De Nieuwe Gids. Jaargang 50
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |
Hollandsch Smyrna, dertig jaar geleden
| |
[pagina 113]
| |
hier sinds eeuwen is gevestigd, kwam het eerste Smyrniootsch specimen-landgenoot op Samos tot mijn kennis: een goedige, élégante jonge man Raoul Domino, zoon van een moeder van Hollandsche afkomst. Hij sprak gemakkelijk Hollandsch, maar met hoorbaar vreemd accent. Zijn vader was een Griek. De tweede, hièr, droeg den echt-Hollandschen naam Van der Zee. Ofschoon hij onze taal zeide te verstaan, sprak hij er geen woord van: een rijke cargadoor, welgedaan, grijs, blozend van gezicht met kleine grijze bakkebaardjes, witte das en in zijn rond gezicht levendige vriendelijke oogen. Naar zijn spreken was hij vol belangstelling voor het oude land en een oudere broêr van hem heeft zich zelfs voor goed met zijn vrouw in Den Haag gevestigd. Hij stelde mij zijn zonen voor, van wie de jongste Hollandsch bestudeert onder leiding van een Nederlandschen pater, vader Katz. | |
2 December, 1903.Ons consulaat hier wordt gevoerd door jonkheer De Sturler, die den titel bezit van consul-generaal. Hij is zeer ijverig, zeer beleefd en ontving mij hartelijk: een goede veertiger, breedgeschouderd, forsch, met een Zuidelijk voorkomen en zwaren, kort geknipten baard, donkere bijziende oogen, die ietwat loenschen, wanneer hij zijn lorgnet afneemt. Hij vertelde mij dadelijk veel van de Hollanders en de Hollandsche instellingen, o.a. dat de kort geleden gestichte Nederlandsche Kamer van Koophanel, welke reeds wezenlijk onze handelsbetrekkingen heeft utgebreid, een idee is, hem door de Koningin ingegeven. Hij geleidde mij dadelijk door een labyrinth van straatjes naar het Hollandsche grondgebied bij uitnemendheid: Hollandsche kerk, Hollandsch hospitaal, Hollandsche begraafplaats. Kerk en hospitaal zijn in één gebouw: een gewitkalkt breed gebouw, welks voorgevel haast geheel bedekt wordt door een dubbel-opgaanden hoogen stoep, maar een zeer hóóge stoep, niet in verhouding tot het gebouw. Dien stoep onderdoor komt men in een groote hal gesteund door witte kolommen. Rechts de bestuurskamer en de concierge-woning, links een groote zaal, welke het eigenlijke hospitaal moet zijn. Maar het huis is heel oud, ten minste een eeuw, en dit hospitaal is met dien ouderdom in overeenstemming: | |
[pagina 114]
| |
d.w.z. deze ziekenzaal, waarin nu een stuk of acht ledige bedden door bruine wollen dekens gedekt staan, is heel naargeestig. Zij ontvangt licht door kleine hooge venstertjes en voldoet in geen enkel opzicht aan de behoeften der tegenwoordige ziekenverpleging. Daarboven is de kerk: een kleine zaal met eenvoudige houten banken aan weerszijden van den met een looper bedekten vloer; een serafien-orgel, een preekstoel geflankeerd, aan den achterwand, door een paar bijbelsche spreuken in het Fransch. Alles van den uitersten eenvoud. Het bestuur denkt er nu over het hospitaal met de bovenliggende kerk te vergrooten en te verbeteren en een nieuw kerkje te bouwen op een achterliggend terrein, dat het vroegere kerkhof was Maar daarvoor zijn f 60,000 noodig, waarvan het slechts f 6000 in kas heeft. De verbetering van het hospitaal is volstrekt noodig, want sinds lang gaan de Hollandsche zieken naar goed ingerichte vreemde hospitalen. De heer De Sturler voerde mij toen op het kerkhofje: een plekje vol piëteit met enkele zeer fraaie graftomben uit de 17e, 18e en 19e eeuw, o.a. ook twee wit-marmeren rijk gebeeldhouwde sarcophagen van de O.