| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht
door
Maurits Wagenvoort.
De op handen zijnde oorlog tusschen Italië en Ethiopië (Abessynië) verwekt in de zomersche wereld van het oogenblik een consternatie, welke een gevaar op-zich-zelf is. Immers, zij is de onbewuste, althans zwijgende erkenning, dat het tegenwoordige kapitalistische wereldbeheer op intuimelen staat. De pilaren waarop het door den loop der wereldvorming is neergezet: het Christendom en den Islam mee; de vrije gedachte, het vrije woord en de internationale mededinging op economisch en koloniaal gebied, verkernd in het veel geprezen particulier initiatief, staan te wankelen als geschud door een nog ongekende aardbeving. Het spook van een wereldoorlog staat ieder voor oogen als een nog vreeselijker herhaling van wat de ouderen in 1914-'18 hebben beleefd, doch waarover de jongeren reeds beginnen te spreken met de luchthartigheid en het gemis aan ervaring van de jeugd. De menschheid heeft geen eind willen of kunnen maken aan den oorlog: de oorlog maakt een eind aan haar. Dat is: aan de menschheid, welke de leus ‘après moi le déluge’ tot haar devies heeft gemaakt. Oorlog dreigt. Niet enkel in Afrika, niet enkel tusschen Italië en Abessynië - indien het niet erger ware zou de tegenwoordige Beschaving dien wel overleven - maar een burgeroorlog schijnt overal op komst. Misschien zal de oceaan daarvoor Engeland behoeden en het Nederlandsche volk kan zich redden achter zijn nuchtere bedachtzaamheid. Maar er is geen volk elders, onder welks voeten niet een aanstaande burgeroorlog gromt. Tenzij de ramp worde voorkomen door een ijzeren dictatuur. Er is overal een teveel aan menschen die gebrek lijden en een teveel aan machines, die produceerend het ambacht vernieti- | |
| |
gen en de arbeiders de straat op drijven in uitzichtlooze ontbering en armoede. Terwijl de overproductie van voedsel, waarmee men geen weg weet, land- en tuinbouw tot krankzinnige vernietiging drijft.
Dit is in kleuren, welke menigeen, bezield door onverwinnelijke blijgeestigheid, te donker zullen lijken, de toekomst aangewezen, welke onvermijdelijk schijnt, nu door fascistische dictatuur en langzaam herwonnen volksbewustzijn Italië, opnieuw vereenigd, staat te doen wat andere koloniseerende volken, wij niet uitgesloten, nog voor eenige tientallen jaren in overzeesche gebieden deden. De natiën hebben zich terug getrokken in autarkie, achter tariefmuren, welke den zoogenaamden ‘vrijhandel’ tot een schoonen droom uit het verleden hebben gemaakt. Geen mogelijkheid van afzet van het overal teveel. Waar moet Duitschland met zijn teveel aan Jeugd heen, indien het deze niet over een kwart eeuw offert aan den moloch van opnieuw een wereldoorlog? Waar Italië met zijn noeste en onvermoeide, intelligente zwoegers, die tot voor betrekkelijk korten tijd een goed beloonden arbeid vonden in Noord- en Zuid-Amerika, waar zij met hun scherp gespitst vernuft, eerlijk of niet, zich konden verrijken om desgewenscht na jaren, als kapitalistjes, terug te keeren naar hun Sicilië en Calabrië? De volken van Europa hebben, evenals lucht om te ademen, overzeesche gebieden noodig, waar zij door arbeid hun brood kunnen winnen. Door oorlogswaanzin beheerschte staatslieden hebben in 1919 te Versailles Duitschland van zijn gewonnen koloniën beroofd. Voor Italië ligt daar echter nog Ethiopië, in Oost-Afrika. Het strekt er de hand naar uit om zich van dit land, ten spijt van den dreigenden Negus en zijn niet licht te tellen strijders, meester te maken. Groot misbaar allerwege. Over korten tijd echter zal de zich als verontwaardigd gebarende en sprekende menschheid een fellen strijd zien ontbranden, welke de bloedigste veldtochten der koloniale wereld-geschiedenis in herinnering zal brengen en in hevigheid ver overtreffen de oorlogskracht, waarmeer, onder Van Heutsz' geniale leiding, de noodzakelijke Nederlandsche
expansie het dappere volk van Atjeh tot behoorlijk bestuur heeft gebracht.
