| |
| |
| |
Dr. H. Gerversman over zijn Zwitsersche reis
door Dr. Willem Kloos.
(Dr. H. Gerversman. Naar 't Land van Tell. D. van Syn en Zonen, Rotterdam.)
Altijd want reeds van kindsbeen met weinig opzettelijke aandacht, maar toch heel precies, lettend op het zonder eenige door mij gemerkte uiterlijke aanleiding spontaan voortloopend bewegen van mijn binnenst Wezen, zoowel als op het gedraai der dingen om mij heen, ben ik als kleine jongen, die zich nog slechts zeer weinige vast-staan blijvende opinie's uit zichzelf had weten te verwerven - en deze waren dan veelal negatief - reeds een vrijwel redelijk mensch geweest, die zich op alle punten in zijn eigene, zich rustigvoelende macht hield, en anderen liefst zoo weinig mogelijk last bezorgde, zooals hij zelf deze ook van niemand wenschte te krijgen, wanneer hij met zijn eigen dingetjes bezig was.
Ja, ik ben van opgroeiend kind geweest en sindsdien steeds gebleven een mensch met twee zijden, die van onderuit stammen uit hetzelfde psychische fondament, waarin zij één zijn, en dat hen beiden gelijkelijk opwaarts stuwt. De eene van deze, naar de buitenwereld gericht, doet vriendlijk-verstandig en, door de bank heen, blijft zij ijverig lezen, en alles wat zij daardoor in zich krijgt, gaat zij nauwlettend na, in welke eenvoudige bezigheid zij wordt bijgestaan door de andere eenigszins aan haar tegengestelde, maar toch met de eerste harmonisch blijven willende zijde van mijn tweevoudig temperament. Het laatste minst-onbelangrijke deel van
| |
| |
die tweevoudige persoonlijkheid, die eens weer zal moeten vergaan, noem ik mijn Binnengeest, en is mijn door iets nog diepers, wat ik daarachter voel, gestuwde literair-wijsgeerige Helft, die buiten mijn heel gewone daaglijksche wilskracht om, thans reeds 60 jaren krachtig voelend en ziend, maar tevens intellektueel-willend werkzaam is geweest. En ook deze laatste behoudt nu gelukkig nog steeds de sterke, maar door haar aanhoudend wijsgeerig-voelend doordringen in den schijn van al het Aardsche langzaam-aan meer evenmatig gewordene kracht, om zich aan anderen te doen vernemen geregeld door, dus voort te zetten nog méér gestadig dan ooit, haar hollandsch levenswerk, dat in tegenstelling tot vroeger, eindelijk blijkbaar succes heeft behaald, omdat ik altijd ben blijven voortgaan langs de logisch-rechte lijn van mijn eigenen Geest. Ja, dit eindelijk welslagen van mijn binnensten half-bewusten Zielswil heeft zich door niemand en allerminst door mijzelf laten voorzien.
