| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
‘Een kryghsman wint genoegh al wint hij niets als tijd’. Deze les van Vondeliaansche strategie schijnt ‘duce’ Mussolini in toepassing te willen brengen door er, zich onderwijl sterker nog bewapenende, in toe te stemmen, dat het geschil tusschen zijn land en Abessynië, naar aanleiding van de incidenten bij de bronnen van Wal-Wal, met den nasleep van oorlogsmaatregelen wederzijds, aan een arbitrage onderworpen wordt. En wel in ons knusse Haagje, dat daarvoor een onbestreden internationaal recht bezit. De groote IJzervreter kwam hiermee schijnbaar tot een belangrijke concessie. Eerst had hij er op gestaan, dat de geschilpunten zouden besproken worden door Italianen en Ethiopiërs. Het is gemakkelijk te begrijpen, dat een dergelijke samenspreking in het nadeel van het rijk van den Negus zou zijn geëindigd. Doch de Afrikaansche vorst stond er op, dat zij zou geschieden door Italianen tegenover neutrale scheidsrechters en in een neutraal land, waardoor, indien de uitspraak dan nog op tijd kwam om den oorlog te verhinderen, het geschil en zijn vuur misschien gebluscht zouden kunnen worden. Tenminste was er daardoor eenige kans op een rechtvaardige uitspraak. Op dit punt heeft de ‘duce’ toegegeven. Zooal niet volstrekt onder Vondels wijze bezieling, dan toch naar den geest van diens woord. En voor Italië terecht. Door het jaarlijksche regenseizoen beletten de weersomstandigheden van den zomer in deze Afrikaansche land- en bergstreken met hun gemis aan gebaande wegen, hun woestenijën, hun tropische ziekten elke oorlogsverrichting. Reeds zijn tal van Italiaansche vrijwilligers,
| |
| |
dadelijk zoo geestdriftig opgekomen, toen de ‘duce’ hen riep, neergezakt. De Italianen kunnen echter van dit respijt gebruik maken om zich beter in te richten, wegen te verharden, afwatering te regelen. Dus heeft de Italiaansch-Afrikaansche weermacht er belang bij, dat onder een aannemelijk voorgeven, de eigenlijke oorlog worde uitgesteld. Hoe de toekomstige uitspraak der arbitrage-commissie zij, de ‘duce’ en zijn paladijnen zijn zich ongetwijfeld wel bewust, dat ook Italië elk belang heeft bij een redelijke vervulling van zijn wenschen wat Abessynië (Ethiopië) betreft, zonder een wezenlijken oorlog. Want dit zou een vervaarlijke onderneming moeten worden wat haar duur aangaat en de ontzettende offers, welke aan beide zijden zouden worden gebracht. Abessynië en zijn volk, hoe ook geregeerd, hoe ook van verleden, zeden, mentaliteit, zijn vervaarlijke in meer dan één opzicht. De mannen van dit land zijn geduchte strijders, hoe ook aangevoerd, gewapend en bezield. Reeds eenmaal hebben het Italiaansche volk en zijn regeering tegenover die van dat land een beschamende nederlaag geleden. Ofschoon deze beiden er thans in alle opzichten beter voorstaan dan in de jaren negentig der vorige eeuw, heel gemakkelijk zouden zij den Abessynischen tegenstander niet op de knieën kunnen dwingen. Het is dus voor beide partijen wenschelijk, ook uit het oogpunt beschouwd van de algemeene vredesgedachte, dat de arbitrage-commissie het kan brengen tot een aannemelijke oplossing.
