| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 50. Nummer 8]
| |
Ik ben zoo gelukkig
nagelaten roman van Karel Damme.
(Vervolg van blz. 21.)
De feestgangers genieten allen zeer van den tocht.
Het is zoo romantisch, van verre en van dichtbij het stampen in de groote druivenkuipen te hooren, het is zoo schilderachtig een jongen Tiroler te zien, met zijn breed schonkig ossen-span, het is de moeite óverwaard om neer te blikken in het Eschdal en tusschen de heuvelen de oude riddersloten te zien wegduiken tusschen hooge kastanjeboomen, en donkere cypressen, of een blik te zenden naar het kleine Passeier kerkje, dat omhoog streeft in een windstille vallei. Het is wondermooi overal.... zoo móói, dat Helga en ik er eenlettergrepig door worden, en blij zijn als we het dorpje Schönau bereiken, en het oude slot, dat een restaurant is, - het doel van onzen tocht.
We zijn moe en hongerig en stijf van den langen rit.
In de zaal is het koel en donker. En wat van de anderen af zet ik me neer in een erker, en moet even mezelf terugvinden.
Ik weet niet, wat het is.... ik weet niet, hoe het komt, dat ik zoo gelukkig ben.... en zóó beklemd. Waar lijkt het op, het gevoel, dat ik heb?
Het is het gevoel, dat iemand heeft, die in een formidabelen ren plotseling is gestuit.... dat iemand heeft, die alle sluizen zijner welsprekendheid had open gezet, en eensklaps stom en lam
| |
| |
is geslagen.... dat iemand heeft, die midden in een ontzettende krachtprestatie wordt tegengehouden, als liep hij aan tegen een muur.
Ja, dat is het gevoel. Ik moet me even terugvinden in het werkelijke leven....
O, maar nu is alles weer goed en gewoon. Want Helga, alsof het vanzelf zoo spreekt, is bij me komen zitten aan het tafeltje in de diepe vensternis, en is aardig tegen me, en schenkt mijn glas vol met melk uit de bruin geglazuurde aarden kan.... en drinkt me toe, met een vriendelijken blik, en valt me niet lastig met vragen, en verwacht niet, dat ik veel praten zal, maar is lief en redelijk en gewoon.
De zaal vult zich met het overige gezelschap. Een stemmengezoem verzweeft in de ruimte. Er wordt besteld en bediend en weldra is het smakelijke eten in vollen gang.
- Heb je ook zoo'n honger, Helga? vraag ik, als ik haar met veel eetlust toetasten zie van de zoete meelbrei, de beschuiten met kaas (die bij den eersten beet flauw lijkt, maar bij het dooreten juist zeer pittig blijkt te wezen) de versche eieren, de room, en de verrukkelijke pruimen en perziken. En ik geef haar niets toe, en in een minimum van tijd ben ik al aan mijn vierden perzik.
Neen, op mijn ‘welgelukzalig eiland’ heb ik geen manga's of ramboetans noodig, ik stel me best tevreden met pruimen, groote, goudgele, of sappige purperen pruimen, of met perziken, die naar ‘meer’ smaken.
Helga ziet, dat er weer een vroolijke gedachte door mijn hoofd speelt, en ze knikt me tevreden toe.
Ik kan mezelf natuurlijk niet wijsmaken, dat ze mijn oogenblik van zelfvergeten straks niet zou hebben gemerkt. Dat moment was daarvoor te vreemd. Het te beschrijven is haast onmogelijk. Thans, nu het voorbij is, geloof ik, dat ik toen eenige seconden dood ben geweest, maar niet zonder bewustzijn dood, dus wèg van alles, neen, opgenomen in het hiernamaals zooals de goeden dat verwachten; opgenomen in een oneindige gelukzaligheid.
De overgang van den hemel naar de aardsche wereld is moeilijk. Dien overgang heb ik nu echter bestaan, dank zij Helga's liefderijke tegemoetkoming.
Want natuurlijk heeft zij, de intuitieve, de gevoelige, gemerkt,
| |
| |
dat ik aan al het menschelijke werd ontvoerd, toen ik haar hand aan mijn lippen hield. Zij is niet als haar tante, die me lachend zou hebben vermaand:
- Jongetje, jongetje, wat ben jij sentimenteel!.... Helga weet veel te goed, dat in het aangezicht van den dood van geen sentimentaliteit meer sprake kan zijn.