Want mijn allereerste verzen werden, toen ik er mee voor den dag kwam, onrhythmisch genoemd en duister, en mijn gedachten ‘gekunsteld’ en vrijwel niets zeggend, ja, dwaas, eenvoudig omdat zij niet overeenstemden met wat iedereen toen gewend was, gedachteloos te herhalen. En buitendien scheen ik in lichamelijk opzicht een volstrekt niet stevig mensch te zijn. Halfdood geboren, heb ik reeds als kind alle mogelijke ziekten door moeten worstelen, van welke andere kinderen er slechts een of twee krijgen te ondergaan. Eens bv. - ik herinner het mij nog als den dag van gisteren - werd ik als elfjarige jongen op een kwaden of, laat ik zeggen, een goeden morgen wakker en voelde me in de volstrekte onmooglijkheid om op te staan - ik had mij toen al een week of wat lang, minder energisch-inwendig dan gewoonlijk gevoeld. De oude dokter, die vroeger reeds menigmaal geroepen had moeten worden, en die mij dus goed kende, betastte en beluisterde mijn uit de kluiten gewassen, beenig lichaam overal, en zei toen half fluisterend, maar met mijn scherp gehoor verstond ik hem opperbest: ‘'t Is goed, dat u mij heeft laten halen, want ‘het staat met Willem niet goed.’ En toen kwam er een krisis, die wekenlang heeft geduurd. Ik at niets, en kon niets tot mij nemen, behalve de leelijk smakende bittre geneesmiddelen die mij in werden gegoten. En iedren nacht maakte ik krisisjes door, waarin ik stil zuchtte en half-luid gilde, want ik had de
| |
| |
typhus en worstelde met de koorts. En eindlijk na 3 weken kwam de dokter, zooals altijd 's middags. Ik lag doodsbleek en roerloos bijna zonder eenig vleesch op mijn botten meer, en zei - hij dacht dat ik niets meer hoorde - ‘ja, vannacht loopt het af, morgen-‘ochtend kom ik terug.’ En de nacht daarop was inderdaad verschrikkelijker dan alle vorige: tusschen steile grijze rotswanden viel ik aldoor naar beneden en ik gaf mij willig over daaraan, want ik begreep, dat dit het einde zou zijn, en dat vond ik best.
Maar allengskens ging 'k mij in dien nacht wat lichter voelen, zoodat ik niet meer vallen bleef, maar te zweven scheen. Doch tevens kreeg ik een groote moeheid en dacht in mijzelf: nu zal ik gaan sterven. Doch toen kwam de dokter, om te kunnen konstateeren, dat ik er niet meer was. Maar toen hij zich over mij heenboog en merkte, dat ik hem met half-suffe menschenoogen aankeek, zei hij: ‘Hè, dat valt mij erg mee, 'k wist niet dat die jongen zóó sterk ‘was, maar nu halen wij hem er wel weer boven op. ‘Heb je trek?’ vroeg hij mij toen. Waarop ik bijna onhoorbaar zei: ‘Ja, dokter, wel een beetje.’ ‘Goed zoo’, antwoordde hij. ‘Maar nu niet dadelijk te veel eten, hoor, want dan loopt het weer mis. Alles zachtjes-aan. Dag, beste vent, hou je nu maar verder flink. Morgen kom ik nog wel eens naar je kijken.’ En hij gaf toen eenige orders aan de huisgenooten, hoe zij in mijn reconvalescentie met mij om moesten springen. En vertrok.
Na een paar weken was ik weer dezelfde tamelijk-bleeke en zeer schrale, maar gelaten het leven doorgaande, want altijd op mijn manier geestlijk-bezige en ijverige knaap, die alles wat hij in handen kon krijgen, las, en dus door vele jaren heen een beetje bekend werd met allerlei algemeene kwesties, die toen aan de orde van den dag waren, welke belangstelling ook in andere dingen als de literaire, ik mijn heele leven tot heden ben blijven behouden, omdat ik gelukkig in cerebraal opzicht altijd sterk en flink ben gebleven, ondanks den gestadigen weerstand, dien ik sinds mijn voor de eerste maal als literator in het publiek treden gestadig van haast allen heb te verduren gehad en dien ik zelfs nog tegenwoordig soms ondervind. Maar langzamerhand blijkt nu het diepe besef gerezen te zijn, en kringen, die zelve ook altijd ernstig-geestlijk bezig blijven en zich dus niet bekommeren om het dagelijksch gebabbel, dat in drukletters verschijnt, dat ik een serieus Willer ben, die altijd in vollen
| |
| |
ernst zijn best is blijven doen en zoodoende verscheidene nuttige dingen voor het algemeene geestlijke welzijn heel langzaam-aan te volbrengen wist.