Italië, zegt men, heeft thans binnen zijn grenzen en daarbuiten een millioen man onder de wapenen: het grootste leger, dat Europa na den jongsten oorlog heeft geteld. Het spreekt wel van zelf, dat de werkloosheid daardoor in het land nagenoeg is verdwenen. Maar het is duidelijk, dat deze plaag, welke alle andere landen der wereld, het onze misschien wel het ergste van allen, teistert, allerminst voor goed weg is en daardoor het land er economisch gunstiger voorstaat dan alle andere. Het tegendeel is het geval. Al worden daarover thans geen gegevens verstrekt. De stemming van het Italiaansche volk, ook van Mussolini, wordt echter geprikkeld door de wijze, waarop over het Italiaansch-Abessynisch incident in den vreemde wordt gesproken en geschreven. In het bijzonder trekt men zich daar aan wat bij de
| |
| |
groote mogendheden, waarmee Italië min of meer vriendschappelijke betrekkingen onderhoudt, te kennen wordt gegeven door de publieke opinie. In Frankrijk en Duitschland houdt deze zich vrijwel gedekt en geeft slechts in weloverwogen termen haar bedenking over het geval te kennen. Maar in Engeland, dat gaarne optreedt als zedepreker over de zonden van anderen, heeft men zich ten spijt van het veel belovend politieke onderhoud van het lieflijk Stresa, waar een Engelsch-Fransch-Italiaansch ‘front’ tot stand kwam, van regeeringswege, in het bijzonder door den begaafden staatsman Anthony Eden, thans Engelands officieele vertegenwoordiger bij den Volkenbond, dermate in afkeurenden zin over het Italiaansche geval jegens Abessynië, lid van dien bond, uitgesproken, dat Mussolini, die nooit een blad voor den mond neemt als hij wat heeft te zeggen, daartegen te Cagliari, op Sardinië, bij gelegenheid van het uitzenden van een Sardijnsch legercorps, tegen deze Britsche houding, welke in zoo korten tijd in haar vriendschap jegens den bondgenoot van Stresa zoo heel erg is afgekoeld, wat men zou kunnen noemen ‘de waarheid’ heeft gezegd. ‘Wij hebben tegenover Abessynië oude rekeningen te vereffenen’, zei de ‘duce’, ‘en wij zullen ze vereffenen. Wij zullen in het geheel geen rekening houden met wat buiten onze grenzen gezegd wordt. Want de eenige rechter over onze belangen, de maker van onze toekomst, zijn wij, alleen wij, uitsluitend wij, en niemand anders. Wij zullen letterlijk het voorbeeld navolgen dergenen die ons thans de les lezen. Zij hebben bewezen, dat wanneer het erom ging een imperium te scheppen of te verdedigen, zij nooit eenige rekening hielden met de wereldopinie. Als het regime der zwarthemden de jeugd van Italië thans te wapen roept, dan doet het dit omdat het zijn plicht is zulks te doen en omdat het daartoe genoodzaakt is. Heel het Italiaansche volk
voelt dit en heel het volk is gereed als één man op te springen, wanneer het gaat om de macht en den roem van het vaderland.’
Deze verwijzing voor Engeland naar zijn strijd tegen de Zuid-Afrikaansche ‘Boeren’, vijf-en-dertig jaar geleden, was wel zeer ter snede en ‘mister’ Anthony Eden, hoe goed bedoeld ook zijn voorzichtige afkeuring van het Italiaansche optreden jegens Abessynië was, kon het zich voor gezegd houden. Deze betrek- | |
| |
kelijk nog jonge Engelsche staatsman wordt klaarblijkelijk beheerscht door zijn zorg voor het voortbestaan van den Volkenbond. Dit strekt hem tot eer. Het gevaar, dat ook Italië uit Genève zou weg loopen, indien men dààr, of daarvòòr, al te onstuimig tegen dit land zou doorslaan, is niet denkbeeldig. Een dergelijke verzakking en verzwakking van de Geneefsche vredesinstelling zou zeer zeker den jammer, waarin heel de wereld voortstrompelt, nog drukkender maken. Reeds echter heeft Italië te kennen gegeven tevreden te zijn indien Abessynië er in toestemt, dat door Italiaansche arbeid en kapitaal een spoorweg kan worden gelegd, dwars door dat Afrikaansch land heen, van Massouwa, de Italiaansche haven aan de Roode zee, naar Magadoxo, de haven van Italiaansch Somaliland en ten Westen langs Adis-Abeba, de hoofdstad, zoodat hij niet den door Frankrijk aangelegden spoorweg zou kruisen van die plaats naar Dzjiboeti. Dit is namelijk een lijn, waarin nu ook de Italiaanschen regeering een belangrijk financieel aandeel bezit. Van Italiaanschen kant beweert men, dat Abessynië zich reeds in 1928 daartoe heeft verplicht, doch het aanvankelijkst begin van den aanleg moet nog geschieden. Echter stelt de Italiaansche regeering een zeer bedenkelijken eisch. Namelijk dat aan weerszijden van dien spoorweg een breed grondgebied zal worden afgebakend, waarop slechts de Italiaansche weermacht recht en autoriteit, woord en macht zal bezitten. Zooals dit ook bijvoorbeeld met den aanleg van spoorwegen door andere dan Italiaansche belangen, aangelegd in China het geval is.
