| |
| |
| |
De psyche van de vrouw in de litteratuur van alle tijden
notities en gedachten door H.H.J. Maas.
I.
Die Mädchen, über die man klatscht, sind immer glücklicher als die, welche klatschen.
‘Je n'ai jamais rencontré l'homme’, schreef Joseph de Maistre. Neen, natuurlijk niet; omdat de mensch niet bestaat, evenmin als de hond, de boom, de tafel. Er is iets algemeen-wezenlijks, dat een mensch onderscheidt van de dieren, de planten, de steenen. Maar overigens zijn er verschillende menschen. ‘De eene mensch is de andere niet’. Alleen een indeeling in ‘typen’ is mogelijk, omdat er velen zijn, in wier geest eenzelfde verschijnsel sterk domineert. Wijl die verschijnselen echter aan het mensch-wezen gebonden zijn, schijnt het getal vrij beperkt; toch is een indeeling in ‘typen’ slechts benaderend, want complicatie en gradatie veroorzaken weer een haast oneindige verscheidenheid.
Toen Joseph de Maistre dat schreef, had hij zich voor een moment losgemaakt van het spraakgebruik, zooals abstract denken dat vermag. Het spraakgebruik (in Nederland) individualiseert in zekeren zin met de lidwoorden de en het de algemeener aanduiding met een. Ik heb ‘een’ man ontmoet (onverschillig welken). Ik heb ‘den’ man ontmoet (dien we bedoelen).
| |
| |
Even later sprak Joseph de Maistre weer van ‘l'homme’, alsof hij ‘den mensch’ honderdmaal per dag ontmoette. Dat is niet anders mogelijk; buiten het spraakgebruik kunnen wij het nu eenmaal niet meer stellen, ook zij niet, die zich een zeldzame virtuositeit in de taalbeheersching verworven hebben.
‘We zijn allemaal menschen’ duidt op iets wezen-overeenkomstigs, iets aan de ‘menschelijke natuur’ eigens. We maken bijvoorbeeld allemaal fouten, allen hebben we gebreken, geen enkele geest kan bepaalde levensraadselen oplossen.
‘De eene mensch is de andere niet’ zegt men met het oog op verschillen van gemoed of karakter, enz.
We zouden het aldus kunnen formuleeren: Er zijn zooveel ‘mannen’ als er mannelijke menschen en zooveel ‘vrouwen’ als er vrouwelijke menschen zijn.
Het oude ‘Si duo faciunt idem, non est idem’ kan een gelijke strekking hebben als het voorgaande. Het kan ook meer bepaald gericht worden op ‘de omstandigheden’, als stand, milieu, opvoeding, positie, bijzondere situatie e.d.
‘De omstandigheden maken den mensch’. Daar is ongetwijfeld wel iets waars in, maar ‘de omstandigheden toonen den mensch’, laten zien, welke krachten en mogelijkheden in een individu schuilen, is zeker niet minder waar.
Er is in de litteratuur veel te doen geweest over de drie-éénheid, waarvan de karakteréénheid een der elementen is. Kwam de doctrinaire opvatting daarvan niet in botsing met de realiteit, die toch een wezenskenmerk van alle litteratuur is? Wáár was de ‘milde’, die altijd en jegens iedereen ‘mild’, wáár de ‘vrek’, die altijd en jegens iedereen ‘vrekkig’ was? ‘Die Tiefe der Seelen’ kan veel bergen en is zeer moeilijk te peilen.
‘Les moments où l'on ne peut pas mentir sont précisement ceux où l'on ment le plus, et surtout à soi-même. Croire une femme “au moment où elle ne peut pas mentir”, c'est croire à la fausse générosité d'un avare’: (bijv. tegenover een maîtresse). Dit citeer ik uit Raymond Radiguet's roman ‘Le diable au corps’.
