| |
| |
| |
Verzen door Hélène Swarth.
I.
In de oude kamer.
Op 't vloerkleed, als in najaarswoud,
Mosgroen, bestrooid met bladergoud,
Namiddagzonlicht binnenzweeft,
Door rietgordijnen fijn gezeefd
En wekt een stillen tintellach
In 't glanzend koperen beslag
Van 't roodgevlamd mahoniehout
Der strenge meubels, plechtig oud.
Ook zegent nog een zweem van zon
De gele rozen, van 't balkon
Gelezen voor een vaze blank
En de anjers, op de vensterbank,
Die, rood, ompluimd van varengroen,
Scharlaken mondjes opendoen,
Met perzikgeur der rozen loom
Vermengend specerij-aroom.
| |
| |
Bij 't venster, waar die Aronskelk
Zijn beker opent, rein als melk,
Daar wacht en lokt mij de oude stoel,
Waar 'k zoet mij in verzinken voel,
Die welig sluit, met week gestreel,
Me in armen zacht van bleek fluweel -
Omgeurd van anjelier en roos,
Daar wil ik droomen eindeloos
En rusten van de levenspijn
En weer dat prille meisje zijn,
Dat hier kwam schuilen, droef en moe
En, of zij sliep, hield de oogen toe,
Tot ze uit dien rust weer vroolijk sprong
En als een vogel liedjes zong.
| |
II.
In d'ouden tuin.
Ik lag en dronk den blauwen zonnedag.
Jasmijnen bloeiden, blij een lijster kweelde.
In zoelen wind, die zoet fluweelig speelde,
Een looftak wapperde als een lentevlag.
Verlangenloos, verzonken in die weelde,
Rustte ik al uren. - Plots ik voelde en zag
Dat zwart en koud een zware schaduw lag
Op 't wuivend gras, dat welig mij omstreelde.
'k Sprong op, verwonderd. - Vóor mij stond een god,
Te groot, te streng voor 't kleine meisjesleven.
Ik vroeg: - ‘Wie zijt gij?’ En hij sprak: - ‘Uw Lot’.
Zijn hand zonk op mijn hart. - En 'k ben gebleven
Hem onderworpen, waag ik 't, hem weerstreven,
Hij straft mij wreed. Zijn wil is mijn gebod.
| |
| |
| |
III.
In den trein.
Als het grauw van een zerk een verlaten graf,
Waar zich de arme van wègwendt, die 't liefste er aan gaf,
Sluit het grauw van de wolken den hemel af.
En in 't razende rhythme van rennende spoor
Is het me of ik rebellie en wanhoop hoor,
Van vrouwen een snerpend verwenschingkoor.
Eerst klonk het nog droef, als ontroerende zang,
Maar nu jaagt er de trein met zoo ijlenden gang
En het klagende koor wordt zoo wild en zoo bang.
Als een aanklacht, als vuisten, gebald naar omhoog
Tot de noodroep om redding een God dwong, die boog
Tot haar lijden, dat eindlijk tot meelij bewoog.
Neen, die troost en die hoop zijn haar lijden geroofd.
't Is geen beê, die verkalmend de smarten verdooft
En geen ziel van dat koor in den Hemel gelooft.
En dat tragische klagen doorhuivert mijn bloed,
Tot mijn vrede vernevelt en zwijmelt mijn moed
En in 't koor van die wanhoop ik meezingen moet.
|
|