Het Italiaansch-Abessynisch geschil is een zeer gevaarlijke zweer in het zwakke levensbeginsel van den Volkenbond, waarvan de politieke tuberculose menig welmeenend voorhoofd doet rimpelen. Italië, door de gewenschte arbitrage onder gezag van den Bond te aanvaarden, heeft, welke daarbij dan des ‘duce’ 's overwegingen waren, in ieder geval bewezen, dat het niet in elk geval zijn bedoeling is Abessynië als een zelfstandige mogendheid op de Afrikaansche landkaart uit te wisschen.
‘Mr’ Anthony Eden heeft zich gehaast daarover de beide landen eenige vriendelijke woorden toe te voegen. Men doet vooral in de laatste jaren in de kringen der Britsche staatkunde veel aan wat men noemt ‘gevoelspolitiek’. Wanneer het andere
| |
| |
dan Britsche belangen en handelingen geldt. ‘The milk of human kindness’ stroomt daarbij zoo rijk, dat zelfs onze bij melk betrokken minister, die met den overvloed van dit edel vocht in ons land ongenadig weg weet, er van zou schrikken. Immers daar is ook voor Groot-Britannië het opnieuw tot machtsbewustzijn herwaakt Duitschland. Het is waar, dat Groot-Britannië minder, althans àndere vrees gevoelt dan Frankrijk. Niet zonder eenig onderbewustzijn van zijn innerlijke politieke zwakheid, wijl toch het roode partijleven er dreigt als een hevige scharlakenkoorts en het opperste staatsbelang aantast, vreest Frankrijk dat herwaakte Duitschland voor den dag van morgen, die wel eens een ‘Dag der Wrake’ zou kunnen zijn. Het als eiland gebenedijde Britsche Rijk is echter voor de Duitsche toekomst ook niet zonder zorg. Temeer, wijl het Duitsche Rijk zich beijvert het reeds zoozeer door de nieuwe Duitsche Eenheid en haar mannen, Adolf Hitler aan het hoofd, gescheurde Tractaat van Versailles nog verder door te scheuren. Tegenover Engeland heeft Duitschland het recht gewonnen zich een vloot te bouwen voor 35% van de de sterkte van de Britsche wereldvloot: verhouding welke het nieuwe Duitsche Rijk dan de gelijke maakt van Frankrijk en Italië, welke zich eveneens met deze verhouding tot de Britsche vloot tevreden zouden stellen. Maar Frankrijk althans is daar niet voor te vinden. Reeds heeft de tegenwoordige Britsche regeering, welke in de laatste weken een wijziging onderging, waardoor Mac-Donald, gegeven zijn bedenkelijke gezondheidstoestand, wat meer op den achtergrond en Baldwin wat meer nog naar voren is gekomen, voor zich in zulk een verhouding, welke over weinige jaren tot werkelijkheid zal komen, toegestemd. Het heeft zelfs op zich genomen Frankrijk met deze voor de roode Marianne zoo bittere regeling te verzoenen. Maar het is de vraag of dit Eden zal gelukken. Ook Italië, dat er wel niet op
tegen zal hebben, tenzij Frankrijk zijn oorlogsvloot danig versterkt.
Met zijn gewone openhartigheid, zoo ruw misschien, maar niettemin heilzaam, heeft Mussolini kort geleden gezegd, dat ‘de ontwapening’ voor goed van de baan is. Helaas, het is zoo. Men moet wel een verblind strijder voor den Wereldvrede zijn, om niet in te zien, dat deze verder uit het menschelijk bereik is
| |
| |
dan ooit. Duitschland wapent zich ontzettend, te land zijn leger, in de lucht zijn vliegvloot, op zee zijn spoedig te bouwen zeekasteelen, welke nu niet meer ‘in zakformaat’ behoeven te bestaan. Men herinnert zich, dat in het bijzonder Frankrijk zich ongerust maakte over den eersten kruiser ‘in zakformaat’, welke Duitschland van zijn Kielsche helling deed afloopen.
