| |
| |
| |
Verzen
door
Hélène Swarth.
I.
Stormnacht.
Tokkelt de regen zoo tegen de ruiten?
Klopt er een vogel, door kaarsvlam verblind?
Hoor in den schoorsteen de stormwind ik fluiten?
Kermt, in de verte, een verlaten kind?
Is 't wel de regen, die klopt aan de ruiten?
Is 't wel een vogel, die 't nest niet meer vindt?
Is het de wind wel, die weeklaagt daarbuiten?
Is 't wel gekerm van een angstig kind?
Stil! die geluiden, ik wil ze niet hooren.
Veilig nu schuil ik in peluw en dek -
Ruischt nu de zang van mijn bloed mij in de ooren?
Hoor ik nu kloppen in 't eigen vertrek?
Hoorde ik dien stormwind dan nimmer tevoren?
Hart, laat mij luisteren, bons niet zoo bang!
Diep in den nacht wordt de Lente geboren -
Is het haar adem, die beeft op mijn wang?
| |
| |
Is het de Lente, die rukte aan de ruiten,
Vond ze gesloten en vloog door een kier?
Is het een ziel, die moet zwerven daarbuiten?
Vond je in het donker den weg niet? - Kom hier!
Ziel, die mij liefde, ben jij 't? Geef me een teeken!
Zwervende vogel, die rust in mijn hand,
Ben je om vertroosting hier nedergestreken?
Vond je geen vrede in het Eeuwige Land?
| |
II.
Koel als de wind.
Koel als de wind van een vogelewiekslag,
Zacht als een bloemblad, zoo donzen en licht,
Zweefde er een zegen, waar droef ik en ziek lag,
Streelde er een adem mijn aangezicht,
Streek als een vlinder mij over de slapen,
Wuifde om mijn oogen en drukte ze dicht,
Kalmde mijn hartklop en dwong mij te slapen,
Troostte mijn ziel met een droomgezicht.
'k Vond er, weer jong, onder bloeiende boomen,
Vrienden verloren, zoo lief mij weleer,
Voelde hun liefde mij sterkend doorstroomen,
Zweefde zoo licht als een vogeleveêr.
Droomde ik éen oogwenk? Verbleef ik daar uren?
Trok mij omlaag weer de zilveren band?
Moet ik weer eenzaam dit lijden verduren?
Stortte ik op aarde uit dat hemelsche land?
| |
| |
| |
III.
Troost.
Wie troosten nog Nayaden en Dryaden,
In manedamp bezielend stroom en boom
En Muzen blank, bezingend heldendaden
En Nymfen, dansend aan den woudezoom?
Wie, levensmoe, verlaten en verraden,
Kan blij nog spelen met een schoonen droom?
Mij troost geen God, die suizelt in de boomen,
Met wolken fronst, met zonneglanzen lacht,
In sterren praalt en weent in regenstroomen,
Bespeelt de windharp, ruischt in golvenklacht,
Met vooglen zingt en ademt in aromen
Van blad en bloemen, in den blauwen nacht.
Ik roep om redding, waar ik lig gebonden,
In wanhoops afgrond en ik wacht op Hem,
D'erbarmen-God, tot Hij mij heeft gevonden,
Al slonk tot zucht mijn stervend-zwakke stem,
Dat uit mijn duister van ellende en zonden
Zijn vaderhand mij óplichte en omklemm'.
|
|