In de zaal werd, door de etenslucht, de atmosfeer drukkend. Verschillenden, klaar met den maaltijd, zijn reeds naar buiten gegaan.
Ook Helga en ik staan op, om, evenals de anderen, nog een kleine wandeling te maken, eer de terugtocht wordt aanvaard.
Langzaam, zonder te spreken, drentelen wij door de lauwe, windlooze lucht.
Kinderen, die naar school gaan, slaan ons nieuwsgierig maar bescheiden gade; boeren voeren hun koeien naar de watertroggen, om ze te laten drinken.
Wij gaan langzaam de smalle paden verder, maar, daar de weg stijgt, word ik spoedig moe, en ik kijk om naar een plek, waar wij kunnen zitten en rusten.
Maar nog voor ik iets heb gezegd, heeft Helga zich al neer gezet op een bemosten steen en met een zucht van tevredenheid strek ik me uit aan haar voeten.
Mijn hoofd ligt op mijn arm, en ik denk:
Nu geen woord meer spreken.... maar in slaap vallen.... en.... niet meer ontwaken.
Dan, door den weldadigen invloed van de diepste stilte om ons heen, en het prachtige uitzicht door de kastanjetwijgen op de groene hellingen van den Passeier, en de opwekkende radioactieve lucht, word ik wat levendiger.... en wil dan juist weer wèl, dat Helga spreken zal, opdat ik haar stem zal hooren.
Maar zij zegt niets, en staart stil voor zich uit. Ik kijk naar haar.... over haar blanke donzige wangen ligt een fijne blos; en ik denk er aan, hoe de Turken zoo 'n blos noemen: numuk, dat is ‘zout der schoonheid.’
Zal ik het haar zeggen? zij is juist iemand, om de beteekenis van deze uitdrukking te begrijpen, namelijk, dat die blos de schoonheid van een meisje ‘assaisonneert.’
Maar neen, Helga ziet er uit alsof ze nadenkt over iets. En ik
| |
| |
wil haar liever niet storen en blijf me dus met mijn eigen gedachten bezig houden.
Het is vreemd met een mensch gesteld! Waarom vreemd? Omdat op al zijn streven, op al zijn willen, hopen, wenschen, verwachten, onherroepelijk de dood volgt.
En dit wetende, streeft toch de mensch, en hoopt, en wil en verwacht, - ook al weet hij, dat het einde.... onherroepelijk is de dood.
Hoe komt het dat een mensch bijna nooit aan zijn sterven denkt? Hoe komt het, dat hij werkt en handelt en zooveel mogelijk banden aanknoopt, alsof hij niet ieder oogenblik kon worden neergeveld als een boom door den storm?
Hoe komt het dat niemand beseft: alles wat ik doe, wat ik wensch, wat ik verkrijg, is vergeefsch?
Hoe komt het dat de mensch zich altijd een toekomst droomt, ook al kan hij weten, - neen, wéét hij natuurlijk, dat die toekomst misschien nooit voor hem aanbreken zal?
Ik zou me zoo'n levenshouding kunnen begrijpen, als de mensch uitsluitend van ouderdom stierf. Maar nu dat niet zoo is, en geen sterveling eenigerlei berekening kan maken, wanneer hij sterven zal, want dat kan immers ieder oogenblik gebeuren, nu begrijp ik van het menschelijk wroeten en ploeteren niets.
En ook begrijp ik niets van het menschelijke zorgen en tobben, dat toch vanzelf een einde neemt. En ook begrijp ik niets van den levenswil van den mensch, daar toch bijna ieder volop reden heeft tot klachten en er bijna geen mensch ter wereld is, die niet wel eens heeft gesteund: Och, was ik maar dood.
Vreemd, vreemd, vreemd is het leven. Vreemd is het raadsel van den dood. Vreemd is het wezen van den mensch. Vreemd is zijn bewust doodsverlangen en zijn onbewust willen-voortbestaan.