Wij leven echter nu eenige tientallen jaren later en beleven een wereldnood, waarvan niet werd gedroomd, toen het Nederlandsche
| |
| |
volk het felle en hardnekkige zeerooversvolk had te onderwerpen, dat van uit Noord-Sumatra de zeeën onveilig maakte. Ook zijn de impulsieve Italianen niet bedeeld met de koele nuchterheid van ons volk. De strijd tegen de Ethiopiërs zal waarschijnlijk lang duren en ontzaglijke offers vergen van het Italiaansche uithoudingsvermogen, dat nu leeft als in een koorts van oorlogsopwinding. Zal het echter bestand zijn tegen een langen duur van den strijd met mogelijke nederlagen?
Een hooggeplaatst Abessynisch ambtenaar heeft aan een vertegenwoordiger van Reuter een schildering gegeven van de wijze, waarop Abessynië in een eventueelen oorlog met Italië zal strijden. ‘De Keizer’, zoo zeide hij, ‘zal een wit strijdros bestijgen en persoonlijk zijn troepen aanvoeren. Ten minste een millioen man zullen met lansen en dolken en eenige moderne wapenen, welke zij bezitten, strijden. De vrouwen zullen haar mannen op het oorlogsterrein zelf bijstaan, en priesters de strijders vergezellen en tot de overwinning aansporen.’
‘In den oorlog, dien ik als onvermijdelijk beschouw’, zoo vervolgde hij, ‘zullen vele Abessyniërs sterven, doch ook een goed aantal Italianen zullen omkomen. Het Abessynische volk is fatalistisch, het weet niets van den gruwel van den modernen oorlog en is er onverschillig voor.’
Toen Reuter den ambtenaar vroeg wat Abessynië tegen de bombardementsvliegtuigen zal doen, antwoordde deze: ‘Niets, wat zou men kunnen bombardeeren? Addis Abeba zal waarschijnlijk bij het begin der vijandelijkheden worden ontruimd en de bevolking zal in de bergen en ravijnen een wijkplaats zoeken. De natuur zal Abessynië te hulp komen.’
Op een vraag naar Abessynië's kansen om met succes weerstand te bieden, antwoordde de ambtenaar: ‘Wij zullen zien. Het geluk is niet steeds aan de zijde van de groote troepenmacht.’ Hij besloot met de meening uit te spreken, dat als de Europeesche mogendheden niet vroeg of laat tusschenbeide komen, zij dit bitter zullen betreuren.
Hoe echter zùllen, kùnnen deze tusschenbeide komen, anders dan met woorden tegen een daad, waartoe Mussolini en zijn mannen ten behoeve van hun volk verplicht zijn? Zullen Engeland en Frankrijk, twee machtige mogendheden, welke nog slechts enkele
| |
| |
tientallen jaren geleden elders in de wereld precies hetzelfde deden wat Italië nu doet, den moed hebben dit tot expansie gedwongen volk uit den Volkenbond te drijven, waar de laatste gloor der vredesgedachte op het zich doovende altaar weg huivert? Zal dan de Volkenbond misschien doen, alsof er geen vuiltje aan den vredeshemel is? Of zal zijn bestuur het herboren Italiaansche volk stilzwijgend machtigen aan het onafhankelijk voortbestaan een einde te maken van een gekleurd Afrikaansch volk, dat als 't ware door een idealistische vergissing van dien Bond lid is geworden, terwijl zijn nationale instellingen tien eeuwen bij die van Europa ten achter zijn? Van een compromis wil Mussolini niets weten. Trouwens dit zou op den duur tot niets goeds leiden. De Britsche en de Fransche regeeringen onderzoeken nog elke mogelijkheid om hem van zijn aanslag op Ethiopische zelfstandigheid te doen afzien. Zij willen hem paaien met een vergrooting van het woestijngebied in dat deel van Afrika, en den Negus verlokken tot een toegevende houding jegens den overweldiger van morgen, op voorwaarde van een haven te zullen krijgen aan de Roode Zee. Doch niet tot dien prijs willen de een en de ander een strijd ontwijken, welke over enkele tientallen jaren waarschijnlijk een nieuwen strijd zou doen ontstaan. Abessynië is twaalf jaar geleden lid van den Volkenbond geworden, voorgesteld door twee leden: Frankrijk en.... humoristisch genoeg.... Italië. Wist Mussolini toen niet, dat men er slavenhandel en menschenroof bedreef, dat de toestanden er nog middeleeuwsch waren, minder schitterend doch even gewelddadig als die in het Italië der Renaissance? Hij wist dit wèl. Doch twaalf jaar geleden was het door fascistisch zelfbewustzijn herboren Italiaansche volk nog niet zoo volgroeid als het nu is, en bovendien waren zijn nood, zijn landhonger, zijn expansie-behoefte niet wat deze nu zijn.