Het kan zijn, dat iemand het liegen ‘in het bloed’ zit, dat hem of haar het liegen een natuur geworden is, dat zoo iemand dus altijd liegt en juist dàn het hardst, als hij of zij (ook eens een keer) ‘de waarheid’ spreekt, wegens oorzaak of bedoeling.
| |
| |
En wàt is de waarheid? Heel dikwijls kan dat niets anders zijn dan - in de gunstigste gevallen! - de rotsvaste overtuiging, dat iets waarheid is. ‘Weten’ is vaak gelooven, meenen.
Ook als alle menschen nauwkeurig denken en nauwkeurig taalgebruik leerden (slordig denken en slordigheid van taal zijn kenmerken van onzen tijd, ondanks het peperdure schoolonderwijs), ook dan nog zou het spraakgebruik moeilijkheden veroorzaken. Het spraakgebruik werkt vlug in beteekenisnuanceeringen, vooral door de individueele gevoelswaarde in de woorden. De spraakverwarring is een voortdurende plaag. ‘Wo man spricht, beginnt man schon zu irren’ (Goethe, Schopenhauer).
Nog daargelaten, dat de dankbare geholpene iemand ‘mild’ prijst, die door den teleurgestelde voor ‘vrek’ uitgescholden wordt, wanneer is nu eigenlijk iemand waarachtig, dus tot in het diepst van zijn ziel en in alle handelingen, mild of vrekkig?
Elk menschelijk individu is een complicatie van eigenschappen en verschijnselen. Als iemand, die volgens het spraakgebruik ‘mild’ is, een daarmee tegenstrijdige daad stelt, dan is er voor den fijnen waarnemer in die ziel wel iets te ontdekken, waardoor dat - schijnbaar mysterieuze! - tegenstrijdige volkomen duidelijk gemaakt wordt. Een ‘vrek’ heeft zijn ziel gebonden aan het geld, maar als dat geld voor hem het eenige middel is om aan zijn sterken erotischen drang te voldoen, dan kan hij dien band misschien wel los krijgen voor een moment.
In mijn roman ‘De Hamerslagen’ is Frits Verhagen diep teleurgesteld, als Paula - na hun intieme liefdesverhouding - een geldhuwelijk aangaat. Maar genot en weelde waren Paula dwingende behoefte, dàt had zij altijd getoond. Als meisje van een jaar of achttien dacht zij er niet aan, dat de zekerheid om die behoeften te kunnen bevredigen afhing van geldbezit. Eenige jaren later dringt dat wel tot haar door, en daarmee de vrees, dat zij als winkeljuffrouw in een heel anderen toestand dan dien van het moment zou kunnen komen. Een huwelijk met den man, die een groote winstgevende zaak, een prachtige auto, enz. bezit, biedt haar alle kansen. De mogelijkheid op liefdesgenot is voor haar bovendien niet aan één mannelijken persoon verbonden. Dat had Frits Verhagen allemaal kunnen weten (en ‘wist’ hij het eigenlijk niet?), maar doordacht, begrepen, had hij het nooit, zelfs niet,
| |
| |
ofschoon zijn individueele natuur zoo nauw met háár individueele natuur verwant was.
Toen ik een paar jaren geleden in een artikelenserie over Kloos, de Tachtigers, wezen en waarde van de litteratuur, enz. voor de ‘Nieuwe Venlosche Courant’ en ‘Romen's Aankondiger’ (Roermond) ook een studie schreef over ‘De Kleine Johannes’, kwam ik bij herlezing (na langen tijd) van dat boek tot de conclusie, dat er aan de visie van den jongen Van Eeden op de ontwikkeling van Johannes heel veel hapert. Die kleine Johannes leek mij niet aanvaardbaar. Terwijl ik daarover nadacht, rees de figuur van Frits Verhagen in een Limburgsch milieu van de oorlogsjaren voor mijn geest op. Ook ik heb wel eens gedacht onder leerlingen jongelui met litterair talent of wetenschappelijken aanleg voor mij te zien, en dan vertoonde het verloop toch niets anders dan een doodgewoon burgerlijk individu met geen hoogere aspiraties dan een betrekkelijk goed baantje met de kans op de gewone alledaagsche genietingen. Die ervaring plaatste mij voor een probleem overeenkomstig dat van den kleinen Johannes. Daaruit ontstond mijn roman ‘De Hamerslagen’. De vrouwelijke psyche beheerscht het leven van Frits Verhagen. Talent, aanleg voor studie, verlangen naar een sociaal hervormingsschap zijn in zijn ziel niet meer dan rudimentaire verschijnselen, - evenals in de ziel van den kleinen Johannes.
