| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCDXXXIX.
In heel mijn werk laat zich mijn Geest zien, lijk dees was en is.
Geen radde drieste ben ik, maar veel minder nog een luie:
'k Zag levenslang naar 't Lot der Menschheid van het Noorden, 't Zuiën.
Van 't Westen, 't Oosten, want diepst-in ik voel 't Geheimenis
Dees Aanzijn's dat geen sterver ried ooit. Och, in diep gegis
Vroeg 'k reeds als knaap: Wat is dit Al en de Ikheid? Lange buien
Toen reeds ik had van streng-bezadigd werken, maar wild kruien
Ging soms mijn Wil omhoog zich plots ten steevgen kop. Ik mis
Noch miste ooit eigne stille Kracht. En dus nog heden visch
'k Uit 't innigst Zelf en Andren alles wat iets kan beduiën
Voor mijn klaar-zoekend Inzijn, dat 'k mijn Ziel noem, en uitspuiën
Zich blijft in stoere verzen en breed proza. Nooit als klis
Hang 'k aan mijn Eigente, neen, aan de Waarheid
'k Stil over alles: mijn daagsch Wezen kon nooit veel mij bruien.
| |
| |
| |
DCDXL.
Velen ik leek een vreemd soort mensch te wezen, ja men vond
Me een dwaas zelfs en dies trok terug 'k mij vroeg, daar 'k staeg beladen
Wierd met zeer vele vreemde namen, die mij zelf niet schaadden,
Maar wèl het juist begrip van wat 'k hier moet en wil. Mijn mond
Was nooit heel rad in 't spreken, dus gestadig kijkend stond
Ik in dees wereld en zag velen aan, gelaten raden
Blijvend naar wat elk Wezen was. Het valsche, kwade
Reeds diep-in haatte ik als klein kind. Ik leefde onschuldig-rond.
Maar deed al gauw voorzichtig onderdoor mijn kalmpjes waden
Door alle dwaze praatjesgolven heen, omdat mij bond
En hielp gestaeg mijn diepre Wezendheid, die mij bleef braden
Sterk door tot nú: Zij deed mij 't goede volgen, en wen 'k spade
Verging eens, weet ik: Voortaan liggend in den donkren grond
Vind 'k weetloos daar oneindgen Vrede als Eeuwige Genade.
| |
| |
| |
DCDXLI.
't Zal vreemd zijn, als 'k laat wijk naar 't Eindelooze waar geen tijd
Of plaats meer zijn zal. 'k Dacht daarover door als wijde jongen
En 'k voelde 't wel, lijk thans, maar niet begreep 't. Och, wen 'k besprongen
In latre dagen eensklaps wierd door Lagren, lijk hier glijdt
Al eeuwen door, dit menschenleven dwaas, heb 'k dra gewijd
Weetloos me onmiddlijk aan mijn Diepte en 't wierd me of klare tongen
Zeer spoedig achter mijn veelal bedaarde Aldaagschheid zongen.
En spoedig heeft dan weer mijn puurste Zijndheid zich verblijd.
Mijn arme Ziel, die kwam hier eens als Vreemde, stil verbeidt
Den dag staêg dat zij heel iets anders worden gaat: gedrongen
Word 'k Aardling langs zoo meer, niet boos te worden. Eenzaamheid
'k Doorleefde als kind en knaap en man en werd dus wijs, en breid
Hoe langs zoo meer thans uit mij zonder gekke expresse sprongen.
Totdat 'k op 't laatst verdwijn weer in de Oneindge Alwezendheid.
| |
| |
| |
DCDXLII.
Gelaten voelend, lijk reeds leefde ik, toen 'k nog slechts een zwak,
Schraal, doodsbleek knaapje was, dat haastig in gepeins bleef stappen
Liefst vèr-weg buiten, uren lang, terwijl de wind soms flappen
Mij wilde omver. Maar wen 'k dit merkte, ging 'k heel gauw mijn hak
Zetten in 't zand en boog mijn kop, of soms met arm-gepak
Omvatte ik boom, daar 'k diepst-in bang werd, dat 'k boos woord met klappen,
Enkle, zou krijgen, thuis, wanneer 'k gevallen 't stijve, krappe
Hesje of iets aêrs gescheurd zou hebben of besmeurd. Doodsch-vlak,
Woordloos, gedwee-gehoorzaam, deed 'k als kind en bleef een pappen
Pop schijnen huisgenooten, Latren, doch geen mensch me ooit brak.