* * *
Och, ik ben levenslang een volbloed literator geweest, want van uit mijn familie-oorsprong die zich in mijn innerlijke Zijndheid onbewust voortzette en ook van aanleg zoo geboren, en daar ik gelukkig altijd ruimte van geest bezeten en dus nooit geëischt heb, dat alle mogelijke auteurs precies zoo zouden doen, d.i. leven en schrijven als ik, maar integendeel ieder heb aangemoedigd om op zijn eigen weg door te gaan, als hij dien weg maar echt, dat is zuiver-goed betrad, zooals dat eveneens mijn levenslange goede vriend Lodewijk van Deyssel heeft gedaan, heb ik natuurlijk met oprechte dankbaarheid de mij aangebodene waardigheid van het eeredoktoraat aanvaard, zonder dat ik mij zelf daarom hooger ben gaan schatten in welk opzicht ook. Nooit, wat mij achtereenvolgens ook toe is mogen vallen, liet 'k mij op mijzelf of op iets van mij voorstaan, al ben ik mij in alle vreedzaamheid volkomen bewust wat ik door mijn onafgebroken studeeren en denken, waard kan worden geacht. Ik ben gelukkig gebleken gestelssteviger in elkaêr te zitten, dan het meerendeel mijner in aardsche opzichten voorspoediger tijdgenooten, van welke enkele telkens weer tegen mij optraden met onjuiste aantijgingen en daarop volgende daadjes en daden, die niets in mij hebben achtergelaten dan het bewustzijn dat ik precies zoo karaktervast en rustig door moest gaan als ik sinds mijn vroegst bewustzijn geweest was, want dat ik dan eens alles verkrijgen zou, wat ik mij in mijn diepste Onbewustheid soms, toen ik nog slechts 16 jaar was, een paar sekonden op eens ging voorspiegelen, allervaagst dus onbepaald toen nog, dat over een paar menschengeslachten of vroeger misschien mijn menschelot zou kunnen zijn. Dat vooruitzien duurde dan slechts een momentje, zooals ik reeds zeide en daarna de spieren van mijn nek en mijn schouderbladen tot waar hun uitloopers door mijn bovenarm liepen, psychisch-krachtig bewegend, alsof ik een zwaren geestlijken wagen helpen moest om voort te blijven rollen,
ging ik dan maar weder langzaam peinzen en eindelijk schrijven, doch aanvankelijk zonder eenig publiek succes, gelijk ik zei.
| |
| |
Zoowel het prozaschrijven als het dichten gingen mij in de eerste jaren daarna, dus van mijn 20e tot mijn 30e nog niet zoo vreeslijk vlot af: ik las wel voortdurend alle mogelijke soorten van dichtkunst en proza, en dacht daar dan lang en ernstig met mijn binnenste helft over na, maar het verband tusschen mijn Binnenstheid en mijn Buitenkant was nog niet zoo onverbreeklijk als thans. Ik leefde in gewoonlijk neerdrukkende uiterlijke omstandigheden; ik moest, zoo goed en zoo kwaad als het wou, jaren lang zien rond te komen van vijftig gulden in de maand, die ik dan dadelijk afgaf aan mijn pension. Een zeer zeldzamen keer verdiende ik iets extra's, doordat ik voor een paar honderd gulden iets te vertalen kreeg, maar innerlijk, want psychisch robuust, zooals ik altijd geweest ben, wist ik mij toch door mijn leven heen te slaan. En ik heb dus alle moeilijkheden van het uiterlijke Aanzijn even goed leeren kennen en raakte er precies zoo vertrouwd mee, als ik dat van knaap reeds met mijn allerinwendigst-psychisch beweeg ben geweest. En doordat dit laatste altijd het geval met mij was, en mijn uiterlijke omstandigheden eindelijk burgerlijk-behoorlijk zijn geworden, zooals dat voor een mensch van mijn leeftijd wenschelijk is, kon mijn ingeboren Kracht, die ik altijd, maar soms slechts op heel latente wijze in mij ben blijven voelen, zich spontaan blijven ontplooien. Ik heb datgene wat men de Werklijkheid noemt, op alle mogelijke manieren ten volle leeren dulden en dus houd ik in mijn lektuur tegenwoordig evenveel van realistisch proza, als ik dat in mijn eerste jeugd hoofdzakelijk van goede gedichten deed. En dus vind ik het nieuwe boek van mijn goeden vriend Harri Gerversman zeer interessant, ja, gevoelig-krachtig-mooi.
