| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCDXLVI.
Als kind reeds vroeg mijn Diepte vaak zich af: ‘Waaròm moet 'k zijn?’
Spraakloos ik mijmerde gestaeg, nog weinig klaar mij makend,
Zelfs niet, dat 'k deed die vraag mij vruchtloos. Slecht steeds sliep 'k, half-wakend
En daar 'k zoo jong was, volgde ik willig steeds der Oudren Lijn.
Schaars hield 'k van vechten, joelen, ja, den spotters heette ik ‘fijn’
Omdat ik in hun woeste herrie meêdoend, plots soms stakend
Mijn al-onhandigst ‘woê'n’ geworden was, wanneer 'k fel rakend
Met voet of hand geweest was andren allerheftigst. Pijn
Van wie 'k graag mocht, deed mij verdriet dra. 'k Was nog klein,
Twaalf jaar slechts, doch reeds had 'k gevoel van billijkheid: 'k bleef hakend
Er naar geen aêr iets aan te doen, al waar' het slechts in schijn.
En dies wierd 'k zelden ook in woorden bits. Scherp afgebakend
Toen leefde ik, diepst-in eenzaam. Och, 'k vermoed, dat 'k laat verdwijn,
Want 'k voel nog flink-gezond me, als jong, en voor al 't Echte blakend.
| |
| |
| |
DCDXLVII.
Vaag-diep en wijd-hartstochtlijk, maar gelaten-koel naar buiten
Leefde ik als zwijgend knaapje en mijmringsvolle jonge man
En langs zoo meer sterk-voelend en inzichtig-denkend kan
Nu 'k al wat levend in mij stijgt in klare rhythmen uiten.
Sterker ik bleek te wezen dan de booze of beetre guiten
Die soms beproefden te gaan sollen met het dubbelspan
Van Ziel en Geest, die flink besturen me in de wilde Pan
Dees vreemden Aanzijn's. Als 't te kras mij wierd, onhoorbaar fluiten
Eerst ging 'k, en deed dan forsch maar juist. Ik had nooit heel veel duiten
Op zak en leefde rustig-sober meestal heel ver van
't Maatschaplijk babblen, waar ik vrijwel buiten kon en kan.
En eindlijk zal 'k, vermoed ik, mijn lang leven hier besluiten
Glimlachend, daar 'k hier in een tijd, toen onder zware ban
De oer-echte Dichtkunst lag, de Dilettanten wist te stuiten.
| |
| |
| |
DCDXLVIII.
Steeds wist 'k me een Zelf, een Ik. Maar wàt is 't Ik, het Zelf? Die vraag
Soms half bewust me als knaap al rees, daar 'k diep-alleen gelaten
Van kind reeds langzaam aan ging denken. De andren hoorde ik praten
Op effnen, wijzen toon, maar niets ervan begreep 'k, en laag
Want allerkleinst dus bleef 'k mij voelen lang. Maar geen geklaag
Daarover liet ik hooren. Wen mijn huisgenooten zaten
Met andren samen op een feestdag en gezellig aten
Kreeg ik slechts koelen scherpen blik en langzaam-aan een vaag
Vermoeden, dat 'k niet bij hen thuis behoorde, daar mijn maag,
Die hongerde, geen woord mocht laten hooren. Nooit verwaten
Deed 'k toen bewustloos reeds mijn plicht, en later ook gestaêg
Hard werken bleef 'k, en leef diep-in gerust thans, daar 'k al maten,
Mijn eigne, en die van andren, scherp-fijn ken. Och, 'k slechts iets waag
Voorheen en thans, wen 'k voel: ‘'t Is rijp.’ Heel jong reeds was 'k geen blaag.
| |
| |
| |
DCDXLIX.
Wat 's Ouderdom? Geen groot getal van jaren, neen, 't verloren
Gaan van den geest en 't lijf. 'k Leef voller thans dan ooit voorheen
Toen 't lasterpraatje liep, dat 'k zwak was en niets waard. Ik speen
Mij van 't weerleggen van al verdre jokkens. 'k Ben geboren
Van beide zij'n uit krachtig voorgeslacht, dat liet veel sporen
Achter behalve mij, die sterk bleef door al moeite heen.