* * *
Schopenhauer leert, dat een vrouw altijd liegt, dat liegen haar natuur is.
Volgens de gangbare opvattingen is de vrouw van aard nieuwsgierig, geneigd tot kwaadspreken, bewaart zij zorgvuldig haar eigen, maar verklapt een anders geheimen. Elke vrouw draagt, bewust of onbewust, het verlangen naar het moederschap in zich om, naast het verlangen om te ‘dienen’, en die twee krachten drijven haar tot den man, las ik herhaaldelijk; de vrouw is dienende liefde. De vrouw is in de eerste plaats gevoelsmensch. De vrouw is beschermengel, goede geest, troosteres, balsemende hand, zij is de zonneschijn van het leven, licht en warmte. De liefde van een vrouw is, zich geven, zich opofferen. In een vrouw heerscht geloovende, ver- | |
| |
trouwende liefde. Onverzoenlijke haat en wraakzucht kunnen een vrouw verteren, zooals een brandende zinnelijke hartstocht haar innerlijk verschroeit. De vrouw is zeer materialistisch aangelegd, in veel hoogere mate dan de man. Een vrouw gaat op in kleinigheden. Zij is de zachtheid zelf. Een vrouw is wreed, onbarmhartig. Zij is licht geneigd tot sentimentaliteit, koestert ‘het lieve hondje’ en jaagt met een snauw den armen drommel van de deur. Kracht en geweld imponeeren een vrouw. Door uiterlijkheden voelt zij zich sterk aangetrokken, vooral door uniformen. Een vrouw is een geboren intrigante. ‘Zoolang als er vrouwen bestaan, zullen de oorlogen ook blijven’ is een gedachte, die in menigen oorlogsroman voorkomt. Van aard zijn vrouwen polyandrisch, en als zich dat bij vele niet openbaart, ligt de oorzaak daarvan in onderdrukking van die natuur door bepaalde invloeden. Enz. enz. Een eindelooze variatie op het thema ‘de vrouw’, in philosophischen zin; maar ook als ‘de vrouw’ of ‘een vrouw’ wordt gezegd, is de bedoeling: deze vrouw, die vrouw, een derde, enz. Deze vrouw is vóór alles moeder, die vóór alles minnares, en daarbij is de
‘geslachtslooze’ nog ontdekt onder de ‘vrouwen in het beroep’!
De litteratuur noteert alle verschijnselen en stelt voor elk individueel geval een diagnose.
Als men iemands taal kent, bezit men den sleutel voor al zijn (haar) geheimen. De groote moeilijkheid schuilt in de voorwaarde. Daar is veel meer voor vereischt dan ‘taalkennis’ in den gewonen zin; in de eerste plaats het aangeboren talent van de intuïtie om door uiterlijkheden en maskers, ook van de gesproken woorden, heen te dringen, diep in het individueele wezen.
De litteratuur is de concrete psychologie van het individu. De psychologie, als wetenschap, streeft naar het ontdekken van algemeene waarheden.
* * *
‘Das ewig Weibliche zieht uns hinan’ zijn de bekende slotregels van Faust II. Dat vertoont zich in verschillende tijden echter anders. De menschen maken de omstandigheden, en deze maken dan ook weer de menschen: daar is wisselwerking; maar vooral laten zij zien, wat in het individu schuilt, aan latente krachten.
Verandert een vrouw diep-innerlijk, als zij de tot aan de kin
| |
| |
gesloten en over de voeten hangende jurk vervangt door de diep uitgesneden en nauwelijks tot aan de knieën reikende kleeding? Of toont die verandering, wat voorheen ook in haar leefde, maar toen door conventie-zedigheid en mode bedwongen werd? Ook daar zal wel gelden, dat de kap niet den monnik, dat de mode niet de vrouw maakt.