-I. Compagnie, die niet lang geleden ergens in de buurt van Smyrna in de aarde bedolven zijn gevonden. Sommige graven waren geheel begroeid met struikgewas, over andere hing een treurwilg, in de buurt bloeiden oranjeboomen wier fonkelende rijpe vruchten geurden in den zonneschijn. Het kerkhofje is nu geheel ingebouwd, dus mist het horizon, doch een zeer wijden geestelijken horizon bezit het niettemin. Het is vol van de schoonste herinneringen van ons volksbestaan. De heer De Sturler leidde mij nu naar een koffiehuis, waar hij mij voorstelde aan een heer Schmid: een in ons land geboren Hollander, die reeds een kwart eeuw hier woont: bedaard, fijn man, die langzaam en keurig spreekt, grijs van haar, maar nog blozend en wat blond, droefgeestige blauwe oogen, zwaar in den rouw om den dood van zijn eenigen zoon, en daarover treurende. zoodat de tranen hem in de oogen sprongen, toen hij mij van zijn verlies vertelde. Hoewel hij een zeer gunstigen indruk maakte, is hij een dier Hollanders, die al wat Hollandsch is aftuigen. Ik raakte daarover | |
[pagina 115]
| |
met hem in gesprek, en hij scheen mijn verdediging van ons volk niet ongaarne te hooren. Op mijn verzoek om aan mevrouw De Sturler voorgesteld te worden noodigde de consul-generaal mij uit 's middags bij mevrouw te komen thee drinken, wat ik natuurlijk deed. Zij is een mooie, rijzige blondine, eenvoudig en élégant, met een zelfbewusten, hooghartigen oogopslag, schijnbaar koel, doch van een gewilde koelheid, welke een zeer levendigen, hartstochtelijken aard kwalijk bedekt. Ik vond haar in gezelschap van de barones D'Acton, de jonge, mooie vrouw van den Italiaanschen consul-generaal, van de Belgische consulsvrouw, wier naam mij ontschoten is, en van een jonge gravin De Hochepied van de Hollandsche kolonie: aardig meisje, in zwaren rouw. Genoeglijk behandelden de dames de ‘chronique scandaleuse’ van Smyrna, en zij lieten zich van haar visite niet afleiden door mijn binnentreden, zoodat ik er dadelijk te hooren kreeg ‘de toutes les couleurs’. Heel veel interesseerde mij het gesprek nièt. En nog had de heer De Sturler mij niet genoeg vriendelijkheid bewezen. Hij ging met mij naar zijn club en introduceerde mij daar. | |
3 December, 1903.De heer De Sturler stelde mij voor aan onzen vice-consul, den heer Alfred van Lennep, een man over wien ik reeds veel goeds had vernomen om zijn geleerdheid en beminnelijkheid. Hij interesseert zich voor archeologie en penningkunde en moet een belangrijke verzameling bezitten. Oudachtig heer met magere, vriendelijke trekken en den grooten gebogen neus van onzen Jacob van Lennep, die zijn achterneef was. Hij vertelde ons hoe hij op achttienjarigen leeftijd in handen van roovers was gevallen en eerst na geruimen tijd tegen een belangrijk losgeld, door zijn vader betaald, was vrij gelaten. Op mijn vraag bevestigde hij, dat de roovers hem overigens geen kwaad hadden gedaan. Hij was weg gevoerd in de bergen, en wijl zijnn lichaam reeds gehard was door de jacht, had hij weinig geleden van de vermoeienis en koude. Zooveel te meer van ongedierte en vuil, zoodat het eerste wat hij deed, in zijn vaders huis terug, was een bad te nemen. | |
[pagina 116]
| |
