| |
| |
| |
Invallen door Frans Erens.
Hoewel in onze dagen het metier van letterkundige veel van zijn bekoring moet hebben verloren in vergelijking met vroeger eeuwen, kan men constateeren, dat tegenwoordig het aantal letterkundigen, in verhouding tot de overige bevolking, in de meeste landen dat van eertijds verre overtreft. Toch was de invloed van den dichter of prozaschrijver toen grooter dan in onzen tijd en zoo was het ook gesteld met de consideratie, die men had voor zijn persoon.
Van de producten dier zeer geëerde oude litteratoren is er echter weinig overgebleven, dat nu nog met plezier kan worden gelezen en een koude rilling kan ons, schrijvers van heden, door de leden gaan, wanneer wij over de kerkhoven der litteratuur dwalen, d.w.z. wanneer wij onze gedachten laten gaan over de mannen, die vroeger zooveel bewondering hebben gewekt en soms zooveel beroeringen hebben teweeggebracht. Vergeten zijn zij, vergeten: Het stof der tijden is als een lavaregen op hen neergedaald en heeft hen bedolven, totdat er niets meer overbleef dan een naam in een litteratuurgeschiedenis, soms zelfs niet eens dat. Ik vraag mij op die litteraire wandelingen dikwijls af wie van ons schrijversgeslacht het diepst onder het stof zal raken en dan kan ik niets anders doen dan met resignatie denken, dat ik heb gedaan en heb geschreven, zooals ik het niet anders kon en dat ik mij over de toekomst niet bekommeren wil.
Mij heeft altijd de Italiaansche dichter Marino geïnteresseerd, die zichzelf een reusachtig genie moet hebben gevonden en die door vele zijner tijdgenooten ook als zoodanig is beschouwd,
| |
| |
terwijl hij later als de bederver van den goeden smaak van zijn eeuw is aangewezen en er geen stuk van zijn roem overeind is blijven staan. Wel had hij het heilig vuur in zich en schijnt hij te zijn geweest een dichter bij Gods genade, maar zijn gelukkige aanleg heeft hem niet behoed te verdwalen in den meest gekunstelden, overladen stijl en in een warnet van vèrgezochte metaforen en overdikke beschrijvingen, die hij door zijn zelfverzekerdheid werkelijk eenigen tijd voor buitengewone vondsten deed doorgaan. Dat de geschiedenis zich herhaalt en het verre verleden in den grond niet zoo ongelijk is aan later tijd, wordt den mijmeraar aangetoond door de aberraties van de vele eeuwen later gekomen naturalistische beschrijvingen, die tusschen 70 en 80 door sommigen als het bereikte toppunt der der litteratuur werden beschouwd. Ook dat is voorbijgegaan.
In het besef van zijn dichterroeping verzette zich de jonge Giambattista Marino tegen zijn vader, den strengen rechtsgeleerde, die van zijn zoon verlangde, dat ook hij zich aan de studie der Rechten zou wijden, een strijd, die eindigde met de vlucht van den zoon uit het ouderlijk huis, waarna de vader hem zelfs onterfde; maar deed zijn liefde voor de poësie hem den steun zijner familie verliezen, hij vond het verlorene terug bij bewonderaars van zijn poëtisch talent, bij Napolitaansche en Romeinsche edellieden, waaronder de kardinaal Aldobrandini, vriend en beschermer van Tasso. De rijken en voornamen zochten in dien tijd de vriendschap van den kunstenaar en wisten, dat zijn werk van een ander en edeler soort was dan hun geldzaken, hun krijgsbedrijven en politiek. Ik geloof niet, dat de geestesgesteldheid der menschheid deze lijn is blijven volgen.
