| |
| |
| |
| |
Ik ben zoo gelukkig
nagelaten roman van Karel Damme.
(Vervolg van blz. 547.)
Wij zitten op een van de banken van de Wassermauer, de pantoffelparade van Meran.
‘Wij’ dat zijn natuurlijk Dick Terhorst en ik. Zelden is een vriendschap in zoo korten tijd zoo hecht en zoo intiem geworden.
Soms zitten we uren naast elkaar te zwijgen en dit is wel het zekerste teeken van saamhoorigheid, en vooral van vertrouwen. Ik weet niet of anderen dat ook hebben, maar ik word altijd onrustig, wanneer er in gezelschap wordt gezwegen. Ik begin dan, zonder het te willen, de gedachten van de andere menschen te raden, en.... ik houd niet van de gedachten van andere menschen.
Na een stilte van eenige minuten begin ik dan maar zelf die stilte te verbreken, en te babbelen. Er is altijd wel iets, waarover men praten kan, ja, het is eigenlijk verwonderlijk, hoeveel topics van gesprek er zijn, letterlijk één voor elke van je ontelbare stemmingen. Voel je je sentimenteel, de heele wereldliteratuur staat je ten dienste met een overvloed van poëzie. Ben je agressief gestemd, dan is daar de politiek waarop je je, als op een welkome prooi werpen kan: er is altijd wel een bepaalde partij, die je misnoegen opwekt, of die je met een hartstocht, een betere zaak waardig, noodig vindt te verdedigen. Ben je pessimist, o! dan vind je wel duizend aanleidingen tot schimp en hoon; ben je
| |
| |
optimist, wel er is toch altijd de zon en de blauwe lucht en het vogelgekweel om mee te dwepen. En je citeert met suggestieve kracht:
Turned to earth, alive?
Up, man! the sun shines on thee!
Ben je voorvechter van vrouwenrechten, dan zijn er tientallen sympathieke vrouwen, voor wie je van je appreciatie en bewondering kan getuigen. Heb je een manie voor vegetarisme, geheelonthouding, onderzoek vóór het huwelijk, rauwkost, theosophie - dan ben je in uren niet uitgepraat. Heerlijk om een manie te hebben! heerlijk, om je inzichten over sadisme, nudisme, soefisme, alcoholisme, met vuur te verkondigen, heerlijkst van al, om te trachten proselieten te maken. Clairvoyance.... daar weet ik staaltjes van! En telepathie, gelooft u aan telepathie? Ik zal u daar een paar voorbeelden van vertellen.... nou, is dat sterk?.... En als je gereisd hebt, dan ben je vooreerst niet uitgeput. In de woestijn heb je een leeuw hooren brullen.... o, neen, dat is hèèl iets anders dan het geluid van een leeuw in een kooi, o, neen, dat moet je hebben bijgewoond, om te beseffen wat dat is: 't is alsof een vliegmachine levend geworden is en op je afstormt.... alsof een donderend hagelstorm-onweer zich vlak boven je ontlast.... Jazeker, jazeker, dat was ik, die in een kano de zwarte zee heeft overgepeddeld, ja! dat was mijn grootvader, die, toen hij een jongmensch was, een man uit zee heeft gered. Weet u 't? Kent u de historie? Wel, een soldaat van de detachementstroepen naar Indië, wou deserteeren en was van plan, als de boot langs Italië voer, overboord te springen en naar land te zwemmen. Maar hij had zich verslapen en de kust was reeds te ver verwijderd. Enfin, hij sprong toch. En toen mijn grootvader dat zag, ja, hij was toen nog jong, greep hij een reddinggordel en sprong den man achterna, om hem dien te brengen. En 't is hem gelukt. Ja, ja, 't is hem gelukt. Nou, je kan begrijpen wat een kranig stukje, hè? En hoe mijn grootvader, ja, hij was toen nog maar een jongmensch, gefêteerd is aan boord. En de deserteur.... die werd dadelijk in 't cachot gesloten. Ja, hè, dat zat hem niet glad. Maar m'n grootvader,
die was de held van de reis, en later in Indië.... Ja, m'n grootvader....