De Volkenbond beleeft ongunstige tijden en men kan gerust zeggen, dat de verzwakking en verzakking van het Geneefsche instituut, dat toch reeds menigmaal zijn gezegenden invloed heeft doen gevoelen, indien het tot geheele instorting zou komen, den ‘Dies irae’ voor heel de menschheid zou aankondigen. Het is toch immers ook door zijn invloed, dat eindelijk de door de economische belangen van derden tot razernij opgestookte Bolivianen en Paragueezen, voor tenminste driekwart van hun verhit bloed Indianen, zonder eenig geestelijk besef, tot den verwoeden strijd om het rijke, maar voor de bevolking dorre gebied van den ‘Gran Chaco’ tot een driejarigen oorlog vol wreedheid zijn gekomen. Eindelijk zien zij zich gedwongen vrede te sluiten ‘faute de combattants’, zou men haast zeggen. Ook deze twee volken waren leden van den Volkenbond. Misschien zijn zij het nog. Doch zij stoorden zich niet aan zijn machtelooze inmenging. Ware het niet om het schoone beginsel van de vredesgedachte, dan had het den anderen volken onverschillig hebben kunnen laten, dat deze twee luipaard-volken elkaar verscheurden en bezig waren dood te bloeden. Hun wederzijdsche verzwakking en uitputting hebben hen tot het neerleggen der wapenen gebracht. Ook de invloed van den Geneefschen Bond heeft hen eindelijk bewogen gehoor te geven aan zijn tusschenkomst, wijl de wreede strijd ten slotte voor beiden de doodsklok zou hebben geluid. Het is waar, dat zelfs Zuid-Amerika in zijn overige volken geen klachten zou hebben geuit, indien de twee dolle vechtjassen zich ten slotte volslagen machteloos hadden gevochten. De kern der economische oorzaak, waartoe zij tot den strijd kwamen, moet natuurlijk nog worden opgelost. Doch indien hun overlevenden het daaromtrent niet tot een beide partijen bevredigende beantwoording kunnen brengen, zal ook dit vraagstuk worden onderworpen aan bespreking en oplossing door het Haagsche Hof van Arbitrage.
| |
| |
Wijl men dan in Engeland heeft ingezien, dat teveel gevoels politiek, welke, naar het scheen, voornamelijk uitging van den uitmuntenden Mac-Donald - ‘God bless him’! - eerder schaadt dan baat, is daar nog altijd in de wereld een volk - het Japansche - dat daarvan allerminst last heeft. Gegeven de chaotische toestanden in het denkbeeldig nauwelijks te overziene China, zijn naasten buurman, in het bijzonder naar den Noord toe, zou men het slechts kunnen goedkeuren, indien het den Nipponschen landroover gelukte daar zijn macht te vestigen, zooals het reeds in Mandsjoekwo deed, ware het niet, dat een steeds in macht en kracht groeiend Japan een nauwelijks te miskennen bedreiging vormt voor alle volken, die aan den Stillen Oceaan levensbelangen bezitten. Allermeest voor ons, tegen zulk een machtigen vijand, hoezeer ook misschien geholpen door sterker gewapende machten, niet opgewassen. Wijl ons eilanden-bezit toch immer wel een onverdedigbare koloniale toekomst zal hebben, waarvan het verleden, vooral het jongste, toch zoozeer ons volk tot eere strekt. Reeds nu is er jegens ons een wat vijandige stemming merkbaar onder het chauvinistische Japansche volk. Hoewel wij het toch reeds sedert een halve eeuw op velen onzer eilanden een ruim gastrecht hebben verleend. Gelukkig, naar het schijnt, wordt zij niet gevoed en gestookt door de Nipponsche regeering. Maar reeds wordt er in het uiterlijk zoo poëtische land van den jaarlijkschen kersenbloesem heel onaangenaam, zelfs verachtend gesproken over ons Nederl.-Indische weerstandsvermogen. Men vergelijkt onzen mogelijken tegenstand, waarvan de taaiheid en de onverzettelijkheid van den Hollandschen aard, nog niet den Japanner zijn gebleken, met een mestkever, die, op den openbaren weg, een oorlogstank zou willen tegen houden. Wat ons taai weerstandsvermogen aangaat, geestelijk geven wij den Japanschen handel, zeevaart en nijverheid daarvan reeds een voorbeeld in ons jongste verzet, ondanks de
economische bedreigingen van genen kant, tegen onmogelijk te bevredigen Japansche verlangers.