De jonge Marino begon zijn loopbaan als secretaris van den vorst van Conca, maar spoedig kwam hij wegens een zedendelict in de gevangenis te Napels en had zijn vrijheid slechts te danken aan de voorspraak van den vorst en aan die van zijn vriend Manso, den eersten biograaf van Tasso. Ten allen tijde heeft de gevangenis de dichters geïnspireerd en ook Marino schreef er ‘Il Camerone’, een gedicht op den beruchten kerker van Napels. Na een jaar werd de onvoorzichtige jonge man opnieuw opgesloten, ditmaal om een eervolle reden, daar de oorzaak van zijn
| |
| |
vrijheidsberoving was de hulp, door hem verleend aan een vriend, die zich onder den druk van een zware beschuldiging in doodsgevaar bevond. Ook uit deze moeilijkheid werd hij door Manso gered, doordat deze het hem mogelijk maakte te ontvluchten.
Tweemaal gevangenisstraf en lijfsgevaar hadden Giambattista's overmoed niet getemd en tot verovering van roem en fortuin trok hij naar Rome, waar hij in dienst kwam van den kardinaal Aldobrandini, die hem meenam op diplomatieke reizen en hem ten slotte aan het hof van Turijn bracht. Hij had er veel succes en werd door den hertog tot ridder benoemd, welk voorrecht hem echter den haat en de afgunst bezorgde van des hertogs secretaris, den Genuees Gaspare Murtola, die ook verzen maakte en zichzelf als een veel grooter dichter beschouwde dan de jonge ridder. Genuees en Napolitaan bestookten elkaar met puntdichten en smaadschriften, de strijd werd steeds vinniger en eindigde met een pistoolschot door Murtola op zijn mededinger gericht, welk schot echter een ander trof. Toen de bedrijver van deze wandaad daarvoor werd bedreigd met het doodvonnis door den strop, werden hem op voorspraak van Marino vrijheid en leven geschonken, waarvan hij onmiddellijk profiteerde om zijn edelmoedigen redder valschelijk te beschuldigen een satirisch gedicht op den hertog te hebben gemaakt; dit had ten gevolge dat de goedhartige en lichtzinnige dichter voor de derde maal in een kerker werd opgesloten en er twee jaar gevangen bleef. Voor de derde maal bezorgde zijn vriend Manso hem de vrijheid.
Na eenige jaren dreef zijn zin tot avontuur hem naar Parijs, waar hij aan het hof in de kringen der ‘beaux esprits’ goed ontvangen werd. Zijn roem was hem vooruit gegaan en zijn dichtkunst werd zoozeer bewonderd, dat hij onder meer gunsten een jaargeld van koning Lodewijk kreeg, zoodat hij rijk werd en in staat was een villa te koopen bij zijn vaderstad Napels. In Parijs voltooide hij zijn hoofdwerk de ‘Adone’, een gedicht in twintig zangen, dat de liefde van Venus en Adonis tot onderwerp heeft. De dichter kon zich in dien tijd in zulk een glorieuse bekendheid verheugen, dat er naar het werk in Italië en Frankrijk met verlangen werd uitgezien en het eindelijk als een groote gebeurtenis werd beschouwd, toen het 1623 verscheen in een
| |
| |
zeer fraaie uitgave, opgedragen aan den koning van Frankrijk.
