| |
| |
| |
Een zeer genietbaar boek
van
Elisabeth Augustin
door
Dr. Willem Kloos.
(Elisabeth Augustin. De Uitgestootene. - Amsterdam, P.N. v. Kampen en Zoon N.V.)
Levenslang, want als kind reeds, ben ik diep in mijzelf datgene geweest wat men een ‘idealist’ te noemen pleegt. Maar daarom nog volstrekt geen redekunstig-opgewondene dwaze Dweper, dus geen idealist in den algemeen-gangbaren boekerigen zin van dat woord. Want tegelijkertijd bleef ik altijd met mijn voor alles fijn ontvankelijk blijvende maar zeer krachtige hersens, door mijn spontaan zoo veel mogelijk goed oplettende zintuigen heen de zonderling door elkaêr gewarrelde werklijkheid waarnemen en leerde ik deze dus, thans reeds 73 jaar lang want sinds het allereerst helder opkomen van mijn in dien eersten tijd natuurlijk nog heel weinig wetend bewustzijn hoe langer hoe meer voldoende kennen, omdat ik er van nature eveneens op ben aangelegd, om logische konklusies uit het door mij opgemerkte te trekken. En onder al mijn zintuigelijke aanschouwingen troffen mij vooral de menschen. En daar, nevens mijn zinnelijke ook mijn psychische aanvoelingskracht altijd sterk is gebleven, ontving ik van hun Binnenste hoe ouder ik wierd, ook hoe langer hoe juistere indrukken, zoodat ik allengskens hoe verder ik in mijn leven kwam, ook hierin hoe langer hoe objektiever worden mocht, omdat ik zonder mij dit nog expres voor te nemen, altijd precies inwendig bleef nadenken over hoe alles eigenlijk moet worden beschouwd.
Immers ik heb door de minder prettige omstandigheden waarin ik als moederloos kind altijd verkeeren moest, welke onpleizierigheid mij telkens klaar als het zonlicht naar de hersens ging
| |
| |
rijzen, wanneer ik in den huislijken kring van goede schoolvriendjes van tijd tot tijd een uurtje mocht doorbrengen zoowel als door mijn latere menigmaal zeer onaangename ervaringen van vreemden en zelfs van vrienden maar die ik veelal geregeld door vredig verduurde veel te bijster goed de Realiteit, de daaglijksche natuurlijk bedoel ik hier, leeren kennen. Maar sinds mijn veertigste jaar heb ik het, gelukkig, in uiterlijk opzicht voor mijn zeer susceptibele, maar zichzelf bijna zonder uitzondering in de macht houdenden Geest vrediger en ook langzaam-aan in alle dingen wat voorspoediger gekregen, en ben ik dus veel meer logisch-standvastig met mijn literairgeestlijken arbeid door kunnen gaan, zoodat ik thans minstens evenveel op het papier heb weten te brengen, daarmeê nog altijd rustig voortgaand, als de menschjes, die mij kleintjes vroeger soms hoonen gingen, omdat ik volgens hen, geen werkkracht bezat. De wezenlijke Waarheid echter is, dat ik steeds volkomen vrij van eenigerlei soort van losbandigheid gebleven, en gezond zoowel van uiterlijke als innerlijke constitutie ook heden nog alle dagen ongestoord kan blijven arbeiden, als een bevorderaar, voor mijn deel, van de Hollandsche letteren o.a., zoowel als voor de vervoltooiing want verrijking van mijn eigenen nooit waarlijk-geluierd hebbenden menschlijken Geest. Maar ik laat mij daar volstrekt niets op voorstaan: ik ga stil en eenvoudigweg mijn eigenen gang nog, zooals ik dat altijd placht te doen, zonder daarbij ooit, door welk mij onverwacht treffend groot ongeluk ook, algeheel dus voor goed ontmoedigd te worden, omdat mijn zenuwen van kind reeds volkomen in orde waren en zichzelf dus onder alle omstandigheden de baas zijn kunnen blijven, tegen iedere verdrukking in.