Met ons geboren worden is tegelijk ons doodvonnis geteekend. en het eenige, wat mensch van mensch onderscheidt, is, dat de ten uitvoer legging van dat vonnis niet voor allen hetzelfde tijdstip is. Ik heb, in mijn ziekte, dikwijls moeten lachen, als de menschen me meewarig bestaarden, omdat ik dood moest gaan. Ik zou dan wel willen zeggen: Maar menschen, wat voor verschil is er tusschen jullie en mij? Jullie moeten toch ook dood, is 't niet? Reken maar!
| |
| |
Wat een gekke gedachten, als je in een volkomen tevreden gemoedstoestand verkeert, omdat je rustig ligt in een volkomen frissche zuivere atmosfeer, en je vlak in je nabijheid hebt het volmaakte meisje.... Maar ik ben mijn heele leven een beetje gek geweest, en altijd onder alle omstandigheden gekweld geworden door mijn gepeins....
Lieszen mich Gedanken frei
Ich wüsste nichts von Ungemach.
Maar nooit, nooit, nooit lieten mijn gedachten mij vrij. Als jongen was ik al nooit onbevangen. En telkens, onder de vroolijkste en gezelligste omstandigheden, werd er als een hand voor mijn oogen gelegd, opdat ik van de buitenwereld niets meer zou zien, en naar binnen kon staren naar mijn donkere innerlijk, waar de gedachten kronkelden en krioelden als een nest onontwarbare slangen.
Zoo is het mij altijd vergaan. Ik herinner mij eens een picnic in de Haagsche duinen, toen ik nog adelborst was en zoo'n uitgang de Willemsoorders het toppunt van verrukking leek. Er werd gestoeid en gelachen en krijgertje gespeeld en stuivertje gewisseld, en ik had zoo'n beetje meegedaan en toen opeens holde ik weg van de drukte en het rumoer en gooide me neer in een kom en borg m'n hoofd in m'n armen. Ik herinner me nóg wat ik toen voelde.... Het was een heimwee.... een snakkend heimwee naar iets.... naar wàt?
Ik was bang voor het leven, het leven, het lange leven, dat voor me lag, het onbelangrijke, eentonige leven.... en ik smachtte naar iets van volheid en schoonheid, van goedheid en vervulling....
Wat het was.... in welken vorm het tot me zou moeten komen, dat wist ik niet.... maar als een kramp in mijn ziel voelde ik een bijtend, snijdend verlangen....
En terwijl die herinnering nu zoo sterk in me naar boven komt, wéét ik opeens, waarom dat het geval is....:
Omdat ik nú, nu in dit gezegend oogenblik, de schoonheid en de volheid, de goedheid en de vervulling heb bereikt.
Helga.... Helga.... Helga.... wat maak je mij gelukkig...
En als ik je dit vertel, zal het je dan eenige voldoening geven, dat je een medemensch zóó gelukkig maakt....?
| |
| |
Ik vertel het haar.
Precies alles zooals ik het heb doorleefd. Het brandende vergeefsche verlangen.... en de voldoening, de bevrediging van dit oogenblikkelijk moment.
Zij zwijgt.
En ik herhaal:
- Doet het je niets, Helga? dat je een medemensch zóó gelukkig maakt?....
Ze heeft het hoofd van me afgewend en zich half van me afgekeerd en tot mijn ontzetting zie ik een beweging in haar rug als van iemand, die snikt.
- Helga, zeg ik gesmoord.
Maar zij draait zich al naar mij toe, en ofschoon haar oogen neergeslagen zijn, is het me toch alsof zij me aankijkt, met sterken, dringenden blik.
En geheel onverwacht doet zij mij de vraag:
- In je vorig leven was een meisje, dat je liefhad, is 't zoo niet?
Hoe eigenaardig is het, dat een mensch vele gedachten tegelijk denken kan. Hoe goed drukt zij dat uit: je vorig leven. Sinds ik in Meran ben, is een nieuw, een ander leven voor me begonnen. En tegelijk voel ik een steek, nu Helga spreekt over het meisje, dat ik liefhad. ‘Waarom doet ze dat? Dat doet ze.... omdat.... zij mij van zich wegduwen wil, omdat zij straks gemerkt heeft, hoe ik werd, door de enkele beroering van haar hand....
- Ben ik onbescheiden? vraagt zij zacht. Maar je hebt die episode toch openlijk verteld in je boek.... en zoo heb ik er ook van gehoord.
‘Openlijk verteld in je boek....’