Zuid-, Midden- en Noord-Duitschland: het uiterlijk voorkomen van alles daar en de soort der bewoners of liever de verschillende soorten van deze, heb ik zoo'n beetje leeren kennen, toen ik, een groote veertig jaar geleden, in staat was gesteld, tot volledig herstel van gezondheid, vier maanden lang een reis door West-Europa te maken grootendeels per spoor, maar ook soms te voet. En ik kan mij nog sterk te binnen brengen, dat ik verschillende Duitsche steden bezoekend en daar dan door henen flaneerend en alle mooie en aardige dingen bekijkend hier en daar, dus verscheidene malen, mij plotsling op eens voelde stil staan terwijl ik
| |
| |
mijzelf inwendig zeide: ‘Hè, 't is precies of ik hier nóg eens ben geweest.’ En daar ik nooit een dwaze fantast was, maar integendeel een goede dosis rustige inwendige nuchterheid, als alle Hollanders, in mij meedraag, ging ik dus later er wel eens over denken, hoe die vreemde gewaarwording in mij ontstaan kon zijn. En de eenige eenigszins rationeele oplossing, die ik er voor vond, is deze, dat het Hollandsche geslacht Kloos, dat omstreeks 1730 naar Holland trok, in den vorm van drie broêrs, die toen elk voor zich weer aparte familie's gingen vormen, afkomstig is van het evenzoo genoemde en nog heden onder onze Oosterburen voortbestaande Duitsche geslacht. Zoodat het redelijk is, om te denken, dat de wonderlijke psychische gewaarwordingen, die in Midden-Duitschland in mij rezen, te wijten zijn aan het feit, dat mijn eeuwenoude voorvaders datzelfde hebben gezien, dag aan dag, en den indruk, dien zij daarvan kregen, hebben overgeplant op hun ver nageslacht, waartoe ook ik zelf behoor.
Ik was toen, in 1893, in Duitschland gekomen van uit Zwitserland. Maar dáár, dus in die mij, destijds nog naieven Hollander, door mijn Binnenziel voorgespiegelde verrukkelijke bergstreek viel het mij, om heel precies de volledige waarheid te zeggen, verschrikkelijk tegen. Nadat ik in Milaan uitstekend eten had gehad, (het is een moderne Europeesche wereldstad, zoodat ik er mij soms ging voelen, of ik eigenlijk in Parijs was) wat mij, al was ik nooit een gastronoom, allerbijzonderst verraste, omdat het middagmalen in al de overige Italiaansche steden die ik toen bezocht had, behalve misschien in Florence en Bologna, mij een zeer twijfelachtig genoegen had geschenen, bereidde ik mij inwendig voor op wat mij, verbeeldde ik mij, te wachten zou staan in Zwitserland. Maar daarin kwam ik van een koude kermis thuis. Omdat ik slechts met een handkoffertje in de hotels kwam en er in het geheel niet uitzag als een reizende rijke Engelschman, werd ik door de kellners scheef aangezien en het eten wat ik te slikken kreeg, was veel duurder maar over het algemeen van veel mindere kwaliteit dan dat wat men krijgen kon en kan in het eerste het beste eenvoudige Hollandsche restaurant. En of het door al die kleine teleurstellingen kwam: ik weet het niet, maar de bergen, die natuurlijk heelemaal echt waren, gingen soms voor mij lijken op een soort van tooneelfabricages, dus lieten veel minder indruk
| |
| |