Een heer wandelt in het randgedeelte van de stad, waar veel plantsoen is, een natuurpark met kreupelhout en paadjes. Het weer is goed. Hij had met diepe concentratie van zijn geest zitten studeeren. Nu ondergaat hij de reactie van het volle concrete leven.
Zijn aandacht wordt geboeid door een elegante damesfiguur een eind vóór hem. Bijzonder sjiek schijnt zij gekleed, smaakvol, gracieus. Haar slanke lenigheid beweegt zich soepel, veerkrachtig. Het scheef tegen de permanent-krulletjes geduwde hoedje staat een tikje brutaal, niet te veel, juist genoeg, om te laten zien, dat de draagster voor een beetje ‘boemelen’ niet bang is.
‘Toch wel een fijne dame’, denkt hij. ‘Ofschoon, men kan tegenwoordig niet weten... Maar me dunkt, uit alles op te maken, het moet wel een èchte dame zijn!’
En hij versnelt zijn stap. Hij zou haar graag van nabij willen zien. Zou hij haar durven aanspreken? Misschien lost de gelegenheid dat vanzelf op. Een mensch kan bij boeken alleen niet leven!...
Zijn gedachten en zinnen beginnen verliefd te worden.
Dan plotseling rijst van een door het hout verborgen bank een mannengestalte voor haar op. Een kerel met een schuin-scheeve pet haast dwars tegen een ruwen haarbol gesmeten, waarvan een dikke kwast tot op zijn oogen hangt. Verweerd en ongeschoren het gezicht. Een sigaret bengelt tusschen de cynisch getrokken lippen. Een slordig jasje hangt om een goor hemd, dat aan den hals diep open is en een stuk ruige borst bloot laat. Een broek met rafels, om de heupen vastgehouden door een leeren riem, hangt zakkerig op de afgetrapte schoenen. Een kerel, een sjappie op-en-top.
Cynisch verliefd kijkt hij haar aan. Zij slaat een arm om zijn middel, hij om haar middel, en zij drukt zich vast tegen hem aan. Haar lichaam hunkert. Zoo verdwijnen zij in een paadje tusschen het dichte hout, onverschillig voor den wandelenden heer, die het staat aan te zien.
Die wandelaar is pijnlijk-verrast, teleurgesteld.
| |
| |
‘Dus toch maar een ordinaire fabrieksmeid!’ moppert hij kwaad inzichzelf. ‘Met afgekeken en handig nagedane damesmanieren!’...
‘De man naast haar categoriseert de vrouw’, is zijn conclusie. Woedend, dat hij zich voor niets uit zijn denksfeer en uit zijn daarvoor zoo noodige gemoedsgesteltenis heeft laten rukken, bespot hij zichzelf met een citaat uit Kipling:
‘Daar was eens een dwaas, en hij aanbad een hersenschim!’
* * *
Zoo vond die wandelaar een maatstaf voor categoriseering van de vrouwen.
Het motto boven dit - inleidend - artikel categoriseert weer anders: de om haar successen in de liefde benijde vrouwen en de door jaloezie bewogen moraliseerende kwaadspreeksters.
Emil Utitz wijdt in zijn ‘Grundlegung der Allgemeinen Kunstwissenschaft’ een uitvoerige en grondige beschouwing aan het kwaadspreken, in verband met de imitatiezucht en wat daarmee nog verder samenhangt, omdat in de imitatie - hoewel ‘grundfalsch’ - langen tijd een verklaring gezien werd van het ontstaan van kunst.