Zij heeft gelijk. Mijn meest intieme levensbizonderheden heb ik openlijk verteld in een boek. O, Helga, Helga. En moet ik je nu vertellen waarom ik dat heb gedaan, terwijl ik het niet eens meer weet? Het was uit een soort van ‘Lebensüberdrusz’, een walgende onverschilligheid voor alles, een schreeuw om bevrijding van het al te kwellende, een behoefte om buiten mij te stellen, wat mijn ziel verstikte....
Maar, neen, zij vraagt niet waarom ik dat boek heb geschreven, zij aanvaardt het.... omdat zij er natuurlijk niets om geeft. Neen,
| |
| |
zij deed haar vraag, omdat zij mij te kennen geven wil: jij hebt een ander meisje lief, jij hoort bij haar.
- Een meisje, dat.... begin ik.
Hoe moet ik verder gaan? De woorden vormen zich slechts traag in mijn hoofd. Ik weet niet, wat ik zeggen moet.... ik weet niet, wat ik zeggen wil.... of niet zeggen wil....
- Een meisje, dat....
Maar ik moet toch verder gaan. En opeens vat ik een besluit. In het leven komt veel, zoo niet alle onheil voort, doordat de menschen tegen elkaar de dingen verzwijgen. Zij doen dat, omdat zij niet durven spreken.
Zij zijn bang voor een catastrophe, zij zijn bang om zich bloot te geven, zij zijn laf, of zij vreezen den ander te kwetsen....
Maar waar blijven al deze bedenkingen in het aangezicht van den dood? Het zou toch al te waanzinnig zijn, als een mensch dan nòg niet zou spreken. Hij mag 't, hij kan 't, wie met den eenen voet staat in het graf.
- Er was eens een meisje, dat ik liefhad. Iedereen weet het, want ik heb daar openlijk over gesproken in mijn boek. Ja. Zoo is het. Maar zelf spreek je van mijn vorig leven, Helga. En je begrijpt natuurlijk wel, dat de zekerheid van mijn naderenden dood een scheidingslijn heeft getrokken tusschen toen en nu. Mijn vorig leven bestaat niet meer voor mij, Helga. Het bestaat niet meer.
- Karel, zegt zij, en er is een roerende, teedere klank in haar stem, vergeef me, dat ik over je verleden sprak. Ik deed 't alleen, omdat....
- Waarom.... deed je het, Helga?
- Omdat....
- Kan je 't niet zeggen?
- Ik wou, dat je 't, zonder dat ik 't zei, begreep.
- Maar ik begrijp het.
- Begrijp je het?
- Ja. Je bedoeling is.... om mij van je weg te drijven.... naar dat andere meisje.
- Ik dacht.... zegt ze hulpeloos, dat dat misschien veiliger voor jou zou zijn.
- Veiliger? herhaal ik vragend.
| |
| |
Als je weet, dat dat meisje me nooit heeft liefgehad, en nu getrouwd is met een ander?
Zij doet een smartelijken uitroep.
- O, vergeef me.... vergeef me.... zegt ze nauw hoorbaar. En nog één seconde die blik van haar in mijn oogen, die warme, koesterende blik, of ik beheersch mij niet langer en sluit haar in mijn armen, totdat wij.... totdat wij van liefde vergaan....
- Op den terugtocht, zegt ze, zal ik je alles zeggen, Karel. Nu kunnen ze ons elk moment storen. Nu ga ik dus weg.... maar straks.... dan zal ik je alles zeggen.
Zij staat op en snelt van me vandaan, zooals ze al vele malen heeft gedaan. Maar zij hindert er mij nu niet mee.... want straks.... zal er niets geheimzinnigs meer tusschen ons zijn, dan zal alles opgelost wezen in liefde.... in liefde....
- Karel, Karel, ben je hier? Ik heb je overal gezocht.
Het is Dicks stem.
- Kom, sta op, we gaan weg. Was je in slaap gevallen?
- O, neen. Ik sliep niet. Ik lag gelukkig te zijn....
Ik rijs overeind. Nu het oogenblik nadert van het verklarend gesprek tusschen Helga en mij, voel ik mij zwaar en loom, als iemand die ademloos staat voor een te groot geschenk.
- De muildieren zijn al gezadeld. Kom, dan rijden we samen terug.