Lang zou Marino niet genieten van de verworven rijkdom en roem, hij stierf 56 jaar oud in zijn vaderstad Napels, waar hij de laatste twee jaar van zijn leven had doorgebracht. Gedurende de geheele XVIIe eeuw gold hij als de groote dichter, de geestige volmaker van den fijn geslepen en versierden stijl, welke in zijn tijd werd beschouwd als een vooruitgang na de meer eenvoudige en waarachtige uitdrukkingswijze van vroeger. Deze overladen stijl ging ten koste van 's dichters talent, dat werkelijk aanwezig was en een verklaring geeft van de door hem zoo lang gevoerde heerschappij. Toch was hij niet de initiator van den gekunstelden stijl; de neiging daartoe zat reeds in de lucht, gedragen door de geestesgesteldheid van het gecultiveerde lezerspubliek. In Engeland was het ‘euphuïsme’ hem reeds vóór geweest, in Frankrijk vond hij verwante zielen, de in Napels gevestigde Spaansche families, met wie hij veel omgang had gehad, hadden bij hem den smaak er van aangewakkerd, want de Spanjaarden schijnen van nature een voorliefde te hebben voor het overdrevene en spitsvondige, wat misschien nog gedeeltelijk op Moorschen invloed berust. Marino dreef de gekunsteldheid op de spits; bij een gelukkige vondst, een geslaagde vergelijking, een geestige gedachte ging hij altijd iets te ver, het oorspronkelijke herhalend, aandikkend en uitwerkend om ten slotte daardoor zijn eigen schepping van het leven te berooven. Hij wilde verbluffen; de dramatische stof werd hem voorwendsel om zijn fantasie te laten voorthollen in een doolhof van beschrijvingen, die ons menschen van heden ontzettend vervelend voorkomen, maar in dien tijd werden bewonderd. Hoewel den dichter bij zijn dood de meest hyperbolische loftuitingen werden gegeven, kwamen er toen reeds scherpe en meedoogenlooze veroordeelingen van de ‘Adone’ los en dit werk, hol en ziek in de kern door verwijdering van de realiteit, zonk zoetjes aan weg in de vergetelheid. Het is alsof
de doode dichter wraak wilde nemen op den Spaanschen geest, welks invloed zoozeer had bijgedragen aan het bederf van zijn talent. De jonge Spaansche krijgsman en dichter Carillo, die het Marinisme in Italië leerde kennen, geraakte er zoozeer voor in bewondering, dat hij er de grondslag van maakte voor zijn eigen poësie en in zijn werken
| |
| |
een tractaat over het onderwerp opnam. Dit pleidooi zou volgens sommigen, den dichter Gongora zoo sterk getroffen hebben, dat hij zich voor den gekunstelden en overladen stijl gewonnen gaf, waardoor hij zijn schoonen eenvoud opgaf en verstikte in den woekergroei van het ‘Marinisme of Gongorisme’. De auteur van ‘Adone’ had een edel slachtoffer gemaakt.
Bij de overdenking van Marino's persoonlijkheid verwonder ik mij steeds over zijn avontuurlijk en succesvol leven, dat zeer zeker zijn inzinkingen heeft gehad, maar toch over het algemeen op een hoogvlakte van welslagen is verloopen. Zijn lotgevallen trekken ons aan, ons schrijvers van heden, aan wie het leven vlak en plat voorkomt, vergeleken met zijn loopbaan. Toch is dat misschien een misvatting. Op een afstand en in groote lijnen gezien is zulk een levenshistorie wonderlijk en aantrekkelijk, maar het beleven ervan zou waarschijnlijk geen bizondere genotssensatie geven. Onze gelukkigste tijden hebben geen geschiedenis van uiterlijke gebeurtenissen en als wij ons leven nauwkeurig nagaan, vinden wij de beste gedeelten ervan terug in tijden van schijnbare eentonigheid, waarin de dagen op elkander volgden, de een gelijk aan den ander en waarin toch geen verlangen in ons opkwam naar het scheuren dier eenvormigheid.
Degenen die de litteratuurhistorie de ‘romantici’ heeft genoemd, hadden ook een meer ongewone levensgeschiedenis, dan wij die na hen kwamen en toch weten wij van hen, dat zij voor het meerendeel stakkers waren, dat zij geslagen door de branding der aanrollende en wegtrekkende golven van het geestesleven van hun tijd, verzadigd van smart hebben geworsteld om vorm te geven aan wat er opwelde in hun ziel. Van hen weten wij wel, dat hun avonturen hun geen vreugde brachten, want zij zijn nog onze broeders, wier smart en onrust door ons kunnen worden nagevoeld. Van het zieleleven dier ouderen weten wij niets; zij legden het niet in hun werk, ten minste niet op een wijze, dat wij het kunnen naspeuren. Wanneer ik de afbeelding van Giambattista Marino bekijk, voel ik sympathie voor dien mooien kop met den grooten neus en het hooge voorhoofd, omgeven door het volle haar. De mond half verborgen door den knevel lijkt sensueel en het geheele gezicht schijnt doorwerkt
| |
| |
van aandoening of smart. Zóó zou ik mij den dichter van dat kille gewrongen product, de ‘Adone’, niet hebben voorgesteld. Maar misschien speurden de tijdgenooten meer in de regels en tusschen de regels, dan wij er nu nog in kunnen terugvinden. Hij was van hetzelfde vleesch en bloed als zij. Zij dachten en voelden als hij en begrepen wat hij niet uitdrukte. Zij kenden den grond, waaruit zijn verzen zijn gegroeid en zij hebben hem bewonderd en hoog verheven. Hij was zelf op een superlatieve manier gelijk aan zijn lezerspubliek, een superlatief, dien zij niet konden bereiken, maar waarnaar hun verlangen uitging en zij hun handen ophieven. Ridder Marino kan ons uitlachen, ons die zijn werk versmaden; hij was geheel van zijn tijd en heeft genoeg gehad aan de liefde en bewondering van zijn broedersen zusters-tijdgenooten.