Echter is Engeland, dat nu met zijn ‘milk of human kindness’, waarover hier vorige maand iets werd gezegd, den aanstaanden brand tracht te blusschen, niet geheel en al onpartijdig in het geschil tusschen den Negus en Mussolini. Het bezit de opperheerschappij over den Soedan en met de prachtige economische drijfkracht, welke het reeds in Opper-Egypte heeft doen blijken, wil het den heelen Nijl, den machtigen stroom, welke in de Afrikaansche meren en op de bergen dààr zijn oorsprong vindt,
| |
| |
dwingen tot bevruchting van den door den fellen zonnebrand tot dorheid veroordeelden Afrikaanschen bodem. Verder en hooger dan de samenvloeiing van den Witten Nijl, die, heb ik gezien, blauw, en den Blauwen Nijl, welke wit, althans geel is, heeft het zijn waterwerken reeds gebouwd. Maar het heeft nu het Tanameer noodig, dat op Ethiopisch gebied ligt. De door regens gezwollen bergstroomen storten zich 's zomers in dit meer uit, dat voor de bevruchtingsdammen van den Opper-Soedan van groot belang is. Engeland, Frankrijk en laatstelijk ook Italië wenschen dit meer te bezitten, omdat water de noodzakelijke voorwaarde is, waarmee de woestijn tot leven kan worden geroepen. Frankrijk heeft zich na het geval van Faschoda uit deze omgeving voor Engeland terug getrokken. Wijl laatstgenoemd land oververzadigd is van koloniaal gebied, en Italië daarnaar hongert, vraagt men zich af of de Britsche staatkunde wel de geroepene is om dit land van zijn gewaagde poging een vruchtbaar koloniaal gebied te veroveren, terug te houden?