in mij achter dan alles van dien aard wat ik een enkelen keer, in Frankrijk bv. uit de verte had bespeurd. En ook de bergen, die ik een week later in Beieren te zien kreeg, vond ik mooier dan de Zwitsersche steengevaarten, die mij zoo koud lieten alsof ik zelf een steenen gemoed had gehad. En door de krachtens mijn veelverscheidene afstamming, van mijner moeder zijde ben ik voor de eene helft levendig gallisch, wat door de andere stijve Kennemerhelft in sterk bedwang wordt gehouden, terwijl ik van den kant der Kloozen in psychisch opzicht eveneens stug-hollandsch, maar aan de andere zijde oerduitsch-gemoedelijk ben, ging ik in de 7 à 10 dagen van mijn reis door Zwitserland eigenlijk nergens van binnen mij heelemaal op mijn gemak voelen, zoomin als ik dat vóór dien tijd in mijn eigen land was geweest. Ik leef van kind reeds vol sterke spontane indrukken, die dan altijd in mij bewaard blijven, maar die zich van zelf omschorsen met mijn gelijkmatige uiterlijke vastheid, waar soms iets diepgemoedelijks uit te voorschijn schiet, maar daar dit zich niet aanpaste bij de Zwitsers, die er tegen vreemdelingen alleen maar op uit zijn om veel geld te verdienen, zonder dat zij, gelijk mij dit wel in Frankrijk, Duitschland en vroeger in Engeland en België ook, dikwijls gebeuren mocht, iets van hun eigen innerlijke gemoedelijkheid laten merken, die zij natuurlijk wel onder elkander betrachten, was ik blij, dat ik er eindlijk uit was en in Beieren gekomen, daar een meer beschaafde want vriendlijk-doende bevolking vond, waar ik mij onmiddellijk onder thuis voelde alsof ik een der hunnen zou zijn geweest.
En daarom heeft mij de lezing van Gerversman's boek zooveel genoegen gedaan, omdat ik een vriendelijker idee er door over de Zwitsers heb kunnen krijgen, dan ik eens als drie-en-dertigjarige innerlijk reeds als heden nog, altijd geestlijk-bezig en dus vrijwel teruggetrokken levende jonge man door mijn aanschouwing en persoonlijke bijwoning van hen overgehouden heb. Niets menschlijks is mij vreemd, nihil humani a me alienum puto, zooals Terentius mij eens deed weten, toen ik hem las als litt. hum. stud. en ik werd er sterker door dan door al het andere van dien Romein getroffen, heel diep-in omdat ik spontaan er door ging voelen: Ja, zóó is het, van klein kind reeds, ook reeds bij mijzelf geweest, en zal het in mijn verdere leven ook met mij blijven gaan.
| |
| |
En daar Harri Gerversman, die natuurlijk ouder is, dan ik zelf toen nog zijn moest, duidelijker heeft laten zien dan ik als arme uitsluitend op mijzelf aangewezen jongen, die geregeld door zat te peinzen en de werklijkheid wel zag en soms fijn bespiedde maar niet alles er van begreep, dan ik zelf toen, herhaal ik, vermocht te doen, ben ik gelukkig door dit boek geworden. Ik ging de dingen en menschen voor mij zien, zooals ik deze een veertig jaar geleden ook zelf had gâgeslagen, maar zonder er toen alles van te begrijpen, omdat ik de menschen te veel met de maat mijner eigene psyche mat, waar zij nog tienmaal minder van begrepen dan ik toen zelf hun eigen Binnenwezen vermocht te doen.