De Nederlandsche regeering had er dadelijk bij de Porte werk van gemaakt om schadevergoeding te krijgen, oók, wijl zijn vader Zweedsch consul was, de Zweedsche regeering, maar de Engelsche gezant had er achter gezeten om het der Porte af te raden een précédent te stellen. Immers dan zou zij er in het vervolg méer last van krijgen en zou ‘ieder’ zich ‘voor de aardigheid’ door de roovers laten pakken. Maar toen een dergelijk avontuur een Engelschman overkwam, stapte de Britsche diplomaat van dit beginsel af. Hoe 't zij: schadevergoeding werd niet gegeven, maar de roovers werden gepakt en gedood, hun hoofden op pieken gestoken, waarvan nog een foto bestaat. ‘Troostrijke gedachte’, merkte ik op, ‘troostrijk, dat het hoofd van uw vijad op een piek zat.’ Hij bevestigde mij voorts het verhaal van den heer Van Lennep, onzen gezant in Athene, van die Hollandsche vrouw, die in de achttiende eeuw door een Janitzaar op straat werd beleedigd, waarom de soldaat den volgenden dag werd opgeknoopt. Maar ik had waarschijnlijk verkeerd verstaan, zij was niet een mevrouw, maar een juffrouw Van Lennep, getrouwd met den Hollandschen consul van dien tijd graaf De Hochepied, Hollander hij-zelf. Zij was zeer populair in Smyrna en werd algemeen ‘la Madama’ genoemd. Zelfs bestaat er nu nog een ‘han’ - Turksche ‘herberg’ en ‘magazijn’ - welke naar haar de ‘Madama-han’ heet. In den namiddag bezocht ik den Hollandschen pater Katz in het klooster der ‘Propaganda fides’: een jonge man nog, met een rooden wild-gegroeiden baard, mager en asketisch gezicht, groote blauwe oogen vol zachtheid en een mooi voorhoofd onder recht-opstaand licht-blond haar. Hij is de leeraar van een Hollandsche klas en verzocht mij een zijer lesuren bij te wonen. | |
4 December, 1903.Ik bezocht van morgen den heer Slaars (Bonaventure F.), een ‘homme de droit’, ‘homme de lettres’ en weet-ik-wat-al-meer. Grijsaard met geestigen kop: grijzen baard, grooten gebogen neus, bolle oogen achter brilleglazen, maar die oogen zijn heel levendig, een zwaar gerimpeld voorhoofd onder zilverwit vlokkig haar, onder den grijzen baard een trek om den mond vol uitdrukking. | |
[pagina 117]
| |
Ik bezocht hem in zijn bureau in de ‘Yovanogloe-han’: een groot lokaal aan drie zijden bezet met boekenkasten, waarvan men den inhoud wanordelijk had uitgeworpen over een ouderwetsch schrijfbureau, dat er tegen aan stond. In het midden twee groote tafels naast elkaar, een bedekt met een Smyrna'sch tapijt, maar beiden hoog belegd met boeken en paperassen. Een ander tafeltje in een hoek dito. Hoogst-belangwekkend man, ook deze ‘Hollander’. ‘Al wat in boecken steeckt is in dit hoofd gevaeren’, heeft men gelegenheid van den heer Slaars te zeggen. Hij schonk mij eenige zijner geschriften: krantenartikelen over recht, hygiene; een brochure getiteld ‘Réponse à M. Gaston Deschamps, rélevant ses appréciations ineptes (sic!) sur Smyrne, ses calomnies contre les habitants de cette ville; ses erreurs historiques, archéologiques etc.’ Met dit opschrift kon Deschamps het doen. Voorts een ‘Etude sur Smyrne par Constantin Iconomos, traduite du grec par Bonaventure F. Slaars, et enrichie par le traducteur d'un appendice et des notes nombreuses, étendues et variées qui la complètent ou....’ en zoo gaat de titel voort. Onze landgenoot heeft nog een 18e-eeuwschen Hollandschen zin voor lange titels - atavisme! - maar dit is ook het eenige Hollandsche, dat hij bezit. Want hij verstaat geen woord van onze taal, ofschoon het hem niet aan belangstelling in het Hollandsche nationale leven ontbreekt. Hij had een Fransche vertaling gelezen van Vondels ‘Lucifer’ en wist van de relatie tusschen dit werk en het ‘Paradise Lost’. Hij vertelde mij hoe hij lang geleden een studie had geschreven over de Hollandsche kolonie te Smyrna en daarvan 100 exemplaren had gezonden aan minister Thorbecke, ter verdeeling in de Nederlandsche bibliotheken, wat ook, blijkens een dankbrief, was geschied. Overigens vertelde hij mij van zijn leven: hoe hij zes volwassen kinderen had verloren en nog een dochter over had, die zijn liefde voor studie van hem overgenomen had. Dat hij en andere lieden van Hollandsche afkomst geen woord Hollandsch spraken verklaarde hij zeer logisch door de huwelijken met vreemde vrouwen. De kinderen zijn wat de moeders zijn en de Hollandsche kolonie van Smyrna bezit een sterke vermenging met Jonisch bloed. | |
[pagina 118]
| |
Iets dergelijks zei mij ook de heer Alfred van Lennep, die mij tegen den avond een bezoek terug bracht. De grootste helft van de kolonie, hoewel van Protestantsche afkomst, is Roomsch-Katholiek geworden door de huwelijken met Roomsch-Katholieke vrouwen. Hij-zelf, ofschoon met een R.-K. vrouw getrouwd, maakte op dezen regel een uitzondering: hij had op zijn familietraditie geen uitzondering willen maken. Hij vertelde mij, dat het bij liggend dorp ‘Sevdikeuï’ - de naam beteekent ‘Liefdedorp’ - zoo goed als een stichting was van de vroegere Hollandsche kolonie, zoodat er nog vele families van Hollandsche afkomst wonen, en er nog vele huizen staan van Hollandsche makelij, zoo sterk gebouwd, dat zij het houweel van den slooper trotseeren. De familie De Hochepied, met de Van Lenneps verwant, woont nu in het groote familiehuis der Van Lenneps en eens, tijdens de ‘Christenmoorden’ op Samos, werd het gerucht vernomen, dat de Turken van de omliggende bergen zouden afkomen om de bewoners van Sevdikeuï te dooden. Toen zochten allen - Grieken meest - een schuil in het huis van de Van Lenneps, en toefden daar tot het gevaar niet bleek te bestaan, of althans sterk was overdreven. Om deze en andere redenen waren de Van Lenneps in Sevdikeuï zoo gezien, dat allen, ook de grijsaards, op hun weg opstonden, zelfs voor een kind Van Lennep, en beleefd groetten. Een gebruik, dat nog voortduurde in de jeugd van den verteller. | |
5 December, 1903.In het gebouw der ‘Propaganda Fides’ woonde ik een Hollandsche les bij. De opkomst der leerlingen was gering: vier. Een jonge Griek van een moeder van Hollandsche afkomst, de oudste leerling - 21 jaar - die alreeds heel goed Hollandsch sprak, en er ook ernstige plannen mee scheen te hebben. Een jonge Van Lennep, een De Hochepied en een Sperko. De intelligentie keek dezen drie kinderen, de oudste was 15 jaar, de oogen uit, maar behalve de kleine Van Lennep was hun kennis van onze taal nog gering. Trouwens de cursus duurt pas vier maanden en werd nog onderbroken door een vacantie. De jongelui schenen, behalve met de uitspraak, vooral last te hebben van onze onregel- | |
[pagina 119]
| |