En zoo begrijp ik nu, dat ik steeds het beste want krachtigste en goedwillendste deel van mijn Zelf ben kunnen blijven. Ik ken het Aardsche thans, want zag er van jongen reeds heel van zelf en zonder eenige belangzuchtige bedoeling, want louter met belangstelling naar en bestudeerde onbewust-psychisch alle menschen met wie ik omging, want ik voel mij niet alleen gestadig met mijn Geest aangetrokken door de diepere Sferen waaruit mijn mij nog altijd vriendlijk verrassen blijvend, want steeds geheel en al onverwacht ontstaand dichtwerk rijst, maar
| |
| |
ook, nu ik het geleidelijk wat aangenamer in het leven kreeg, omdat het aantal der menschen, die mij, zooals de Hollanders dat kunnen, raar-‘boersch’ bleven hoonen, hoe langer hoe kleiner is gaan worden maar óók, herhaal ik, naar den buitenkant der wereld, want naar de zich praktisch-bewegende menschheid heen, die eindlijk voor een goed deel blijkt te zijn gaan beseffen, dat de echte literatuur volstrekt niet een er niet veel op aankomend maakwerkje is, maar een natuurlijk-groeiend product der verste psychische Inziendheid zoogoed als de echte wijsbegeerte en de waarachtig-gevoelde godsdienstigheid dat zijn.
Ja, ik ben met een derde deel van mijn inwendigst Wezen, altijd een soort van realist, dus een goede opmerker geweest, al blijf ik mij ook tháns nog met de twee andere derden mijner algeheele menschlijkheid veel beter vertrouwd voelen met, en dus meer aangetrokken tot de Binnensfeer van het Psychische, waar ik reeds als jonge Jongen iets van te merken begon in mij, omdat ik dan plots een zingen in mij hoorde, een heel diep-in rhythmisch zingen, waarna ik dan zonder veel moeite, en tot mijn eigen verbazing, verzen op het papier bracht. En ook bleef ik als schooljongen tot mijn 18e geregeld door romans lezen van allerlei soort. Maar ik ben van nature,, zooals het heele geslacht Kloos inwendig, (ondanks mijn eigenen dieperen gemoedsaard) tamelijk nuchter-voorzichtig gebleven, en heb er dus steeds voor weten te zorgen b.v. dat ik bij geen der vele examens, die ik in mijn jeugd, als ieder, had af te leggen, op 't eind terug ben moeten worden gestuurd. En ik heb ook de, toen ik jong was, nog levend geblevene oudere Dichters, die door de toenmalige organen der Pers tot den Hemel werden verheven als reusachtige waarachtige poëten - al wist hun werk mij volstrekt niet te suggereeren, - ik vond slechts uiterst zelden een wezenlijk psychisch-gevoelde, dus diepst-in dichterlijke plaats in hun geschriften - ik heb die zoogeheeten godsdienstige poëten, zeg ik, in mijn jeugd nooit afgekeurd, al maakte ik een heel enkelen keer wel eens een vriendelijk-schertsende toespeling op hen. Zonder eenige zelfverheffing kan ik zeggen, dat ik sinds mijn 20e jaar altijd veel te veel geestlijk-aesthetischen ernst heb bezeten, om te gaan bestoken, wat voelde ik toen diepst-in reeds, wel zijn eigen natuurlijken dood zou sterven gaan.
| |
| |
Al ten ik ook op mijn tegenwoordigen leeftijd nog altijd een vredig-sterk en zich, gelukkig, nog jeugdig-voelend mensch gebleven, die den heelen dag kan zitten te arbeiden en oordeel ik nooit over iets, vóórdat ik er alles stellig van weet, in tegenstelling tot sommige huidige Jongeren met de een of andere soort van aanleg, die fiertjes blijven inhakken op wie nu reeds een halve eeuw bezig zijn en blijven, om onze huidige Nederlandsche letteren te houden op peil.
