| |
| |
| |
Het leven van een groot utopist door G.D. Lutke Meyer.
Thomas Morus, 7 februari 1478-6 juli 1535.
De katholieke werk heeft dezer dagen Thomas Morus, den schrijver van het boek over den heilstaat Utopia, heilig verklaard en daarmede hulde gebracht aan een man van ongewone geestkracht, aan een staatsman, die één was met zijn geloofsovertuiging, waarvoor hij tenslotte zijn leven op het schavot heeft gelaten, aan een schrijver die in zijn werk Utopia blijk heeft gegeven van een onafhankelijkheid van geest, die zijn dagen ver vooruit was.
Toen hij dit boek schreef, leefde men in een wereld, die al even rijk was aan schokkende gebeurtenissen als die van onze dagen. Men had zoo juist de onmetelijke landen van over-zee ontdekt, spannende reisbeschrijvingen waren verschenen, waarin een geheel nieuwe wereld open ging met groote onbekende mogelijkheden. Drie jaar voor de publicatie van Morus' werk, was Macchiavelli verschenen met zijn merkwaardige boek over den ‘rücksichtlosen’ staatsman en een jaar nadien sloeg Luther zijn 95 stellingen aan de deur van de slotkerk te Wittenberg.
Thomas Morus zelf stond half in de oude katholieke wereld, half in die der hervorming. Hij had nauw contact met de vooraanstaande denkers van zijn eeuw, zoowel met onzen Erasmus en met andere voorlichters van het humanisme als met de kopstukken van de oude leer. En de strijd van zijn eeuw, de strijd tusschen het geloof in de menschelijke rede en het oppergezag van de moederkerk, was het conflict in Morus' eigen hart.
| |
| |
Als jonge man van 20 jaar worstelde hij met een half mystiek fanatisme: hij onderwierp zich aan de strenge discipline der Kartuizer monniken - echter zonder zich vooralsnog aan te sluiten - hij droeg een harige pij op zijn bloote lijf, geeselde zijn vleesch op Vrijdagen en andere vastendagen, en legde zich den harden plicht op, te slapen op den kalen grond met een blok hout onder het hoofd bijwijze van kussen, om na vier, vijf uur slapen, vooral niet meer, weer op te rijzen en na vroom gebed zijn studie te hervatten.
Zijn lievelingsstudie was het Grieksch, waarmede hij al vroeg het zaad der Renaissánce in zich op nam.
Het leeren van Grieksch was in die dagen in Engeland een heel ding. Het gold als een nauwelijks te dulden kettersche excentriciteit, iets zooals bij ons in heel christelijke gemeenten het beoefenen van de een of andere huisvlijt op Zon- en christelijke feestdagen. Toen de oude Morus zag met hoeveel toewijding zijn zoon zich gaf aan de bestudeering der oude heidensche schrijvers en philosophen, achtte hij het zijn plicht zijn zoon van deze verderfelijke wegen af te houden. Dies onderbrak de jonge Thomas zijn studie aan de universiteit te Oxford om zich naar den wensch van zijn vader toe te leggen op de rechtsgeleerdheid.
Thomas Morus was een trouw zoon en een bijzonder leerling: hoewel zijn liefde niet uitging naar de rechten, deed hij naarstig zijn best en onderwijl woedde in zijn hart de strijd tusschen het moderne humanisme en een fanatiek katholicisme. Het is aan Erasmus te danken, dat de moderne gedachte in Morus' hart overwon. De briefwisseling met den Hollandschen geleerde, dien hij in 1497 had leeren kennen, schonk hem de kracht zich heen te zetten over deze moeilijke ascetische levensperiode en zich open te stellen voor het humanisme. Langzaam consolideerde zich dit uit zoo ongelijksoortige deelen bestaande karakter tot een mensch met een rotsvaste geloofsovertuiging, met een onverzettelijken wil, met een fijne satire en volkomen onafhankelijken geest.
Zijn bekwaamheid als rechtsgeleerde sprong zoozeer in het oog dat hij reeds op 24 jarigen leeftijd de belangrijke rechterlijke positie bekleedde van onder-sheriff van Londen, en een jaar of wat later deel uitmaakte van het Lagerhuis.
| |
| |
Zijn karakter kende geen compromis en de conflicten met de buitenwereld lieten dan ook niet lang op zich wachten. In 1504 vroeg koning Hendrik VII ter gelegenheid van het huwelijk van zijn dochter een som geld voor haar bruidschat. Maar hij vroeg veel meer dan waarop hij volgens de grondwet recht had, meer ook dan hij van plan was aan zijn dochter mee te geven.