- Neen.... ik.... ik sprak af met Helga, om samen te gaan.
- Met Helga? en die is al weg.
- Wat!?
- Ja. Ze is al weg.
- Wat?!.... Hoe is ze dan weg-....gegaan?
- Met haar tante in hun auto. Kom nu, Karel. De anderen wachten.
(Weg?.... is ze weg....? nadat ze mij.... had beloofd....)
- Dat is toch niet waar? zeg ik klankloos.
- Ja zeker.
Dick neemt mij onder den arm, want mijn beenen weigeren mij den dienst. Hij steunt mij, half draagt hij mij:
- Deze dag in de buitenlucht is te veel voor je geweest, Karel. Er zijn meer, die niet daartegen bestand zijn, en nu niet meer
| |
| |
naar huis kunnen rijden per muildier. De waard van 't restaurant heeft een wagen beschikbaar gesteld. Daar moet je ook maar mee gaan.
Ja, denk ik. Want ik heb niet meer de kracht om ja te zèggen. Men tilt mij in den wagen, en ik zink neer op een bank, en mijn hoofd zinkt achterover tegen het beschot. En ik hoor nog vaag een stem, die zegt:
- Wat is hij moe en zwak.... hij is nu al in slaap gesukkeld.
| |
De onthulling.
VII.
Ben ik in slaap gesukkeld? Of bewusteloos geweest?
Neen, bewusteloos niet. Want ik weet, dat ik door Dick en Moritz bij onze aankomst, na den rit, waarvan ik mij niets meer herinner, naar boven ben gedragen, ontkleed en te bed gelegd.
Ik heb geslapen, denk ik, lang en vast.
Want het is nu heelemaal donker om mij heen. Ik ben nu heel alleen en in het donker. En kan dus nadenken, ongestoord. Nadenken, want dat moet ik.
Ik kan niet langer leven, als ik niet de oplossing krijg van Helga's gedrag.
Mysterieusers is mij nooit in mijn leven voorgekomen.
Op het beslissend moment, als alles goed had kunnen worden tusschen ons, is Helga terug-gedeinsd, en is zij gevlucht.
Waarom?
Waarvoor is zij bang?
Heeft zij spijt gekregen van haar spontaan besluit?
Maar had zij dan zoo ruw en bruusk moeten handelen, zóó kwetsend en onverschillig, als kwam ik er in 't geheel niet op aan?
Waarom verbrak zij haar belofte, nadat zij die nauwelijks had afgelegd? En ofschoon ik zelden cynisch ben, komt nu toch Strindberg's hoonend woord me in de gedachten:
‘Ihr Wort nicht halten, - was bedeutet das für eine Frau’!
O, Helga, o, Helga, had ik je maar nooit ontmoet. Waarom was dat nu noodig, dat mijn laatste dagen door jou verellendigd moeten worden.
| |
| |
Ik was gelukkig. Ik had mijn rekening met het leven afgesloten en was tevreden in mijn wenschloosheid.
Maar, neen, nog op het uiterst oogenblik moet ik tot slachtoffer worden gemaakt. Waarom, o, god, waarom?
O! als bij den overgang van leven en dood ook voor mij de Aanklager komt, dan zal ik, evenals Olsen, zèlf aanklager zijn over alles wat mij, weerlooze, is aangedaan....
Ik heb te veel verdriet. Ik heb zooveel verdriet, dat ik het zeker niet lang meer zal kunnen dragen.
En wordt het dan nog zóó met mij, dat ik het einde zelf verhaasten ga?
Ah! is het dan nooit genoeg. Wordt een mensch nooit genoeg gepijnigd, zelfs al heeft hij van alles afstand gedaan, en gaat hij gelaten het slot van zijn leven tegemoet?
Het is te erg, het is te veel, deze jammer.
Kon ik maar inslapen voorgoed.
Want lang kan ik dat schrijnen in mijn ziel toch niet meer uithouden. En ik wil niet sterven met bittere klachten op de lippen, krampachtig schreiend als een teleurgesteld kind.
En dat zal er van komen, ik voel het.
Ik heb geen kracht, geen weerstand meer.