Ik zelf interesseer mij nog altijd sterk voor de Jongeren, omdat deze het zijn, die als het geslacht der Tachtigers eens tot den laatsten man van de aarde zal zijn verdwenen, ons van nature in ons gestegen en nog altyd psychisch-ernstig willend streven van ons over zullen moeten nemen en even stevig voortzetten tot heil van de Toekomst onzer Nederlandsche letteren die thans niet meer, zooals vijftig jaar geleden b.v., onder behoeven te doen voor wat in het Buitenland verschijnt.
***
Ja, op de Jongeren houd ik natuurlijk thans vóór alles mijn blik gevestigd, nu haast alle omstreeks 1860 geborenen geborgen gingen worden in onze Moeder Aarde, waar alles ten slotte in vergaat.
En nu blijkt er weer een schrijfster te zijn gekomen, die er wezenlijk mag zijn. Het boek is in goed Hollandsoh geschreven, maar het doet een heel klein beetje Duitsch aan, alsof de schrijfster zelve van Duitsche afkomst is, of tenminste langen tijd in Duitschland zou hebben gewoond. Bij de eerste veronderstelling sluit haar familienaam zich aan. Maar enfin, wat doet dat er toe? Twee honderd jaar geleden waren mijn toenmalige voorouders van vader's zijde, zooals ik vroeger reeds meedeelde, van echt Duitsch bloed. En schoon dit feit voor anderen niet belangrijk is, voor mijzelf, want voor de verklaring van den vreemden toestand, waarin ik hier altijd ben blijven verkeeren kan het wèl belangwekkend zijn. Ik zit hier nu eindlijk op mijn gemak, dat wil zeggen, vrijwel ongestoord bezig want vervuld steeds van het Levensdoel mijner Onbewustheid, niet alleen in mijn eigen geestlijken arbeid, neen, ook overal helpend met mijn psychische Kracht allen die in literair opzicht vooruit willen
| |
| |
komen, want zich een plaatsje willen veroveren in de rij onzer goede auteurs, evenals dat op zijn destijdsche wijze mijn nabije bloedverwant want grootvader, de literaire beschouwer en verdienstelijke verzenschrijver Cornelis Amelse tot zijn sterfjaar (in 1845) is blijven doen. Naar de familieverhalen over hem te oordeelen, die ik hoorde in mijn jeugd, moet hij een stijve, strenge door en door godsdienstige maar voor dien tijd lichtelijk-vrijzinnige want alles vrij breed beziende Natuur hebben bezeten, zooals mij trouwens ook uit zijn gedrukte werken blijkt. Hij werd op het eind der 18e eeuw omstreeks 1780 geboren en 14 jaar voor mijn geboorte is hij reeds gestorven, zoodat ik hem jammer genoeg nooit persoonlijk heb kunnen ontmoeten, maar door mijn Moeder, zijn Dochter heen, die zelve eveneens letterkundig begaafd was, heb ik vermoedelijk want volgens de afstammingsleer van hèm mijn als knaap reeds in mij wakker gewordene neiging tot de letteren geërfd. De appel valt niet ver van den stam. Hij was wat men noemt een stugge ouderwetsche maar universeel-studeerende Geest, die ook buitenlandsche dichters las en kende, en ik denk nu op mijn leeftijd, dankbaar aan hem omdat ik, als ik hem niet bestaan zou hebben, vermoedelijk niet de doorzettende literaire energie zou hebben kunnen blijven toonen, die mij altijd heeft bezield. Die grootvader, ofschoon zelf een dichter, zooals ik reeds zeide, was een praktisch nuchter realist: hij rekende zijn veel jongere en door haar fransch voorgeslacht, zeer levendig voelende en willende vrouw, dus mijne grootmoeder, altijd exakt voor wat zij uitgeven mocht en telde het geld dan voor haar neêr, zooals die goede want brave maar levensblijde dame wel eens vertelde, die hem 15 jaar overleefde en mij, als brozen zuigeling, nog juist gezien heeft, en als zelf toen zestigjarige, mij op haar armen wiegend, door de kamer heeft gesprongen onderwijl zij operaliedjes zong.