Müller-Freienfels (Poetik) laat op een ander aspect de aandacht vallen. ‘Besonders in unsrer Kultur bringt es die Stellung der Frau mit sich, dass sehr viele vom normalen Geschlechtsverkehr ausgeschlossen sind’. En als gevolg: ‘Hier nun bietet die Dichtung einen gewissen Ersatz, indem sie wenigstens in der Phantasie diejenigen Erlebnisse verschafft, die die Realität nicht zu bieten vermag. Das kann nach der groben wie nach der geistigen Seite geschehen. Es kommt bekanntlich ebensowohl vor, dass hochgebildete und feinddifferenzierte Frauen mit Wollust sich in Schilderungen des Dirnenlebens vertiefen, ebenso wie prostituierte über irgendwelchen sentimentalen, platonischen Liebesgeschichten schluchzen. Wie jene Strassendirne in Gorki's Novelle haben sie in der Phantasie irgendeine reinere Liebe, ebenso wie manche Demi-Vierge der besten Stände in der Phantasie sämtliche Sündenfälle, die möglich sind, durchgemacht hat’.
Het groote raadsel, dat ‘vrouw’ heet, trok ten allen tijde veel belangstelling; zoo de vrouw, zooals zij zich geopenbaard heeft ten
| |
| |
tijde van de matriarchaatscultuur, waarvan sporen gevonden worden in de Keltische sagen, en vooral de vrouw in de patriarchaatscultuur. ‘Om de vrouw en het geld draait de heele wereld’. De laatste jaren vertoonden zich teekenen, die volgens sommigen op een terugkeerende matriarchaatscultuur wezen.
In een serie artikelen zal ik behandelen, hoe de litteratuur, de wetenschap van de menschelijke ziel (Georg Hermann), de vrouw ziet. De litteratuur van alle tijden: met treffende overeenkomst naast even treffende nuanceeringen. De West-Europeesche litteraturen van alle tijden bevatten zooveel gegevens en problemen voor de kennis van de vrouwelijke psyche: de werken van de Middeleeuwen, van de Renaissance, van de Romantiek, van het Naturalisme; en vooral de moderne litteraturen met veelal zeer verdiept psychologisch inzicht, zooals de werken van Ibsen, Strindberg, Schnitzler, Max Brod, Margueritte, Philippe Hériat, Stephan Zweig, Arnold Zweig, Marcellus Emants, Cyriel Buysse, Jeanne Reyneke van Stuwe, Ali Smeding, Constant van Wessen, Marsman, enz. enz., om met enkele namen uit de lange rij maar eenige aanduiding te geven.
Voor dezen keer nog slechts een paar grepen. De oud-Fransche Cantilène de Sainte-Eulalie beschrijft de heldin aldus:
Buona pulcella fut Eulalia,
Bel avret corps, bellezour anima.
Voldrent la veintre li Deo inimi,
Voldrent la faire diavle servir.
El nout eskoltet les mals conseillers
Qu'elle Deo raneiet chi maent sus en ciel,
Ne por or ned argent ne paramenz
Por manatce regiel ne preiement...
(9e eeuw)
(Eulalia was een goed meisje, mooi van lichaam, nog mooier van ziel. De vijanden van God probeerden haar in hun macht te krijgen, zij wilden haar den boozen geest doen dienen. Zij luisterde niet naar hun slechte raadgevingen, die de banden met God zouden verbreken, die woont in den hoogen hemel. Noch voor goud, noch
| |
| |
voor zilver, noch voor sieraden, noch voor bedreigingen van den koning, noch voor smeekbeden...)
V. de la Montagne dicht ‘Een oudt Liedeken’ naar Jean Richepin, dat het erotische element ziet in de wreedheid van een vrouw:
Tsag eens een cnape stervensgeern
een valsche, vreede, boose deern.
Sei totten cnape: ‘hael mi terstont
din moeders herte vor minen hont’.
Hi ging en sloech sin moeder doot
en vluchtte mettet herte root.
Maar daarnaast de oneindige moederliefde in een andere vrouw:
Mer terwyl hi loopt, stuict oppen steen
en valt, - dat erme hert meteen.
Al botsen op de harde baen,
vingh plots dat hert te spreken aen:
‘Och jongen, hebs di seer gedaan?’
Ook de bekende Middeleeuwsche Maria-legende ‘Beatrijs’ is een interessante visie op de vrouwelijke psyche.
(Wordt vervolgd.)
|
|