Het feit, van belang voor de naaste toekomst der overige mogendheden in dat Verre Oosten, is dat de Japansche landroover nog veel te doen zal hebben met het onderwerpen van steeds meer en steeds verder grondgebied van zijn Chineeschen buurman,
| |
| |
dien hij beschuldigt hem te hebben uitgedaagd. Allereerst door georganiseerden ‘boycot’. Reeds zijn de Japansche troepen doorgedrongen tot bezuiden den bekenden ‘Grooten Muur’. Er is sprake van onderhandelingen tusschen beide partijen, doch hoe die gaan, en wat Japan er mee bedoelt, blijkt uit het feit, dat de Nipponsche regeering niet onderhandelt met Nanking, welke toch nominaal gezag voert, al houdt haar werkelijk gezag ook op niet ver ten Noorden der stad, maar met de generaals: rebellen eigenlijk jegens Nankings militair gezag. Doch zijn eischen, vooral waar het den Chineeschen ‘boycot’ betreft, zouden gelden voor heel China, terwijl Noord-China een reusachtige gedémilitariseerde zône zou moeten worden. Wat meer zegt van Japans heerschzucht: het blijkt, dat zij niet tevreden is met volkomen onderwerping van Noord-China allèèn, doch voor de toekomst reeds een begeerig oog slaat op Zuid-China tevens. Het eischt van de regeering van Peking een algeheele onderdrukking van de anti-Japansche beweging over heel het Chineesche gebied en prijsgeving van elke gedachte aan mogelijke hulp van buitenlandsche mogendheden, die daaraan trouwens niet denken. Deze zijn zoo weinig geneigd om daartoe over te gaan, ofschoon zij reeds sinds den ‘Bokseropstand’ gewoon waren hun vele belangen militair te bewapenen, dat de Vereenigde Staten reeds nu vrijwillig hun troepen, aangewezen om Noord-Amerikaansche belangen en menschenlevens te beschermen, hebben verplaatst, verder van den opdringer af, om te voorkomen, dat deze dit eerlang zou eischen. Wat is dit anders van deze ook ter zee zoo machtige mogendheid dan een bewijs van zwakheidsgevoel en vrees voor de toekomst? Misschien zou het van meer nationale waardigheid hebben getuigd, indien Washington tegenover het wel heel sterke Nippon, dat de waarheid van het woord van Montesquieu bewijst, dat het onfeilbaarste middel tot succes
‘est d'avoir un bon estomac et un mauvais coeur’, het er op had laten aankomen, dat deze opdringende landroover het werkelijk had gewaagd Washington eischen te stellen.
Wat meer belangrijks in de afgeloopen maand? Naast het vele, dat hier terzijde kan worden gelaten, dìt, dat Frankrijk in enkele dagen tijds drie ministercrisissen kende. Sedert de Derde Republiek bestaat, 64 jaar, onder ging zij de operaties van negen-en-negentig
| |
| |
verschillende ministeries. Geen wonder, dat zij politiek zienderoogen achteruit gaat, verscheurd door het roode partijleven, dat als een alles doorvretende kanker aan haar bestaan knaagt. Het blad der oudstrijders ‘Croix de Feu’ geeft den verschrikkelijken toestand van het Fransche volk in deze enkele regels weer: ‘De staatskassen zijn leeg. De vrede is onzeker. Het volk verwacht arbeid en brood. Een regeering waagt het Parlement te zeggen: “Wij bestrijden de speculanten, laat ons werken”. Binnen 24 uur is die regeering gevallen. Afgevaardigden van rechts en links. slaven der kapitalistische Internationale, zijn bereid een burgeroorlog op te roepen. Wij roepen U halt toe’.
Neen, Nederland is er, zijn noodlottig partijleven ten spijt, ondanks al zijn economische misères, ondanks de troosteloosheid van een arbeidsjeugd zonder toekomst, nog niet het slechtste aan toe. Het heeft zijn gezond verstand behouden en bezit nog een krachtig bewind, dat aanvallen weet te doorstaan.
|
|