Zóó ben ik eens geboren uit zeer verschillende menschensoorten, maar ook de tak van het geslacht Kloos, waaruit ik zelf afkomstig ben, deed niet expres-onvriendlijk maar hield zich altijd recht-uit koel, zooals van zijn kant, ook de Vader mijner Moeder had gedaan, zooals ik zoo even liet doorschemeren.
En door dat onderling tegenstrijdige voorgeslacht van beide zijden, is mijn eigen temperament zoo gekompliceerd. Aan den
| |
| |
eenen kant van binnen uitbundig zuidelijk-woest maar tevens stijf in toom gehouden, aan den andren kant even kalm-strak doch Duitsch gevoelig te zelfder tijd. Doch dit laatste óók bedwongen door een daar tegenover wegende koele kracht van soms stroef doorzettenden Wil.
En zoo ben ik, gelijk ik reeds aanstipte, niet alleen een Dichter, maar ook een, waar het noodig bleek, nuchter realistisch kijker en verstandig beoordeelaar kunnen worden, en kan ik dus ook het als kort afgebeten geschrevene werk van Elisabeth Augustin waardeeren.
Ik sprak hier weer over mijzelf, zooals klein-zielige geestjes mij wel eens spottend hebben willen verwijten. Doch ik behoef mij dat niet aan te trekken, want ik ben altijd eer te zwijgend dan te veel pratend over mijzelf geweest, ondanks dat ik nu sinds mijn eersten tijd heb moeten vernemen van de zijde der Hollandsche persorganen, van een belangrijk deel er van tenminste, dat alles wat ik schreef en deed volstrekt niets om het lijf had, en dat mijn persoonlijk menschzijn, dat zich geregeld-door zooveel mogelijk op den achtergrond bleef houden, zelfs in den kring mijner wezenlijke of zoogenaamde vrienden in allerlei opzichten te kort schoot, want aan gebreklijkheden leed, zoowel psychische als letterkundige, van welke ik mijzelf toch in alle kalmte volkomen vrij wist en weet te zijn. En als het geraas dier op schrift babbelende monden dan al te hard de spuigaten uit soms ging loopen, en ik mij dan natuurlijk ging verdedigen door kalme mededeeling van simpele feiten, die verkeerd waren voorgesteld, dan ging en gaat men dit met stilzwijgen voorbij, of beweerde dat ik anderen, die ver boven mij heetten te staan, beleedigen durfde, terwijl ik toch wezenlijk niets anders had gedaan dan scheeve voorstellingen rechtzetten, al ging ik hierbij, erken ik gaarne, omdat ik geen droog-koel zuiver-hollandsch temperament heb, wel eens wat al te psychisch-hartstochtlijk te werk.
De geestlijke essentie, want den psychischen Achtergrond van alles wat ik ooit op het papier heb gebracht kan ik nog altijd ten volle blijven handhaven, want dieper dan, dus achter mijn gepassioneerde ontboezemingen voelde ik toch altijd mijn koelen onbewusten wil om mijzelf te handhaven maar die niettemin
| |
| |
altijd der waarheid getrouw bleef spreken. En daar deze laatste gelukkigerwijs gebleken is, de sterkste in mij te zijn en waar het noodig is, droog-nuchter alles bekijkt: ik heb hem aan mijn vaderlijk voorgeslacht te danken, ben ik ook altijd in staat geweest, niet alleen dichterlijke maar ook realistische scheppingen tot op hun bodem te doorproeven en ga ik thans wel niet langdurig maar toch aangenaam-sympathiseerend iets zeggen over dit boek van Elisabeth Augustin.