Eigenlijk had het Lagerhuis er weinig zin in, hem dat hooge bedrag te geven, maar geen der leden durfde de kat de bel aan te binden en den koning daardoor tegen zich in het harnas te jagen.
Er heerschte langen tijd stilte en het scheen reeds dat 's konings verzoek zonder slag of stoot zou worden ingewilligd, toen Thomas Morus opstond en tegen de hoogte van het bedrag protesteerde. Het Lagerhuis viel hem bij en de huwelijksgift werd tot een redelijker bedrag teruggebracht.
De gevolgen voor Morus bleven niet uit. Hendrik VII wreekte zich over de vermetelheid van den ‘baardeloozen knaap’ door onder een of ander voorwendsel diens vader in den Tower te werpen en den ouden rechter niet eer vrij te laten, dan na betaling van een hooge boete. Om erger te voorkomen trok Thomas Morus zich uit het openbare leven terug. Hij wierp zich op velerlei studie, behalve zijn oude Grieksch, op muziek, rekenen, sterrekunde en Fransche taal. Ook kwam de oude belangstelling weer boven voor het geestelijke leven en reeds stond hij op het punt de priesterpij te aanvaarden, toen het lot hem in contact bracht met drie zusters, voor wie hij een groote vereering opvatte.
Typeerend voor Thomas More is, dat hij wel van de middelste het meeste hield, maar de oudste niet wilde affronteeren door haar voorbij te gaan en met haar is getrouwd.
In 1509 stierf de koning; More kon toen zijn oude werk weer hervatten. Door scherpzinnige pleidooien maakte hij naam en toen hij eens een proces tusschen den Paus en koning Hendrik VIII voor eerstgenoemden won, nam de koning hem deze nederlaag niet kwalijk, zooals iedereen vreesde. Integendeel, hij verhief den bekwamen advocaat in den adelstand en maakte hem lid van den Privy Council, den Britschen Raad van State.
Als gezant van de Britsche kroon vertoefde hij langen tijd in
| |
| |
de Nederlanden en te Calais. Het was in dezen tijd, dat hij zijn wereldberoemde werk schreef over Utopia, het land, waar geen particuliere eigendom bestaat en waar de algemeene welvaart doel is van ieders arbeid - een der beste Utopieën, die ooit is geschreven. Het boek bracht hem een zekere populariteit, door de vooruitstrevende ideeën, die hij er in had verkondigd en kardinaal Wolsey, die in die dagen na den koning de hoogste man van het Britsche koninkrijk was, meende deze populariteit te kunnen gebruiken. Hij had geld noodig en alleen More, zoo dacht hij, zou het Lagerhuis met nieuwe belastingen en grooter uitgaven kunnen verzoenen. More werd op aandrang van het hof benoemd tot Speaker van het Lagerhuis. Maar ook in deze functie bleef hij de zaak van het land getrouw: dank zij zijn invloed werden de door Wolsey gevraagde nieuwe uitgaven niet toegestaan. Wolsey zag dat hij het paard van Troje had binnengehaald en trachtte More weer zoo spoedig mogelijk kwijt te raken. Hij wilde hem met een diplomatieke missie naar Spanje zenden, maar More had geen zin en wendde zich tot den koning zelf met een beroep op zijn gezondheid.
De koning was hem goed gezind en benoemde hem tot kanselier van het graafschap Lancaster. Een merkwaardige tijd brak toen voor More aan: Hendrik VIII zocht zijn gezelschap, hij ontbood hem in zijn kabinet om met hem te spreken over godsdienst en wetenschap, en - toen More zich allengs wat aan zijn gezelschap onttrok - zocht hij hem zelfs op in zijn woning om daar den maaltijd met Morus samen te deelen. More moest stil en afgetrokken doen, alvorens de koninklijke belangstelling weer begon te luwen.
Nog eenige malen behaalde More een overwinning op zijn tegenstander Wolsey, tot hij in 1529 - bij wijze van concessie aan de opkomende volkspartij - door den koning tot Wolsey's opvolger werd benoemd en dus tot de hoogste positie steeg, die het staatkundige leven in Engeland hem kon bieden.