En als ik nog maar even zwakker word, dan breek ik door, en geef toe aan mijn smart, en krijt het uit van ellende, en schreeuw mijn verwijten aan Helga uit, zoodat het heele pension het te weten komt, dat zij me slecht heeft behandeld, en dat zij valsch en onbetrouwbaar is, en meer dan monsterlijk van karakter, om een stervende te vleien met bedrieglijke hoop en hem dan, zonder verklaring, aan zijn lot over te laten.
O, Helga, als ik tot het laatste moment de kracht maar heb, om mij te bedwingen, en je naam te verzwijgen.
Het beste zal zijn iets in te nemen. Ik heb toch wel slaappoeders.... of....
Een korte bewusteloosheid heeft me even verlichting gegeven. Vannacht als ik zeker weet, dat Dick me niet meer bezorgd bezoeken zal, dan....
Ik schok op uit een droom. Ik droomde dat ik dood was, en alles voorbij.
| |
| |
Neen, helaas, ik leef nog. En als ik van alles bevrijd wil zijn, dan moet ik wel de hand aan mijzelven slaan, want het lot helpt me niet, niemand helpt me.... er bestaat op de wereld geen mededoogen, geen liefderijkheid....
- Ah, Dick. Neen, kom binnen. Je stoort me niet.
- Ik was bang, dat ik je wakker maakte.
- O, neen.
Dick heeft het middenlicht opgeknipt in de flauwste capaciteit. Ik zie hem heel goed, maar hij moet tastend den weg vinden naar mijn bed.
Hij zet zich bij me neer en grijpt mijn hand.
- Je hebt koorts, zegt hij.
- Ja.
- Heb je geen dorst? Wil je niets drinken?
- Neen. Ja. Geef me wat citroen met ijs.
Dick schelt. En even later wordt het koel-beslagen glas met citroen en ijs gebracht. Ik drink en hoor tot mijn verbazing, hoe mijn tanden klapperen tegen het glas.
Heb ik het dan koud? Ja, ik ben tot in het merg van mijn beenderen koud. Hoe heb ik om ijs kunnen vragen? Maar ik gloei toch? Ik gloei als vuur.
- Wat ben je zenuwachtig, zegt Dick meewarig.
Zoo, er bestaat dus toch nog wel mededoogen en liefderijkheid op de wereld. Maar wat heb je er aan? Kan Dick mijn invretende zielepijn genezen?
- Zenuwachtig, zeg ik hard. Ja. Dat ben ik. En waarom? Omdat het zoo verdomd lang duren moet, eer ze je afmaken, eer ze je den genadeslag geven. Stel je voor, Dick, stel je voor, dat ik, ik, die geconfisqueerd ben, die zware tuberculose heb - ik kan je de röntgenfoto laten zien, - wil je hem zien? er is daar een ronde vlek op; een caverne of holte, waar het longweefsel geheel vernietigd is, - dat ik, die ten doode opgeschreven ben, Dick, me tenslotte nog zelf uit de wereld zal moeten helpen, omdat het niet gauw genoeg gaat, omdat het te lang duurt, eer ik finaal word afgeslacht!
- Karel! Karel!
Ik barst in lachen uit.
| |
| |
- O, 't leven, 't is krankzinnig, 't is hoog-komisch van onlogischheid, 't is de bespottelijkste belachelijkheid zelf. Hier lig ik en ik ben op sterven na dood, maar heelemaal dood ben ik nog niet, neen, o, neen, allesbehalve; 't einde moet ik zelf veroorzaken, 't einde, 't definitieve slot....
- Karel! zegt Dick geschrokken.
Ik heb er een flauwe notie van, dat ik niet zoo moest spreken als ik doe, dat het de grootste domheid is, want dat de arme, gruwelijk ontstelde Dick me nu wel van oogenblik tot oogenblik zal bewaken.... maar.... is het de koorts? zijn het mijn ontredderde zenuwen? Ik kan me niet beheerschen, en ik hoon hem toe:
- Zet niet zoo'n verbijsterd gezicht, jong, 't is toch niets, wat ik zeg? Wat komt het er in vredesnaam op aan? Ik moet dood, dat weten we, maar nu vertel ik je erbij, dat ik dood wil, is dat zoo erg? Erger zou het zijn, als ik dood moest, en 't niet wou, o, dat was een tragedie Dick, om bij te huilen. Over mijn geval moet je je verheugen; ik moet dood en ik wil het ook, nu, stemt dat niet mooi overeen?