***
Het is misschien de muziek, die van alle kunsten in de laatste 30 jaar het meest achteruit is gegaan. Ongetwijfeld is daaraan schuld het gekners, getoeter en geraas der moderne machines op den openbaren weg in het dagelijksch verkeer, en in de gebouwen in steden en op het land. De moderne muziek heeft zich zoeken aan te passen, heeft gepoogd die geluiden op te nemen en te verwerken, maar zij kon geen melodie scheppen als Schubert's:
‘Am Brunnen vor dem Thore - Da steht ein Lindenbaum......’ Dit lied kon alleen ontstaan in een andere wereld dan wij nu kennen; het zou niet meer kunnen uitgroeien in de onze. Er ligt in dat lied een pracht en een diepte van sentiment, die zelfs bij dezen grooten componist in de rij zijner liederen zelden wordt aangetroffen.
Ik moet zeggen, dat ik liever een mij bekend stuk mooie muziek hoor dan een onbekend, omdat ik mij er in dat laatste geval moet inwerken vóór de bewondering en de emotie komen. Bij het hooren van de hedendaagsche composities is het mij echter nooit kunnen gelukken de muzikale ziel te vinden. Misschien ligt het aan mij. De voornaamste werken van Verdi zou ik elken dag kunnen hooren en ik geloof niet dat ik ze ooit moe zou worden of dat mijn appreciatie er door zou dalen.
| |
| |
Over muziek denkend heb ik mij dikwijls afgevraagd waarom het ‘Wien Neerland's bloed’ slechts zelden meer wordt gehoord en waarom bij gelegenheden, dat het volkslied moet klinken, tegenwoordig steeds het ‘Wilhelmus’ wordt gekozen. Zeer zeker is dit laatste een prachtige creatie, maar het ‘Wien Neerland's bloed’, dat meer dan een eeuw lang het volkslied is geweest, heeft een sobere en statige melodie en er zijn goede regels in den tekst, die met de muziek ineensmelten; het maakt geen slecht figuur in de rij der volksliederen. Het heeft ook het voordeel door iedereen te worden begrepen, terwijl voor het juiste begrip van het ‘Wilhelmus’ eenige kennis van de historie noodzakelijk is. Het is een vreemd toeval, dat de woorden van Marnix, den auteur van de Bijencorf, zijn gekoppeld aan de fraaie melodie van een oud Maria-lied. Mij dunkt, dat het onverstandig zou zijn het ‘Wien Neerland's bloed’ te doen verdwijnen; het Prinsenlied kan er naast bestaan.
***
Een eigenaardigheid van den tijd, dien wij beleven: Er wordt in sommige huizen tegenwoordig meer met afwezigen dan met aanwezigen gesproken. Maurice Barrès heeft nooit de telefoon in zijn huis willen toelaten; hij was dan ook een meester in de conversatie.
Een andere eigenaardigheid van dezen tijd: Vroeger werd er gezegd of geschreven: ‘Die man of die vrouw is in dat of dat jaar overleden.’ Nu is het dikwijls niet overleden maar overreden.
|
|