Ik heb het van a - z met mijn heele Binnenwezen gevolgd, zooals ik dat mijn heele leven met alle boeken, die ik te bespreken heb, blijf doen. Want tegen geen enkel soort van letterkundige kunst, als het voor mij liggende boek tenminste waarachtig-echte letterkunde was, heb ik, op welk tijdstip van mijn leven ook, iets in te brengen gehad: een letterkundig kritikus, zoomin als een scheppend kunstenaar mag geen zedepreeker zijn, en ofschoon ik zelf, zooals ik hierboven reeds aanduidde, met de verst-inne helft van mijn ziening en voeling, een stevig idealist ben te noemen, heb ik toch nimmer in mijn beoordeelingen van uit die verst-inne gesteldheid mijner ziel eenigerlei realistisch kunstwerk afgekeurd. Is een werk idealistisch, om het eens zoo te noemen, geconcepieerd en uitgewerkt en is het dan echt van binnen-uit de ziel des Scheppers gevloten, dan vind ik het fraai, ja dikwijls prachtig mooi b.v. de werken van Shelley, maar is een ander kunstwerk daar tegenover een beetje onmeedoogend hard of wat de burgerlijk-maatschappelijke doorsneê Hollandsche beschouwer in zekere mate grof wenscht te noemen, dan vind ik het eveneens goed, als tenminste de taal, de uitdrukingswijze er van voortreffelijk zijn.
En zoo heb ik dit werk van deze schrijfster met pleizier gelezen en raad ik allen lezers, die in zich zelf natuurlijk zijn weten te blijven, want die niet tot hun keel vol zitten van conventionaliteit, vreedzaam aan, er kennis van te nemen. Want zij zullen een onbanaal uurtje doorleven kunnen er meê zooals men ook tusschen zijn kanten gordijnen door eenige oogenblikken met veel belangstelling kan kijken naar een levendig bewogen maar toch behoorlijk-blijvend tooneeltje op straat.
Ik ben zelf, zooals ik reeds aanduidde, nooit wat men noemt, een ‘uitgaander’ geweest, want zóó beveelt mij van zelf, want
| |
| |
onbewust mijn temperament, maar toch heb ik, zooals ieder, het menschelijk leven in alle opzichten leeren kennen, al zat ik toch steeds het allerliefst op mijn kamer tusschen de boeken, en studeerde ik dan en las ik dan, ernstig mijn zóó gewonnen bevindingen over alles ophalend en te zamen voegend tot een logisch-psyohisch geheel.
En zoo kan ik ook nog heden in staat blijven om te doen wat de mij door mijzelf opgelegde plicht wil, nl. om te werken en te denken, dus te studeeren altijd-door. En ook het schijnbaar-vervelendste want meest preciese en droogst-geheetene deel van mijn werk zette ik rustig ernstig voort met vasten wil, als ik het voor het een of ander wezenlijk noodig bleek te hebben of blijk. En dan vat ik met mijn gelukkig altijd flink-gebleven geheugen plotseling in mijn voorstellingsvermogen met één blik samen wat ik te weten gekomen ben. En ik zeg dit hier, omdat Elisabeth Augustin een soortgelijke innerlijke geaardheid blijkt te hebben. Want in slechts 135 korte bladzijden, geeft zij onomwonden, maat wat de woorden betreft, overal strikt ‘in het nette’ blijvend, een levensdrama dat zich afspeelt in de Duitsche steengroeven. De, er in te voorschijn tredende personen zijn heel eenvoudige dorpsbewoners, die wij met belangstelling blijven volgen, want die nergens lyrisch worden. Er wordt in deze levensschets, die - 't kan zijn - haar eersten oorsprong vond in een wezenlijk geschied gebeuren geenszins geredeneerd en evenmin psychologisch verhandeld, neen, de schrijfster laat ons in haar korte volzinnen scherp-plastisch zien de menschen uit die vreemde streek zooals zij zijn, van buiten en van binnen, en, even, waar zij 't noodig vinden, radicaal-handlen, zoodat men haar scheppinkje van het begin met veel belangstelling blijft volgen tot aan het tragische eind, dat eenvoudig-weg wordt verteld en heel in het kort, want slechts in de hoofdtrekken wordt beschreven, dus eigenlijk alleen maar meegedeeld, maar zoodoende juist een te sterkeren indruk maakt. Het verhaal deed dat slot volstrekt niet vooruit vermoeden, maar als men het treurige einde gelezen heeft, denkt men in zich zelf: Ja zóó kon het gaan want het is geenszins in strijd met den aard der gebeuringen, die er toe heen leidden. Het zet als het ware een krachtig slotpunt achter
alles. Dus het kan ons voldoen.
|
|