Hendrik VIII had daar echter nog een speciale bedoeling mede. Hij zag nl. in More een ruim denkend hervormer, zonder kettersche neigingen en meende, dat deze hervormingsgezindheid het hem mogelijk zou maken te scheiden van zijn vrouw en te hertrouwen met Anne Boleyn, die jonger was en veel aantrek- | |
| |
kelijker dan de koningin. Deze was nl. acht jaar ouder dan haar gemaal en begon wat ziekelijk te worden. Zij was de vrouw geweest van zijn broer en hoewel hij al twintig jaar rustig met haar had geleefd, had hij daarover thans plotseling gewetensknagingen en voerde hij het feit aan als reden tot echtscheiding.
Toen Thomas More zag aankomen, dat hij dit machtsmisbruik van den koning met zijn autoriteit zou moeten bezegelen, bedankte hij voor die eer en nam hij zijn ontslag als rijkskanselier, waarbij hij zich wederom beriep op zijn zwakke gezondheid. De koning had echter zijn zinnen op Anne Boleyn gezet en bewoog hemel en aarde om haar te krijgen. En slaagde daar natuurlijk in, zij het dank zij pressie en omkooperij. More weigerde op 's konings trouwdag tegenwoordig te zijn en haalde zich daarmede voorgoed den haat van den despoot op den hals. De eene venijnige aanklacht volgde de andere. Eerst was het corruptie, die dezen absoluut onomkoopbaren staatsman werd ten laste gelegd, later was het landverraad. Hij had, zoo betoogde men, er den koning toe aangezet in het boek dat hij geschreven had tegen Luthers leerstellingen: het Adsertio septens sacramentorum adversus Lutherum, zich al te krachtig uit te spreken voor de autoriteit van den Paus. Dit was den Paus zoo welkom geweest, dat hij koning Hendrik VIII den eeretitel ‘defensor fidei’ had geschonken, verdediger des geloofs. Later had hij de al te krasse uitspraken van den koning tegen den vorst zelf in het veld kunnen voeren. More wist zich tegen de beschuldiging, dat hij de gewraakte passages den koning in den mond had gelegd, afdoend te verdedigen. Wel had hij den koning bij het schrijven geholpen, maar hij kon bewijzen, dat hij voldoende tegen genoemde uitlatingen had gewaarschuwd.
Het einde kwam toen vrij snel. De koning ontwikkelde zich tot een steeds heerschzuchtiger tyran. Hij kondigde de successiewet af, volgens welke zijn huwelijk met zijn schoonzuster Catherina ongeldig geweest was, en waarin verder werd bepaald, dat de nakomelingen van Anne Boleyn recht hadden op den troon. Hij eischte dat al zijn onderdanen dit met een eed zouden bekrachtigen. Wie weigerde, werd schuldig geacht aan hoogverraad.
Een van de eersten van wie deze beëediging werd verlangd,
| |
| |
was Thomas More, wiens populariteit nog was toegenomen door de rechtvaardige vonnissen, welke hij tijdens zijn kanselierschap had gewezen. Morus was echter slechts bereid een deel van de successiewet met zijn eed te bezegelen, nl. dat deel, dat niet betrekking had op het huwelijk: volgens hem was het parlement bevoegd over de kwestie der opvolging te beslissen, echter niet ten aanzien van de rechtsgeldigheid van 's konings huwelijk met zijn schoonzuster.
Zooveel onverzettelijkheid was den koning te veel en More belandde dan ook in den ‘Tower’. Zijn geestigheid verliet hem ook hier niet; toen de gevangenisdirecteur hem met veel eerbied welkom heette, moet hij hebben gezegd: ‘Mijnheer, dit zeg ik U, zoodra ik over het eten klaag of u op andere wijze tot last ben, zet me dan zonder complimenten het huis uit.’
More ging eerst achttien maanden later het huis uit, maar slechts om zijn onverzettelijkheid op het schavot met zijn hoofd te betalen. Het vonnis was eerst van griezelige middeleeuwsche wreedheid, maar werd later verzacht tot onthoofding en zoo verscheidde Thomas Morus op 6 Juli 1535, nu 400 jaar geleden.