Op den achtergrond van dit brandend vraagstuk dreigt het zich opnieuw bewapenend Duitschland, dat zich er schijnbaar althans afzijdig van houdt, hoewel niemand wel zal denken, dat het door zijn verloop onbewogen blijft. Frankrijk heeft er vergeefs naar gestreefd Duitschland tot eeuwigen gevangene te maken door het westwaarts af te sluiten achter vestingbouw en oostwaarts door het onder bewaking, te stellen van in den wereldoorlog vrij gevochten cipiers. Maar het neergeworpen volk is opnieuw opgestaan, heeft zelfs reeds een vlootverbond gesloten met zijn zee- en landvijand van gisteren, die zich steeds, ofschoon voorheen ‘perfide’ geheeten, behalve jegens Napoleon, een ruim denkende overwinnaar heeft getoond. Neen, nog steeds lijkt het mij niet toe, dat uit dezen smeulenden brand, welke echter elken dag in wereld-vlammen dreigt los te breken, een nieuwe wereldoorlog zal ontstaan. Maar de algemeene verwarring, de overal voelbare verzwakking van het kapitalistisch systeem, dat de wereld nog tracht te beheerschen, is zoo ernstig, dat een gewelddadige instorting, veroorzaakt door burgeroorlog, allerwege dreigt. Vergeefs, de kortstondige Scheveningsche vredesconferentie, welke na enkele dagen samenspreking reeds uiteen ging. Toch blijft het wel zeer zwakke vredesbeginsel van Genève gehandhaafd en dit is de eenige
| |
| |
dageraadsgloor, welke in den heerschenden onweersnacht is te ontdekken. Misschien is het noodzakelijk den Volkenbond te herscheppen. Het ontbreekt er nog slechts aan, dat ook Italië zich uit Genève terug trekt. Men zal het echter om het jammerlijke Ethiopië niet dwingen er uit heen te gaan. De Negus en zijn dapper volk zijn tragische figuren in dit leven van een gespannentragisch tijdperk, maar in anderen, minder sympathieken zin, zijn Mussolini en het Italiaansche volk dit ook. Dit laatste dringt zich op in zijn te enge grenzen en Abessynië is er ter wereld het eenige venster voor om te ademen in den heerschenden geweldstrijd van volk tegen volk. Wel mag. dan het volk van Ethiopië met zijn trotschen ‘Negus-negesti’ - zijn koning der koningen - lid zijn van den Volkenbond, maar evenmin als de twee Zuid-Amerikaansche republieken Bolivia en Paraguay, na een drie-jarigen verwoeden oorlog tot vrede gedwongen, heeft het ooit recht gehad te Genève met de Westersche volken in het vredesstreven zijn stem te verheffen. Dit is immers de fundamenteele zwakheid van de Geneefsche stichting, dat zij alle schijnbaar zelfstandige volken, ongeacht hun verleden, beschaving, mentaliteit en reden van onafhankelijk bestaan in één schoone, maar voor verre toekomst nog niet te verwerkelijken gedachte heeft willen samenbinden. Zeer terecht zegt men in Italië dat, hoewel dan de grondslagen van den Volkenbond achtenswaardig zijn, hun bepalingen slechts kunnen gelden voor beschaafde natiën. In de eerste plaats voor die van Europa, helaas van oude tijden af tot wederzijdsche vijandschappen veroordeeld, vijandschappen, welke men tracht te verzachten en te Genève te effenen. De Negus mag het zoo goed met den vrede en de vrije ontwikkeling van zijn volk meenen als hij voor geeft, niemand kan borg staan voor zijn wissels op de toekomst, tenzij het aan de Italiaansche legermacht gelukt hem
te verdringen of in een protectoraat te doen berusten.
Sir Herbert Samuel, de liberale leider in het Britsche Parlement, heeft het gehad over de aan dictaturen verbonden gevaren voor den vrede. Hij kan gelijk hebben. Maar de gevaren voor den vrede, ofschoon van andere soort, van een liberalistisch-socialistisch-communistisch volksbeleid zijn niet minder werkelijk dan die van een dictatuur, waartoe zij trouwens zelf zich leiden. Van Fransche zijde, het land, dat op het scherp van dictatuur en
| |
| |
communisme balanceert, tracht men er wat het Italiaansch-Abessynisch conflict betreft dit op te vinden, dat Abessynië met meer of minder goed fatsoen uit den Volkenbond wordt weg gewerkt: veroordeeld om het niet nakomen zijner belofte, slavernij en menschenhandel binnen zijn onafgebakende grenzen te keeren, waartoe het bij zijn intrede tot den Volkenbond de belofte heeft afgelegd. Met goed vinden van den Bond zou Italië dan door een ‘legalen oorlog’ - ‘il est avec le ciel des accomodements’, óók te Genève - Ethiopië mogen onderwerpen, mits.... aan Frankrijk en Engeland bepaalde invloedzônes werden toegekend. Maar noch de Negus noch Mussolini is tot dezen onwaardigen ‘Kuhhandel’ bereid. Zou Da Costa niet opnieuw heden zijn wanhoopsvraag stellen: ‘Wachter, wat is er van den nacht’?!