matige en zich verdeelende werkwoorden, als ‘doordringen’.... ‘de vijand drong in die landen door’ - ‘afbreken’.... ‘hij brak het huis af.’ Geen wonder! Onze dierbare moedertaal is als een jong meisje: vol grillen, nukken en onberekenbaar als het Hollandsche klimaat. Vooraf voerde ‘vader’ Katz mij op het dak van het gebouw: een prachtig uitzicht op de bergen, zacht en toch gloeiend getint door de ondergaande zon. De Pagus, de hoogste en dichtstbijë bekroond door den bouwval van den Byzantijnschen burcht. Iets verder het dorp der van Kreta weg gevluchte Mohammedanen, die verwoed zijn op de Christenen. Nog al natuurlijk! Dan, aan de helling van den Pagus, de omlaag brokkelende stad tot waar de huizenmassa de vlakte bereikt en in haar lijnenverschuiving, waaruit kerktorens en minaretten opsteken naast de koepels der heiligdommen, de zee bereikt met de schaduw van Methelin aan den horizon. Met breed gebaar over de stad wees ‘vader’ Katz mij de plek, waar men het graf van den H. Polykarpes vermoedt. Hij sprak mij van Ephesus, vooral over de pas gevonden woning van de H. Maagd en den apostel Johannes, waarvan de bouwvallen onder den grond waren verborgen, door Katharina Emmerich heel in Duitschland in visioenen gezien. Jarenlang was de verwerkelijking van Katharina's droom afgestuit op het scepticisme der kerkelijke voogden-zelf tot ‘le père’ Jung en de Fransche consul Borel aan het onderzoeken gingen en werkelijk op korten afstand van Ephese, half onder den grond, de bouwval van een huis werd gevonden, dat reeds door de Grieken ‘Panaghia Kapouli’ - ‘de Poort der Heilige Maagd’ werd genoemd en sinds onheuglijke tijden voor hen een bedevaartsoord was geweest. Hoewel dit gebruik in de laatste eeuw was vervallen. En hoè kon nu de eenvoudige Katharina van die dingen weten? Zij die noch Grieksch noch kerkgeschiedenis had bestudeerd, nooit in deze streken was geweest? Op een diner bij den heer en mevrouw De Sturler maakte ik kennis met mevrouw Alfred van Lennep, Engelsche van afkomst, en den heer en mevrouw Daponte, hij een Italiaan, zij een juffrouw Biben uit Amsterdam. Mevrouw De Sturler, die een aardige manier van kort en | |
[pagina 120]
| |
gedecideerd spreken heeft, was in een fraai wit kleed, het type van de mooie, frissche, rijzige Hollandsche vrouw; mevrouw Daponte een blondine met fijn-geestig gezicht en mooie oogen, waarom zij een lorgnet draagt. Ik merkte nu eerst goed hoe mooi juffrouw De Hochepied is. Zij heeft rijk zwart haar, zwarte wenkbrauwen en het paar mooiste en grootste blauwe oogen, dat ik ooit zag. Zij is zeer gedistingeerd. Wij spraken veel over beesten, wijl de vrouw des huizes twee mooie katten heeft, die een beetje de verwende kinderen van het huis zijn, en mevrouw Daponte, vertelde deze mij, een geheele ménagerie houdt: honden, apen, een schildad, pluimgedierte, maar geen katten van wie zij niet houdt. ‘Zij zijn valsch.’ ‘Ik geloof niet, dat katten valsch zijn’, antwoordde ik, ‘maar zij zijn schrikachtig’, wat mevrouw De Sturler toegaf. Mevrouw Van Lennep sprak over haar droomen met betrekking tot haar zoon, die in Holland wordt opgevoed. Het eene beteekent dit, het andere dàt. ‘U weet’, zei ik, ‘dat men aan al die dingen in de laatste jaren geheel andere beteekenis toekent. “Nous avons changé tout-celà”, om met Molière te spreken. Wat vroeger verdriet was is nu pleizier; wat rijkdom beteekende is nu armoede, en omgekeerd.’ Later taquineerde ik de dames 'n beetje door de bewering, dat zij stijfhoofdig waren, waartegen allen met vuur van overtuiging opkwamen. ‘Monsieur est journaliste’? vroeg mevrouw Van Lennep - het gesprek werd slechts nu en dan in het Hollandsch gevoerd - ‘parfaitement, madame’, antwoordde ik. Maar mevrouw De Sturler er dadelijk op: ‘neen, neen, m'nheer is nièt journalist, m'nheer is romanschrijver.’ Dit wil zeggen, dat de journalisten hier zeer laag staan aangeschreven en niet worden ontvangen. Ik ben in vier clubs ingeschreven als ‘homme de lettres’ hièr, dààr als ‘archéologue’. | |