Och, als een vreemde, want alleen daar waar het onvermijdelijk was, plotseling sterk-aardsch opstaande en dan nuchter-droog praktisch handelende Natuur als de mijne, voelde ik mij door de lektuur van Naar het Land van Tell, waaruit ik de geaardheid der Zwitsers veel beter leerde begrijpen dan ik tot dusver had gedaan, door de voorstelling die hij van hen geeft, veel meer dan ooit vroeger tot hen aangetrokken, want ik weet thans: als ik langren tijd onder hen geleefd had, zou ik het best met hen hebben kunnen vinden, zooals ik dat ook met echte Belgen, Engelschen, Franschen, Amerikanen en Duitschers, met wie ik wat korter of langer omging, diep-in altijd heb kunnen doen.
De echte Hollanders hebben mij dikwijls een beetje zonderling gevonden. In het dagelijksche leven ben ik, door mijn volkomen harmonisch huwelijk, reeds bijna zes en dertig jaren lang, gebleken de meest zelfbeheerschte, dus ook in de allermoeilijkste levensomstandigheden steeds zich sterk-rustig houdende man te wezen, die ik reeds in mijn allereerste jaren als klein ventje wist te zijn. En dat kost mij soms wel moeite, of liever het heeft mij veel vroeger soms ontzaglijk veel moeite gekost omdat ik veel dieper dan achter die harmonische kalmte, een psychisch temperament vol van wenschen en voorstellingen berg, die volstrekt tegenstrijdig zijn met de aangeleerde konventioneele gedachten en bevindingen der doorsnee-Hollandsche menschheid tto welke ik niet in alle deelen behoor. En dit laatste was dan ook de oorzaak er van, dat ik in mijn jeugd wel eens eensklaps in verzen losbarstte, wier accent door de koeltjes-nijvere Hollandsche burgerij onaangenaam gevonden werd. En ik matigde mij, in mijn dichterlijke uitdrukkings- | |
| |
wijze dus voortaan nog meer, dan ik tot dusverre had gedaan, waarop sommige mijner heele of halve kollega's, die mij niet goed konden zetten, verbreiden gingen dat ik nooit werkte en dus niets wist en dat ook mijn literaire begaafdheid verdwenen was, want dat ik na mijn dertigste jaar niets meer op schrift had gebracht, wat de moeite loonde dat men het las, precies zooals sommige heeren van de Pers die niets van de Dichtkunst en weinig van de overige letteren wisten, reeds over mijn werk hadden gefoeterd in mijn allereersten, nog weinig voortbrengenden tijd.
Och, daar ik diep-in psychisch, zoowel als konstitutioneel lichamelijk altijd volkomen-normaal, dus sterk ben geweest en nooit in iets over mijn eigen schreef ben gegaan, zoodat ik mij ook nog op mijn thans zes-en-zeventigjarigen leeftijd, zeg ik schertsend nog gelukkig, in alle opzichten volkomen in orde als een jong mensch kan voelen, hoop ik en vertrouw ik, dat ik nog zeer vele jaren zal mogen doorwerken, om eindelijk in de verre toekomst eens voor altijd te vergaan, d.w.z. weer te worden opgenomen in de wijde algemeene hyperpsychische Onbewustheid of Bovenbewustheid, die alles van zich uitzendt en beheerscht, en waaraan mijn eigene Onbewustheid of Achterbewustheid zich ten slotte altijd met stoïsche gelatenheid heeft onderschikt. Als ik het vroeger soms heel beroerd kreeg in mijn leven, begon ik met mij inwendig hartstochtlijk te verzetten, maar ten slotte, als dat niet bleek te helpen, gaf ik mij gemoedelijk over aan mijn binnenste Eigente, en dan kwam ten slotte alles prachtig terecht.
Ik gaf hier weer een zeer exakte beschouwing over mijn individueel Zelfje en eindig met te zeggen: Ik hoop dat het boek van Harri Gerversman, waardoor men zich wezenlijk een meer levensvollen indruk kan verwerven van het fraaie Zwitserland en zijn ferme bewoners, dan door de meeste andere beschrijvingen, algemeen gelezen moge worden: het is aesthetisch geïllustreerd.
|
|