leven spontaan.
Helga, mijn lieve, mijn dappere, ik weet alles. Het viel je moeilijk mij de bekentenis van je ziekte te doen, je wilde niet beklaagd of bemedelijd worden, ik begrijp het zoo!.... Na den tocht naar Schönna was ik, ik wil 't je wel bekennen, vreeselijk teleurgesteld. Ik dacht dat je spijt had gekregen van je belofte en die daarom verbrak. Ik leed daaronder, Helga! dat mag ik toch wel zeggen, nietwaar? En toen hij zag hoe ik leed, heeft Dick Terhorst me alles verteld, en je een moeilijk onderhoud met mij bespaard.
Het bestaan is dus voor ons beiden gelijk, Helga! En ik dacht je zoo goed te kennen, maar dit weet ik toch niet van je: hoe sta je tegenover de zekerheid van den dood?
Je hebt me eens gevraagd, of ik een melancholicus ben.
Ja, Helga! dat ben ik mijn heele leven geweest.
Ik zag altijd en overal, dat ons leven ‘een erfenis van ellenden is, ons nagelaten door ons voorgeslacht.’
Ik zag niets moois in de wereld.... niets anders dan de smart, de ontbering, de boosaardigheid, de kwelling, de tekortkoming van het leven. Welnu. Je kan begrijpen, Helga, wat er gebeurt wanneer zoo iemand de aanzegging krijgt van ongeneeslijkheid, en dus de zekerheid van een spoedigen dood. Dan wordt hij gelukkig, Helga. Voor 't eerst van zijn leven gelukkig. Op raad van m'n dokter heb ik me laten transporteeren hier naar Meran. Niet om er genezing te zoeken; genezing vinden hier alleen zeer lichte gevallen van tuberculose, maar om mijn laatste dagen zoo aangenaam mogelijk door te brengen in een goed klimaat en een mooie omgeving. Helga, ik was zeer ziek, toen ik hier kwam. Zware koorten brachten en hielden me in een toestand van bijna bewusteloosheid. En toch ik bezweer je, al die lichamelijke ongemakken waren
| |
| |
niets in vergelijking met mijn geestelijk geluk; de overtuiging, dat het weldra met me uit zou zijn, en ik voor eeuwig bevrijd van deze wereld.
Zoolang ik bestond had ik dit gevoel alsof ik me als een onwillig kind door het leven bij de hand liet meetrekken.... en nu alsof door een goedertierende beschikking van het lot, het akelige nare leven me had los gelaten.
Helga, Helga, ik was zoo gelukkig! Ik geloof dat niemand beseffen kan hoe gelukkig ik was.
Het was als een zoete melodie in mijn hoofd; ik ben zoo gelukkig.... en nooit, Helga, in mijn heele leven niet, heb ik zoo oprecht geschertst en gelachen als in dien tijd.
Het zal de menschen vreemd voorkomen, iemand die zoo gelukkig is in de zekerheid van den dood. Maar wat de menschen vreemd of niet vreemd vinden, dat raakt me natuurlijk niet.
Maar wat me wel heel diep raakt, dat is, hoe jij, Helga, staat tegenover het vraagstuk van mijn verhouding tegenover leven en dood.
Helga, vind me niet te zakelijk, te nuchter, te ongevoelig.
Geloof me, nuchter, matter of fact, ongevoelig ben ik nooit geweest.
Maar 't gaat hier om te gewichtige dingen, Helga. Je zal je herinneren, dat je me sprak over een meisje, dat ik in mijn vorig leven zou hebben liefgehad.... en of het niet veiliger zou zijn, me tot dat meisje te wenden.
Wat beteekende het, dat je dat vroeg?
Het beteekende dit:
Je kende je eigen toestand. En je vreesde, dat, als ik jou liefkreeg, ik ongelukkig zou worden, omdat mijn geluk wellicht dan maar kort zou duren.
Nu zijn er twee dingen mogelijk:
Of je kent mij niet genoeg om te weten, hoe ik in deze kwestie sta.
Of.... je deelt mijn inzicht niet, dat het niet gaat om den duur van het geluk, maar om het wezen van het geluk.
Misschien ben je het eens met Nietzsche, waar hij Zarathustra laat zeggen:
| |
| |
Doch alle Lust will Ewigkeit
Will tiefe, tiefe Ewigkeit.
Maar, ben je het dan niet met me eens, dat elk moment van geluk een eeuwigheid omsluit?
Couperus zegt: ‘De grootste vergelukkingen duren maar seconden-kort.’ Seconden-kort? Ze zijn eeuwig.
Helga, ik dacht dat het gemakkelijker zou zijn, als ik je eerst schreef vóór we elkander ontmoetten.
Ik wou zoo graag, zoo dolgraag, natuurlijk met je omgaan. Ik bedoel, zonder conventies, zonder bedenkingen, zonder reflecties, zonder voorbehoud.
Maar de mensch blijft altijd mensch. Zelfs de brutaalste en voortvarendste heeft in sommige oogenblikken nog een zekere schuwheid.... omdat.... omdat.... sommige dingen niet beredeneerd kunnen worden, nauwelijks uitgesproken, alleen maar gevoeld.
Ik geloof dat ik je genoeg ken, Helga, om te weten dat je dezen brief en de reden waarom hij geschreven werd, zult begrijpen. Ik heb alles impulsief neergeschreven zooals het in me opkwam, zonder eenige restrictie.
Schrijf me ook zoo terug, wil je?
Laat je gaan, zooals ik me heb laten gaan en zeg me al je gevoelens en gedachten.
Of als je dat beter vindt, laat me dan komen, en laten we samen praten, alles uitpraten en tegenover elkander staan als de vergeestelijkte menschen van generzijds, die geen reden meer hebben iets voor elkaar te verbergen, elkander iets wijs te maken, die niet meer behoeven te werken met vergoelijkingen en doekjes voor het bloeden, die tegenover een ander mensch niet meer noodig hebben zich te beschermen en te verdedigen met ontwijking en onwaarheid, met ontkenning en leugen. Wees waar tegen me, Helga, en toon me je ziel, zoo open, als ik de mijne voor jou heb blootgelegd.
Neem geen maatschappelijke scrupules in acht, overleg niet elken zin.... Maar schrijf me, zooals je in jezelven denkt. Alles, alles, alles.
| |
| |
En Helga....
Als je dezen brief leest, en óverleest, en wellicht teleurgesteld bent, omdat hij geen woord van liefde bevat, denk dan niet, denk dan niet.... dat ik zoo kalm van binnen ben, als ik me voordoe, Helga, omdat ik geen woord over je ziekte spreek en je niet vraag, hoe het daarmee staat, en maar aanneem, dat het daarmee precies gesteld is als bij mij.
Och, in mijn tegenwoordigen toestand, is mijn lichaam en mijn ziekte het voornaamste niet. En daarom, Helga, ook al staat er geen woord van liefde in.... deze brief is niets dan liefde, liefde, liefde.
KAREL.
(Wordt vervolgd.)
|
|