[pagina 121]
| |
clergyman: de eigenaardige zwarte jas met het witte boordje, den platten, lagen hoed; hij is blond gekneveld, draagt de haarscheiding in het midden, zijn voorhoofd is recht doorrimpeld, zijn oogen zijn lichtblauw. Zijn uitspraak van het Fransch, waarin hij preekte, kwam met zijn voorkomen overeen: Engelsch. Geen wonder! Hij is in Engeland geboren, van een Engelsche moeder, gehuwd met een Engelsche, zijn dochter, die heel mooi moet zijn, volgens haar portret, is gehuwd met een Engelschen officier. Maar.... ds. Le Bouvlier is Nederlandsch onderdaan. Overigens een joviaal man, misschien niet zonder een tikje scepticisme. De opkomst in de kerk was gering door het slechte weer: een gietende regen. Wij waren met z'n tienen. 's Middags een bezoek gebracht bij den heer en mevrouw Daponte, die een prachtig huis bewonen in een der voorsteden. Ik was er in gezelschap van den heer en mevrouw De Sturler en den Belgischen vice-consul en diens vrouw, en maakte ook kennis met mevrouw de wed. Biben, mevrouw Daponte's moeder, die alle winters naar Smyrna overkomt: een statige oude dame, vriendelijk en fijn. Er werd o.a. gesproken over een rooverhoofdman in de buurt, den echten rooverhoofdman uit den roman, weldoener der armen, schrik der booze rijken. De heer Daponte, die een ‘boezemvriend’ kent van dezen interessanten weldoener der menschheid, beloofde mij moeite te doen, dat ik met hem kennis maken kon. Heden bracht ik een bezoek bij ds. Le Bouvier en mevrouw. bij wie ik kennis maakte met een ouden dr. Eichstorff, Nederlander van geboorte, en gaarne Hollandsch sprekende. Maar wijl hij zoo doof is als een pot, was de conversatie met hem moeilijk. Onmogelijk om met hem ‘sub rosa’ te spreken. | |
10 December, 1903.Een soirée bij Dr. Mordtmann en mevrouw, den Duitschen consul-generaal, denzelfden dien ik te Saloniki ontmoet heb. Verschillende mooie vrouwen en meisjes, zeer gedécolleteerd, de eene, zeer burgerlijk-juffrouwachtig, de ander: leden van het ‘corps consulaire’ en van de Duitsche kolonie. Het eigenaardige van de Duitsche kolonie, ietwat minder dan | |
[pagina 122]
| |
elke andere, wijl zij jonger is, veel minder dan de Hollandsche, de oudste, is rasvermenging. Dat schaart zich, deze, onder die vlag, gene onder de andere, maar allen zijn van één gemengd ras, en allen zijn min of meer familie van elkaar. Fransch, Hollandsch, Engelsch, Grieksch, Italiaansch en Duitsch, en nog een paar andere landaarden er bij, hebben zich gemengd tot een: het Levantijnsche ras, dat aan ethnische ontleding ontsnapt. Zoo ook op deze soiree: men zag er vlasblonde typen en anderen zoo donker, dat de Afrikaansche afstamming er duideijk aan te bemerken was. De heer De Sturler en de gastheer en gastvrouw hadden de vriendelijkheid mij aan deze en gene voor te stellen. Maar, onder ons gezegd, ik vond het er eer eigenaardig dan aardig. | |