Want kracht van diepsten Wil 't bezat reeds eeuwen lang geleên
En eens ook botte uit tot den boom, die 'k zelf ben. Hooge koren
Nog klinken uit mijn takken, want geen storm, hoe wild, wierp heen
Over den bodem mijn konstanten Wil, die wijs te boren
Wist door het vlak-glad rijmspel dat eens leeken heerlijk scheen.
'k Heb levenslang al geestelijke plichten naar behooren
Volbracht: ik was en ben geen oogenblik onnoozle steen,
Maar minder nog een buigbre: ik werk standvastig diep-alleen.
| |
| |
| |
DCDL.
Millioenen maal millioenen eeuwen niet te wezen, 'k vraag
Wat kan 't mij raken, daar mij niets meer raakt dan? Streng-bescheiden
Ik leefde pijnlijk voort als kind reeds in een vredig beiden
Van al het Verdre. En toen ik langzaam-aan als schrale blaag.
Die vreemd steeds mijmerde, genaderd was de hooge haag,
Waarachter zich het dwaas-verwarde menschenwoelen breidde,
Voelde ik geen hoop, neen zware onzekerheid, waarheen zou leiden
Het pad, dat 'k heel ver scheemrend vóór mij zag. Van binnen vaag
Wist ik, het zou verdriet mij geven nagenoeg gestaêg
Door wat half-kwade, onnoozle willers deên of van mij zeiden.
Maar 'k dacht: Dit Aanzijn was mij reeds van heel klein knaapje een plaag
En dies blijf 'k verder sterk volharden: diep-in woest 'k verdraag
En door mijn stroeven Wil dus liet 'k mij steeds gemoedlijk leiden
En stoer, van 't Eind nog ver, ik werk thans zonder dat ik klaag.
| |
| |
| |
DCDLI.
Schaars kon 't mij schelen wat de menschen zei'n mij, Wen 'k gedaan
Had wat zij woû'n, zou 'k stugge leeraar zijn geweet, en 't dichten
En al de lettren proeven had 'k aan verre neven, nichten,
Die niets diep lazen, moeten laten. Doch getrouw bleef 'k staan
Kalm-sterk van uit de Diepste Ziel, die staeg mij voort doet gaan
Ook thans, of 'k ware een jeugdig strever. 'k Weet mijn eigen plichten
En zijnslang lettend òp, góed doe 'k, ofschoon ook nú soms schichten
Mij plagen van onnoozlen. Maar stoer-psychisch klaar vermaan
'k Jongren en oudren, geenszins wil 'k van wien dan ook, dra daên,
Neen, 'k eisch bescheidene bezinning, lijk behield ik van dat 'k stichten
Als stille sterke, logisch ging mijn eigen Denken. Waan
En toch bedachtzaam, 't leven is een lijf met veel gewrichten.
Ik ben een deel er van en dus in 't diepste bleef ik richten
Als Geest mij naar de Verte. Logisch deed 'k en doe 'k spontaan.
| |
| |
| |
DCDLII.
Mijn stemmingen zijn vele, sinds mijn jeugd reeds, want ik kom
Van Fransch geslacht door mijner moeder moeder, die te praten
Vuurvol verscheiden wist met wie toevallig even zaten
Met haar te saam. Doch tevens blijf ik zaaklijk en dus som
'k Reeds van jongmensch 't àl diep-in op wat als geluid van trom,
Viool en fluit rijst naar mijn vasten kop, die, nooit verwaten,
Diep over alles peinst. Van kind bezoek reeds 'k alle straten
Mijns vreemden Binnenwezens, waar ik telkens weer een drom
Ontmoet van hier door 't volk gehoonde ideeën. 'k Ben nooit dom
Of laag, neen sterke Ziel alleen, die krachtig lieven, haten
Blijft, maar fijn-willend leeft en weinig denkt aan eigen baten
Want meer aan wat ontstijgt aan 't aller-innigst Heiligdom,
Mijn Achterziel, op breeden toon van eigen zuivre maten.
't Is vèr muziek, dat zet ik thans in wijze woorden om.
|
|