Terwijl het Nederlandsche volk kans heeft door zijn nuchterheid en overleg aan het dreigendste van de zoo dichtbij zijnde wereld-gevaren te ontsnappen, wil dit niet zeggen, dat het in de volken-gemeenschap en haar dreigingen geheel zal blijven wat het was, wat het gedurende den jongsten oorlog door een wonder blééf, dank vooral aan dien eminent-voorzichtigen en beleidvollen staatsman Cort van der Linden, juist in deze donkere dagen ter eeuwigheid ingegaan, dank zij hem en zijn kundige medehelpers in den tijd van den wereldoorlog. Groote gevaren bedreigen het oude Nederland van ver overzee. De machtsverhoudingen in de wereld zijn bezig zich te verplaatsen. Wij bezitten een koloniaal gebied, dat zelfs door de grootste zeemacht ter wereld niet is te verdedigen: meer dan tien duizend groote en kleine, bewoonbare en onbewoonbare eilanden, welke de roemrijke Nederlandsche vlag en het beleidvolle Nederlandsche bestuur tot nu bijeen konden houden. Nog meer door geluk dan door wijsheid. Toch werd ons beleid om dit te volbrengen sinds eeuwen geprezen. ‘Sir’ Josuah Child, een der machthebbers van de Engelsche Oost-Indische Compagnie, noemde ons daarom in Karel II's tijd ‘the wise Dutch.’ Maar onze wijsheid en kracht om die eilanden en hun volken te overwinnen en bijeen te houden kunnen niet meer gelden in een tijd, waarin slechts brute en egoïstische kracht der groote zeemogendheden de wereld regeert. In het blad ‘The Naval and Military Record’ werd daarop onlangs gewezen. Het Nederlandsche volk bezit nog, de voorbeeldelooze tocht der onderzeeboot
| |
| |
K. XVIII, onder bevel van den ‘schipper naast God’ Hetterschij, bewijst het, uitnemende zeevaarders. Ongelukkig ontbreekt ons al het andere om een zeemogendheid, welke ons overzeesch bezit wil aanranden, het ‘hands off’! toe te roepen. Op welke zeemogendheid zùllen, kùnnen wij in de toekomst steunen, waar het ons in dezen tot dusver nooit gekenden economischen nood onmogelijk is een scheepsbouw te ondernemen onzen zeevaarders waardig? Men begint in Nederlandsch-Indië te spreken over de mogelijkheid, dat Duitschland opnieuw van beteekenis kan worden voor dit onmetelijk eilandengebied, waaruit het na en door den wereldoorlog werd verdreven, terwijl het reeds vasten voet had gezet in het tot nu onherbergzame Nieuw-Guinea, waarop het na den oorlog en zijn koloniaal verlies elders, door bemiddeling van een broêr van wijlen onzen prins Hendrik, opnieuw zich hoopte vast te zetten. De poging is toen door onze regeering afgeslagen. Het is de vraag of het Nederlandsch-koloniaal bestuur er wijs aan deed de Duitsche geestkracht te weren uit een gebied, dat door Nederlands geestkracht, gegeven de overweldigende taak, welke ons volk door het voorgeslacht op de schouders werd gelegd, toch niet kan worden ontgonnen, gegeven tevens de onbeschrijflijke bezwaren daartegen van 's lands gesteldheid en zijn primitieve bevolking. Vooropgezet, dat de overige koloniale mogendheden ons zouden toestaan een deel van dit eiland aan onzen eeuwig strevenden nabuur af te staan. Maar Duitschland heeft geen geld tegenwoordig om iets anders te financieren dan zijn geruchtmakend en dreigend ‘Nazi’-bewind. Te minder wijl het door een geestesafdwaling gelijk aan die van den ‘Zonnekoning’ in de laatste kwart eeuw van diens ‘État c'est moi’-bewind, zij die de financiën van een volk 't geniaalst beheeren, de Joden, tegen zich op drijft. Juist zoo als Lodewijk XIV te keer ging
tegen de Hugenoten tot schade en schande van zijn volk.
|
|