11 December, 1903.De heer Alfred van Lennep leidde mij naar het oude consulshuis der familie Van Lennep, ten bezoek bij mevrouw Arlaud, geboren Van Lennep, zijn tante. Het is een statig dubbel-huis met groote kamers en aan de wanden hingen oude familieportretten en oude landschappen. Wel een comfortabel Hollandsch huis, dat ik, om zijn herinneringen, bijna een heiligdom vond. Wijl mevrouw Arlaud eenige jaren geleden een ongeluk heeft gehad en slechts met krukken kan loopen, werd ik naar haar slaapkamer gebracht. Daar zat zij op een sofa achter een tafeltje met een gezellig petroleumlampje: een krasse, negentigjarige vrouw, zwart gekleed, met een zwart mutsje op het dunne grijze haar, het gezicht tanig en gerimpeld, de neus klein, de kin wat vooruitstekend, de oogleden rood, maar haar blauwe oogen vol verstand en levenslust, welke in een glimlach uitstraalde over heel haar wezen. ‘L'aieule’ der familie Van Lennep, en van de Hollandsche kolonie. Wij waren gekomen om haar te hooren vertellen van de oude dagen en zij vertelde ook, opgewekt, pittig, zonder omhaal van woorden, precies wetende wat belangwekkend was en wat nièt. Het was een genoegen die oude vrouw aan te zien en aan te hooren. Smyrna strekte zich niet zoo ver uit als heden. De kaden waren niet aangelegd, het water bereikt soms de ‘Rue franque’.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 123]
| |
zoodat de Hollandsche kerk toen dicht aan zee stond. Het leven was heel anders, geheel patriarchaal: vrouwen gingen haast niet uit. Om twee huizen ver de straat op te gaan, werden ‘wij’ begeleid door de ‘kawassen’. De Turksche soldaat - een Janitzaar - die, een halve eeuw voor de geboorte der vertelster, de gravin De Hochepied had beleedigd, en deswege den volgenden dag werd opgeknoopt, had ook niet veel meer gedaan dan haar een oneerbiedig kneepje te geven. Dus, behalve dan het aangename van het familieleven en de levensvreugde zelve, welke ondanks alles bestaat, was het leven in Smyrna voor Europeanen weinig aangenaam. In tijden van pest bleef ieder in eigen huis, gevangen, het verkeer met de buitenwereld was afgebroken. ‘Wij’ waren dan in Sevdikeuï, in het groote huis, waarin nu, zei de vertelster, mijn zoon woont, en slechts bij hooge noodzakeijkheid werd iemand binnen gelaten, niet zonder vooraf berookt te zijn. Zelfs werd ons verboden op het terras te gaan, uit vrees voor overwaaiend vuil, of voor de katten, die van het eene terras op het andere sprongen en, wie weet, de smetstoffen overbrengen. Maar wij moesten toch wel eens 'n luchtje scheppen, en dit deden wij ook. Dan zagen wij op de bergen de dooden begraven. ‘Het oude huis.... m'n zoon heeft het laatst willen laten herbouwen, maar het weerstond het houweel, zelfs de balken waren als ijzer.’ Pest, aardbeving - de heer Alfred van Lennep zei onder de hand, tijdens een aardbeving te zijn geboren - gingen allen in tenten wonen tot de vrees langzamerhand verdween, en de huizen weer werden betrokken. Na de aardbeving, de ‘basjibozoeks’.Ga naar voetnoot1) Die waren vooral een schrik tijdens de Christenmoorden op het eiland Chios: met somberen tamboerijnenslag - dien de heer Van Lennep nadeed - kwamen zij van de bergen omlaag, om de Grieken te vermoorden, zooals het gerucht ging. Dan zochten de Grieksche bewoners van Sevdikeuï schuil in het groote huis der Van Lenneps, of in het huis van De Hochepieds, en enkele andere, die goed gesloten konden worden, en werden in de tuinen gekampeerd, waarbij soms kinderen het levenslicht zagen. Maar ook dit gevaar trok af, en misschien was de dreiging wel erger geweest dan het gevaar. | |