Zij sluimren eeuwig nu, wie hoonden me eens, want élkeen kappen
De vreemde Dood gaat, doch gelukkig ben ik nog hetzelfde strak
Doch diepst-in vriendlijk ding, dat zich verwondert. 't Leven ‘lak’
Nu vind ik, want de Dood elk naakt, étappe voor étappe.
| |
| |
| |
DCDXLIII.
Naief hield op 't-gezicht-af ik van sommgen toen als kleine
Verlegen jongen half bewust mijn voeten over straat
Snel liepen en ik anderen soms aankeek, diep-paraat
Doch zonder éen bedoeling, schoon ik psychisch kreeg reeds mijne
Meditatieve Menschlijkheid, die heen en weer bleef deinen.
Der Aarde schijn 'k soms lastig, schoon 'k geen enkel mensch meer smaad.
'k Probeer spontaan met elk mij te verstaan, doch vroeg en laat
Ik kon en kan niet wijken, daar 'k stil hoog steeds voel het fijne
Besef der verste Ineigendheid, die nimmer nog ging kwijnen,
Neen, staan mij doet, want steunt. Dat noem 'k mijn stevig Ik. Och, 'k raad
Van kind reeds, maar vergeefs. Doch 'k weet thans: Heel dit Zijn is Schijnen
Van Eenen Algeest, Die zich zelf wil vatten, dus een Daad
Betreklijk, die weer in zichzelf terugvloeit langs de lijnen
Der eigne Ziel, die als 't Aleenig-wezende bestaat.
| |
| |
| |
DCDXLIV.
Een Nest, ja, lijkt nu de Aarde mij, waar 'k, na veel vreemde tochten
Door verdre Sferen ben gedaald en lang in 't ijl geraas
Van andrer menschen woorden, daden heb vertoefd. Geen baas
Wou 'k zijn, maar óók geen vleiend dienaar. Wie mij soms bezochten
Zagen een lang, bleek man, die zich gelaten ging verknochten
Aan velen, wen dees leken puur hem en met weinig praats
Bleef 'k vol van wat 'k, als Ziener, kreeg te doen. Nog nooit op schaats
Vloog 'k voort, neen, mijmrend, altijd zat ik het ineengevlochten
Wezen mijn's Zijn's athletisch-worstlend stug te ontraadslen. Bochten
Nooit maakte ik in mijn handlen, neen schreed voort bedaard, en kaats
Geen oogwenk ooit met leege woorden. En 'k vond maats
Al gauw, maar die 't niet wisten voort te zetten, want geen Krochten
En Heemlen beurtlings in zich vonden. Och, een vreedge plaats
Nu vind ik, die 'k door voelend Denken eindlijk heb bevochten.
| |
| |
| |
DCDXLV.
Ben 'k ijdel op de Stuwing mijner Ziel? Neen, enkel blijde,
Dat 'k houd me in alles nog 'of 'k jong ben, schoon zoo vaak de vleet
Der liên dwaas zeide, dat ik sinds mijn eerste jeugd niets deed,
Wat leek de moeite waard er zich diep-ernstig aan te wijden.
'k Bezat een vreedge Sterkte reeds als kleine knaap: al lijden
Lijflijk of psychisch pijnlijk nooit beletten kon, dat 'k breed
Bleef groeien geestlijk-vol en hoog, omdat 'k steeds mat en meet
Wat 'k zélf vermag, wat niet. Want 'k bleef mijn Diepte en nimmer vleide
Of laakte ik andren, dan waar 'k had geheel gelijk. 'k Wou spreiden
Mijn Geest als schutsdak over velen, en een woeste kreet
Hief 'k, jong, slechts aan soms wen 'k wierd laag belasterd. Kalm ik beet
Die dwazen dood dan met de feiten, schoon 'k verwrong me in 't lijden.
'k Houd steeds nog voet bij stuk, maar wen 'k mijn Zelfje gansch vergeet
Na 't sterven, is 't mij best. 'k Leef boven 't dol gewoel der tijden.
|
|