* * *
More's ‘Utopia’ heeft niet alleen in zijn tijd veel belangstelling gevonden - er verschenen van 1516 tot 1520 vier Latijnsche edities, een te Antwerpen, een te Bazel, een te Parijs en een te Weenen - ook nadien heeft het boek zich nog lang kunnen verheugen in de belangstelling van het lezend publiek, dat zich in die dagen meer en meer uitbreidde.
En nog heden is het die belangstelling tenvolle waard. More's boek is geschreven in onderhoudenden trant, het tintelt hier en daar van humor en het schijnt af en toe direct van toepassing te zijn op de misstanden van onzen tijd. Vermoedelijk is een reisbeschrijving over de ontdekkingen van Amerigo Vespucci uit het jaar 1507 hem aanleiding geweest het boek te schrijven en dan wel in het bijzonder een passage erin, volgens welke een groep personen in de nieuw ontdekte landen was achtergebleven met mondvoorraad voor den tijd van zes maanden.
Een dezer personen, den Portugees Hythlodaye, voert de schrijver
| |
| |
nu sprekend in. Na veel rondzwervingen is hij teruggekeerd in Europa waar hij te Antwerpen aan Thomas Morus wordt voorgesteld.
Er ontspint zich een interessant gesprek waarin Hythlodaye de bestaande staatkundige misstanden geeselt, de hebzuchtige bedoelingen der heerschende prinsen en vorsten hekelt en afgeeft op de zucht naar bezit, als wortel van alle kwaad. Het behoeft nauwelijks vermelding, dat deze onafhankelijke figuur niet werkelijk bestaat. Zijn naam beteekent ‘onzin’, en is evenals de naam van het land Utopia, waarvan hij later verhaalt, afgeleid van het Grieksch. Utopia beteekent nl. nietbestaande plaats.
Het is een wonderlijk land, dat Utopia, een wereld waar bezit en hebzucht hun rol hebben uitgespeeld, en ofschoon wij bij iedere schrede in het land der verbeelding weten, dat het de hand is van More die ons leidt, worden wij toch bekoord door het landschap dat hij ons toont. Wij hooren Hythlodaye gewagen van de patriarchale verhoudingen in het gezinsleven der Utopiërs en denken onmiddellijk aan More's eigen huisgezin, waarvan alle schoonzoons en kleinkinderen deel uitmaakten. Hij huwde uit piëteit met de oudste zuster, ofschoon hij van een jongere zuster hield, en het verwonderd ons dan ook niet, dat ook in zijn heilstaat de jongere de dienaar is van zijn ouderen verwant.
More is door en door godsdienstig en van hooge ethische beginselen en zoo zien we dan ook, dat de priesters in Utopia een heel groote rol spelen. Zij zijn belast met de opvoeding der kinderen en hebben het recht menschen van den eeredienst uit te sluiten, waarna deze spoedig belanden in de handen van den wereldlijken rechter. Dit riekt eenigszins naar den mutserd. De priester zelf is boven de wet verheven, zijn bestraffing wordt overgelaten aan god en eigen geweten.
Maar tegelijk is More, die trouwens zelf ook aan geloofsvervolgingen heeft meegedaan, humanist en uit zijn beschrijving van de godsdienstige opvattingen der Utopiërs, spreekt dan ook een groote verdraagzaamheid, de gedachte dat God zelf die verdeelheid in geloofszaken gewild heeft en dat ieder op eigen beenen zalig moet worden.
Hij is staatsman en politicus, maar veel meer dienaar van zijn volk, dan van zijn vorst, en ook dit vinden wij weer in zijn
| |
| |
werk, bv. in zijn houding tegenover den oorlog en het militairisme. In Utopia veracht men het krijgsbedrijf als iets beestachtigs, niets is minder eervol dan de eer, welke op het slagveld wordt behaald. Maar ofschoon de Utopiërs slechts die overwinning als een werkelijke zegepraal vieren, die door overtuigingskracht en overleg is verkregen, worden toch zoowel mannen als vrouwen geoefend in den militairen dienst en gewend aan discipline. Op dit punt is trouwens More's beschrijving van de Utopische toestanden soms wat vaag en dubbelzinnig. Het gebruik van oorlogzuchtige volksstammen, om de Utopiërs zelf te sparen, doet b.v. eenigszins cru aan.