Ik zink hijgend, uitgeput, in mijn kussen terug na de verschrikkelijke opwinding, waarin ik toch nog lang niet alles, lang niet alles....
- Karel, zegt Dick, en hij legt mij een vaste koele hand op het hoofd. Spreek nu alles uit. Alles, versta je.
Dat wil hij dus? Dat ik alles zeggen zal? Maar dan ook alles hè, niets verzwijgen, hoor. Alles, alles, alles.
- Ja, ja, zeg ik haastig. Alles wil ik zeggen. Maar dan ook alles. Alles, alles, alles.
- Je weet hoe ik hier ben gekomen. Ik was gelukkig, niet waar? Ik was volkomen tevreden in de zekerheid van mijn spoedigen dood. Neen, nooit in mijn leven heb ik me zoo vrij, zoo van alles af gevoeld, als toen ik hier kwam. Ach, je weet het. En waarom mocht dat zoo niet blijven? Was dat beetje rust nog te veel voor me, dat me dat zelfs niet eens kan worden gegund?
- Karel, 't grijpt je te veel aan. Wil ik morgen....
- Neen, nu. Waarom niet nu? Je weet trouwens al veel. Niet alles. Want toen je me den eersten keer over Helga sprak, bleek me, dat je van haar houdt met een warme appreciatie. Maar, o, Dick, wat ben je een slecht menschenkenner.
| |
| |
- Neen, Karel, dat ben ik niet, zegt Dick met nadruk.
- Niet? Luister dan verder. Ik heb veel gepraat met Helga. En.... ik ging haar ook apprecieeren met een warme sympathie. Neen, verliefd werd ik niet op haar; verliefdheid klinkt zoo dwaas in verband met iemand in mijn positie. Maar.... Neen, verliefdheid is het niet. Maar....
- Ik begrijp dat wel, Karel, zegt Dick op zachten toon.
- Iemand als ik, die geen toekomst heeft, kan, mag zich niet meer met liefde inlaten. Natuurlijk niet. Maar.... wèl mag hij zich verheugen in de nabijheid van een volmaakt wezen. Ach, ik hield Helga voor volmaakt....
- Maar is ze dat dan niet?
- Neen! O! zij volmaakt? Ze zit vol caprices en onverwachtheden, ze is onbetrouwbaar in de hoogste mate. Als ze je iets belooft....
- Zij.... onbetrouwbaar?
- Ja! O, ik merkte 't al lang. Maar ik wóu het niet merken, al vond ik wel, dat ze vreemd deed, telkens en telkens weer.
- Dan zaten we gezellig en rustig samen te praten, en opeens snelt ze weg, en nooit geeft ze me opheldering over die plotselinge luimen. Enfin, ik aanvaardde dat. Ik raakte er al een beetje aan gewend. Maar....
- Vandaag was het de mooiste dag van mijn leven. O.... nog nooit heb ik me zoo gelukkig gevoeld. Helga en ik....
- Ik weet het, zegt Dick, ik heb jullie vaak hooren lachen. Maar nog eens, vertel niet verder, Karel, 't grijpt je te veel aan.
- Ach neen, wat zou me nu nog kunnen aangrijpen. Ik.... ja, wat gebeurde er toen ook weer?.... Hoe gebeurde het? O, ja, ik weet het al weer. Ik zat moppen te debiteeren en grappen te vertellen.... en opeens zegt Helga tegen me:
- Ben jij een melancholicus, Karel?
't Antwoord wat ik haar daarop gaf ontroerde haar. 't Ontroerde haar zoo dat er een snik hokte in haar keel.
En zelf word ik bij deze herinnering zoo ontroerd, dat er ook in mijn keel een snik hokt, en Dick bezwerend zijn hand legt op de mijne. Maar, hemel, nu zwijgen? nu er nog niets is gezegd, van wat me als een wild vuur op de lippen brandt?
- Ik heb haar hand gegrepen, en die tegen mijn lippen gehou- | |
| |
den, en toen ik dat deed, Dick, ben ik eenige seconden dood geweest van geluk. Daarna.... komt eerst een lichte leegte. Dan de maaltijd in de zaal van 't oude slot. Helga was onuitsprekelijk goed tegen me, vooral goed, omdat ze gewoon tegen me was.