[pagina 124]
| |
Trouwens, ook voor de Turken was het leven niet altijd prettiger: ‘moet ik dat van den “derebey” vertellen?’ vroeg mevrouw Arnaud haar neef. ‘Zeker, waarom niet’? antwoordde deze. Maar vooraf verklaarde hij wie de ‘derebey's’ waren: onafhankelijke leenmannen van den sultan, die enkel verplicht waren hun leenheer in tijd van oorlog met hun opgezetenen bij te staan, niets anders. ‘Het scheen’, ging mevrouw Arnaud voort, ‘dat de “derebey's” den sultan over het hoofd dreigden te groeien, en hij wilde hen uitroeien, zooals hij in Konstantinopel ook de Janitsaren deed ombrengen. Mijn vader was met een “derebey” bevriend aan wien Sevdikeuï en omgeving toebehoorde, en deze kwam hem op een dag bezoeken. “Het leven van mij en mijn gezin wordt bedreigd”, zei hij, “ik moet heengaan om ergens een veilige schuilplaats te zoeken. Ik wil jou mijn vrouw en kinderen toe vertrouwen, want ik weet, dat ze nergens zoo veilig zijn als in jouw huis. Zoodra ik een schuilplaats heb gevonden zal ik een knecht zenden, die dezen ring zal bezitten - en hij toonde mijn vader een ring - geef hem mijn vrouw en kinderen dan mee.” Zoo werd afgesproken. Inderdaad op een nacht kwam een neger met de vrouw en de dochters van den “derebey”, die mijn vader in veiligheid bracht in den kelder van ons huis.... “je weet wel”, zei de spreekster tot haar neef, “onder mijn kamer.” Daar bleven zij eenige weken, goed bewaakt en verzorgd, tot diezelfde neger weer 's nachts aanklopte, den ring toonde, en de vrouw en dochters van den “derebey” meenam. Voor dat zij dan zouden vertrekken, wierpen de ongelukkigen zich aan de voeten van mijn vader, omarmden zijn knieën en bedekten zijn handen met kussen, zoodat hij en die het aanzagen er heelemaal van ontroerd werden, en hun tranen niet konden bedwingen. Toen gingen zij met den neger heen, en wij hebben sedert nooit meer iets van hen gehoord.’ ‘Jammer, dat u geen mémoires heeft geschreven’, merkte ik op. ‘Ah’, zei de oude dame lachend, ‘daarvoor is mijn opvoeding niet voldoende geweest.’ ‘Tante is wel wat bescheiden’, meende de heer Van Lennep. ‘'t Is waar’, ging mijn vertelster voort, ‘de opvoeding der kinderen kon toen niet anders dan gebrekkig zijn. Althans wat | |
[pagina 125]
| |
schoolgeleerdheid aangaat. Want voor het overige werden wij zoo goed opgevoed als, misschien beter opgevoed dan de jongelui van tegenwoordig, die veel meer uitgaan dan wij. Maar om de kinderen opgevoed te krijgen in den zin van hen te onderwijzen, daarvoor moest een gouverneur uit Europa komen, wat niet iedere familie betalen kon; of er kwam in Sevdikeuï een leeraar uit Smyrna, een paar keer in de week.’ ‘Dat was een ideale tijd voor de kinderen’, zei ik. ‘Wij waren dus veel in de vrije natuur. Ik had tien broêrs en met hen klauterde ik tegen de bergen op. en wij jaagden.’ ‘Tante’, zei de heer Van Lennep, ‘was in haar jeugd vlug als een ree, en zoo goed ter been is zij heel haar leven geweest tot zij, denkende dat zij nog altijd zoo jong en vlug was als voorheen, onvoorzichtig is geworden, en het ongeluk heeft gekregen, waarom zij nu met krukken moet loopen.’ De oude dame lachte half-verlegen en sprak er maar over heen. Maar wij waren al langer dan een uur gebleven. Ik vreesde haar te vermoeien, hoewel zij antwoordde volkomen onvermoeid te zijn, en noodigde mij uit eens terug te komen.
(Wordt vervolgd.) |
|