Voor de oogmerken van den oorlogvoerenden vorst heeft More niets anders dan een minachtend schouderophalen. Tegenover de zucht tot verovering, die de vorsten volgens More bezielt, stelt hij de eisch, dat zij zich krachtiger toe leggen op de welvaart van het land dat zij besturen. De bevolkingspolitiek in Utopia is er dan ook op gericht de beteekenis van het land en zijn welvaart te vergrooten. Iedereen heeft, aldus meent men in den heilstaat, krachtens de natuur het recht op den grond, dien hij voor zijn bestaan noodig heeft, indien niet een ander vóór hem er de ploeg in heeft gezet. Als de grenslanden weigeren den Utopiërs toegang te verleenen tot den grond, dien zij onontgonnen hebben laten liggen, dan is dat voor Utopia zelfs reden om deze landen een oorlog aan te doen.
De vorst in Utopia wordt voor zijn leven gekozen bij ‘getrapte’ verkiezingen. Hij is geen absoluut heerscher maar heeft naast zich een parlement, bestaande uit drie vertegenwoordigers uit iedere stad, die één keer per jaar in 's lands hoofdstad een vergadering houden. Bij gewichtige problemen kan een volksstemming worden uitgeschreven. Aan het volk is dus in 's lands bestuur een zeer groote plaats ingeruimd.
More is goed katholiek en het is dus, vooral na hetgeen wij schreven over zijn strijd met Hendrik VIII, duidelijk dat het huwelijk ook in Utopia een heilige instelling is. Strenge straffen bedreigen hem of haar die sexueelen omgang heeft vóór het huwelijk. Scheiding is niet toegestaan behalve bij overspel of perversiteit. Bij echtbreuk kunnen beide partijen zwaar worden gestraft: de schuldigen kunnen worden veroordeeld tot slavernij.
| |
| |
Dat is trouwens de straf voor velerlei zonde. Erg hard hebben ze het niet, die slaven, alleen moeten ze allerlei werk verrichten, dat den Utopiërs te min is, b.v. het slachten van vee, dat naar hun meening verruwend werkt, en het smerige werk in de markthallen. Deze slavernij stelt More in de plaats van de meedoogenlooze straffen, welke in zijn tijd werden toegepast. Vergeleken met de galg en het blok, waarmede Engeland toen zijn dieven en andere misdadigers strafte, is deze slavernijdwangarbeid van Utopia werkelijk nog zoo kwaad niet.
More liet zich hierbij leiden door de gedachte, dat alle arbeidskracht, zelfs die der misdadigers, aan 's lands welvaart dienstbaar moet worden gemaakt. En zoo komen we op dat deel van More's werk, dat ons in dezen tijd van economische verwarring het meest interesseert, n.l. hetgeen hij zegt over de sociale verhoudingen en het economische leven in Utopia. Veel van zijn ideeën op dit gebied zijn als geschreven voor onzen tijd. En al beseft men misschien, dat de Utopist hier en daar wat al te veel het woord krijgt, waar hij spreekt van de geordende productie in deze maatschappij zonder geld, men voelt ook, dat het de moeite waard is naar zulk een samenleving te streven en dan bekruipt ons de gedachte, dat wij met wat meer geloof en grooter beginselvastheid misschien wel de bergen zouden kunnen verzetten, die ons van Utopia scheiden.
Ieder krijgt in dit beloofde land, wat hij behoeft. Men gaat eenvoudig naar de markt en neemt mede, wat men noodig heeft. De fijnste groenten en andere producten gaan naar de ziekenhuizen en andere instellingen. De maaltijden worden gezamenlijk genuttigd door groepen van dertig gezinnen en natuurlijk ook gemeenschappelijk klaar gemaakt.
Geld is onbekend in dit land. Ieder heeft den plicht om te werken. De volksvertegenwoordigers hebben erop toe te zien, dat niemand luiert. De werktijd is kort; er zijn, aldus More, zooveel menschen die werkeloos zijn of onnut werk verrichten, dat bij een goede organisatie van den arbeid zes uur per dag reeds voldoende zouden zijn om in ieders behoefte te voorzien. Blijkt die werktijd nog te lang, dan wordt het aantal uren verminderd.
Ieder betaalt dus voor zijn onderhoud met zes uur arbeid per dag. Men is verplicht ook het landbouwvak te kennen en heeft
| |
| |
daarnaast het recht twee andere beroepen te leeren en naar eigen keuze te beoefenen. Om de twee jaar verhuist men van de stad naar het land of van het land naar de stad, zoodat een volkomen homogene bevolking ontstaat, die zoowel vertrouwd is met den landarbeid als met het handwerk in de stad. Toestanden, zooals die in More's tijd het Engelsche platteland ontvolkten, t.w. de verandering van goed bouwland in terreinen voor de schapenteelt, zijn in Utopia onmogelijk.