Toen liepen we weer buiten, en Helga vond een steen, waarop ze zitten kon, en ik strekte me uit aan haar voeten.
En toen, zooals 't altijd met me gaat, begon ik te denken, te ‘voeldenken’, als je dat begrijpt. Ik dacht over leven en dood. En allerlei herinneringen kwamen over mij.
Ik herinnerde me, hoe ik als jongen wel eens was weggevlucht van een vroolijke partij, en me had neergegooid in een heimwee, dat me brandde als een kramp in de ziel.... een heimwee, waarnaar? Dat wist ik niet.... maar nu wist ik het - het was het verlangen naar de goedheid, de schoonheid der volle bevrediging, zooals ik die nu, op dit gezegend moment genoot.
De wensch werd me te sterk om dit aan Helga te vertellen.
Ik vertelde het haar.
En ze zweeg.
Toen zei ik:
- Geeft het je geen voldoening, Helga, dat je een mensch zoo gelukkig maakt?
Nog altijd zweeg ze. En toen.... toen vroeg ze me.... naar mijn verhouding tot een meisje, zooals ik dat had beschreven in mijn boek. Ik zei, dat in dat boek een afgesloten periode van mijn leven was neergelegd. Toen zei ze iets vreemds: Ze dacht, dat ik bij dat andere meisje veiliger zou zijn.
- O, Karel, zegt Dick, en begreep je toen nóg niets?
- Zeker begreep ik het. Ze wou me van zich wegduwen naar dat andere meisje dat trouwens nooit om me gegeven heeft, en met een ander is getrouwd.
Dick schudt het hoofd, en wil wat zeggen, maar ik ga al weer voort:
Toen ik haar dat zei van dat meisje schrikte ze heel erg, en vroeg me vergeving, en zei:
- Op den terugtocht zal ik je alles vertellen. Nu worden wij misschien gestoord. Maar straks zal je alles weten.
En weer snelt ze van me weg, zooals zoo vaak bij vorige malen. Maar ik wachtte rustig en geduldig dezen keer, totdat jij kwam,
| |
| |
Dick, en aan mijn vertrouwen een einde maakte. Want nu weet ik dat Helga een frivool, coquet, onbeduidend wezen is, valsch en capricieus....
- Scheld haar niet uit, zegt Dick waarschuwend, je zou er later spijt van hebben....
- En nu heb ik er genoeg van, barst ik uit. Begrijp je dat? Ik bedank er verder voor. Ik laat me niet langer door het lot mishandelen, ik wil niet langer de dupe zijn van een onscrupuleuse vrouw!
- Karel, zegt Dick. Ofschoon 't me de grootste moeite kost, ik moet nu spreken. Ik kan je de verklaring geven van Helga's vreemdschijnend gedrag. Ik zal je zeggen wat zij je heeft willen zeggen, maar niet heeft gekund.
- Niet gekund! stuif ik op. Niet gewild! Omdat ze spijt had van haar belofte. En daarom is ze gevlucht, bijtijds nog gevlucht!
- Niet daarom.
- Waarom dàn?
Het aarzelen van Dick geeft me een onheimelijk gevoel. Wat is er voor geheimzinnigs aan Helga dat Dick me niet durft te zeggen en wat hij toch voelt me te móeten zeggen?
- Karel, zegt Dick, wat ik je zeggen ga, zal je een vreeselijken schok geven....
- Vreeselijker dan de schok, dien ze me al gegeven heeft, kan die schok niet zijn, Dick. Het ergste en vernietigendste is voor mij geweest, dat ik Helga als onbetrouwbaar moest zien.
- Dan zal ik spreken, zegt Dick vastbesloten. Want zij moet gezuiverd worden van die verdenking.
- Als je dat kan....
- Ja, dat kan ik. Luister, Karel, je houdt Helga voor zoo gezond, nietwaar?
- Ja! Zij is kerngezond, zoo sterk en krachtig, en....
- Dat is zij niet, Karel.
- Niet? Dat groote, kloeke meisje.... niet....
- Neen....
- Ga voort.... ga voort....
- Helga, Karel.... heeft eenzelfde kwaal als wij.
(Wordt vervolgd.)
|
|