‘De toeneming van de groote landgoederen, aldus More, maakt dat van de anders zoo goedaardige schapen kan worden gezegd, dat zij menschen verslinden en niet alleen dorpen, maar geheele steden ontvolken’. Alleen omdat de schapenteelt in dien tijd voor de bezitters van den bodem winstgevender was, werden de landbouwers in Engeland uit hun woning verdreven en steeg de werkloosheid en de ellende. Zulk een bijkans misdadige dorst naar het goud is in Utopia onbestaanbaar. Het goud is er in de ban gedaan. Men maakt er waterclosets en nachtspiegels van en ketens voor de slaven, zoodat het tot ieder doordringt hoe verachtelijk en onnut dit metaal is. Zoodra ieder inziet, aldus More, dat ‘fraude, diefstal, roof, vechtpartijen, opstanden, moord, verraad en tooverkunsten, die in werklijkheid meer worden bestraft, dan beperkt door de gestrengheid van de wet, als bij tooverslag zouden verdwijnen, indien het geld in onze wereld niet meer in tel was’, dan wordt het gemakkelijk ‘zich al de noodzakelijkheden van het leven te verschaffen’, want ‘dat gezegende ding, dat men geld noemt en dat naar beweerd wordt is uitgevonden om die noodzakelijkheden te verschaffen, is juist het eenige ding, dat aan hun verschaffing in den weg staat.’
En Raphael Hythlodaye zegt ergens in het boek: ‘Om mijn ware gevoelens te zeggen moet ik erkennen, dat zoolang er eenig bezit is en zoolang geld de standaard is van alle andere dingen, ik mij niet kan voorstellen, dat een natie rechtvaardig of gelukkig kan leven. Niet rechtvaardig omdat de beste dingen het deel zouden worden van de slechtsten en niet gelukkig, omdat alle dingen zouden worden verdeeld onder enkelen terwijl de rest is overgeleverd aan absolute ellende.’
Utopia heeft overvloed en exporteert. In More's tijd was er nog geen contingenteeringsstelsel uitgevonden. De overproductie
| |
| |
ging dus, nadat voor twee jaar voorraad was opgeslagen, naar het buitenland en werd tegen zeer geringen prijs verkocht, met die merkwaardige conditie, dat een zevende gedeelte der producten werd uitgedeeld aan de armste lagen der bevolking.
Zoo vormt More's Utopia een merkwaardig boek, dat ondanks de vele eeuwen, die er over zijn weggeleden, nog frisch en actueel is, niet in de laatste plaats door den stillen humor, die hier en daar doorsijpelt, b.v. bij de hekeling van den Engelschen geest van traditie, en bij de merkwaardige functie, die aan het goud wordt toebedeeld. Actueel ook door de ironie, waarmede hij spreekt over de taak der vorsten en de waarde van verdragen en internationale verplichtingen. Het is met dit laatste alsof hij geschreven heeft voor onze eeuw en over onze dagen.
Vraagt men echter of het boek andere dan ideëelen invloed heeft gehad, dan moet dit worden betwijfeld. Een tijdlang hebben de wederdoopers in Duitschland er een soort leerboek van gemaakt, als steun voor hun verwarde communistische idealen. Daarvoor is More's werk echter weinig geschikt, zijn doel is hoogstens de oogen der lezers te openen voor bestaande misstanden en voor de mogelijkheden, die de toekomst nog biedt. More's werk heeft echter een geheel nieuw soort literatuur geschapen. Zijn boek over den heilstaat Utopia werd op meer of minder geslaagde wijze nagevolgd door een heele serie schrijvers, o.w. Bacon, met zijn technische ‘New Atlantis’, Thomas Campanella met zijn ‘Civitas Solis’, James Harrington met ‘Oceana’, en verder de Fransche schrijvers Fénélon en Etienne Cabet met hun ‘Voyage en Salente’ en ‘Voyage en Icarie’, om niet te vergeten den modernen schrijver Bellamy, die thans weer meer schijnt te worden gelezen, en verder William Norris, Wells en Hertzel, den vader van het zionisme.
|
|