| |
| |
Of je bent theosoof. Dan kan je geuren met je kennis over de levensstaten van den mensch; zijn aardestaat en zijn zonnestaat en zijn Saturnusstaat.... en je kan doceeren over de reïncarnatie, want daar heb je de bewijzen van, man, de bewijzen.... Of het spiritisme doet je de kostelijkste ‘voor's’ en ‘tegen's’ aan de hand.... Weet u wat ik geloof, mevrouw? dat het medium kijkt in de onderbewustzijnen van de menschen, ja! dat is niet zoo gemakkelijk te begrijpen, maar dat is toch de eenige mogelijkheid, mevrouw! want luistert u eens: de geesten vertellen nooit iets anders dan wat de levende menschen weten, ja! ja, o, zeker! er zijn dikke boeken over geschreven, en die heb ik ook wel gelezen, maar wat brengen ze me verder over de kwesties van hiernamaals en onsterfelijkheid? Neen, luistert u nu eens, mevrouw: ik zeg, nietwaar? dat, volgens mijn overtuiging, 't medium kijkt in de onderbewustzijnen van de aanzittenden; nu, daarvan is dìt het bewijs: op een séance vertelden ze me, dat de geest van mijn vader aanwezig was, en of ik hem een vraag wilde doen. Ik zei, laat hij mij de naam noemen van zijn eerste vrouw. En het medium antwoordde: Pietersen. Ik stond geslagen door dit frappante (ik had nl. altijd gedacht, dat de eerste vrouw van mijn vader Pietersen heette). Maar toen ik thuis kwam en 't aan mijn moeder vertelde, zei die: Neen, jongen, de eerste vrouw van je vader heette niet Pietersen, maar Jansen. Jij bent in de war geraakt door je tante Pietersen, maar dat was geen zuster van je Pa, maar een schoonzuster, en die heette van zichzelf Jansen.
Het medium had dus in mijn onderbewustzijn gekeken, mevrouw! en daar den verkeerden naam Pietersen gezien. Mijn vader zou zich niet hebben vergist, niet waar?
En ben je militarist of dienstweigeraar, of heb je een kennis die hongerstaker is, of ben je bloemenliefhebber, of voorstander van dierenbescherming; heb je toevallig iets gelezen over bijencultuur of over den ouderdom van de aarde, of over de zwavel-bronnen in Galicië, of over den dikken kroonprins van Roemenië of kweek je cactussen, of ben je muntenverzamelaar, houd je veel van de comedie of de film, ben je voor of tegen de bains mixtes en van 't zitten in een badpak in de tram, adoreer of verfoei je parfums, heb je verstand van cocktails, van de mode, van wedrennen, van voetbal, van kinderverzorging, van korte of lange
| |
| |
golven, van radio en radium, van truffels of pruimedanten - altijd kan je je welsprekendheid botvieren, zonder nog te vervallen in de afgezaagde trivialiteiten over het weer, de wederzijdsche gezondheid en het dienstbodenvraagstuk. En hoe dan ook; alles is beter dan te zwijgen in gezelschap, en de vrienden en vriendinnen hun eigen onheimelijke gedachten te laten uitbroeden.
Maar met Dick ben ik veilig, mag ik, kan ik zwijgen. O! rust, o, zaligheid! Bij Dick kan ik stil zitten en onderwijl in mijn hersens den grootsten onzin uitkramen, en als ik opkijk, dan zie ik zijn jongenskop, die naar me knikt met een oolijk knipoogje van verstandhouding, terwijl het niet in zijn brein zou opkomen. om te informeeren: Waar denk je aan?....
- Zeg, begin ik, in de oogenblikken, dat ik zweeg heb ik in gedachten een heel heterogeen gezelschap interessant bezig gehouden met mededeelingen over de meest diverse onderwerpen. O, dat praten om te praten....
- Ja, dat is niets voor jou.
- Toch doe ik het nog liever dan in gezelschap te zwijgen. Dat maakt me zoo kriebelig onrustig, ik word verlegen, gloeierig, nerveus; o, neen, veel liever sla ik er dan de grootste nonsens uit. Daarom, je weet niet hoeveel goed het me doet bij jou te kunnen, te mogen zwijgen.
- En toch zijn we in ons zwijgen niet dof of stomp, zegt hij. We doen voortdurend indrukken op en verwerken die; we maken onze gevolgtrekkingen en doen menschenkennis op. En vooral doe je dat in een plaats als hier. Ach, god, Karel.
- Wat is er Dick, m'n jong?
- Och, ik ben vanmiddag in een vreemd humeur. Wat is een mensch toch een tegenstrijdig wezen. Als ik hier rondkijk, en naar al die ten doode opgeschrevenen zie, dan.... je kent mijn theorieën - ik moet ze niet beklagen, en toch doe ik het. Ik heb met al die stumpers medelijden; als ik ze zoo moeizaam voorbij schuifelen zie, met hun mandje druiven aan den arm, of die lange man, die een thermometer heeft hangen aan de knoop van zijn jas, om op ieder oogenblik zijn temperatuur te kunnen opnemen.... dan....
- Je hebt gelijk, zeg ik een beetje kort. Ik heb nu geen zin me uit m'n evenwichtige stemming te laten halen, om medelijden
| |
| |
te gaan voelen met totaal onbekenden. Ze zullen gauw genoeg verlost zijn, reken maar, zeg ik.
Hij zwijgt, ik zwijg, maar mijn zwijgen is nu geladen met een beetje ontevredenheid. Die Dick!....
Ik heb zin, hem Nietzsche's ‘Werdet hart!’ toe te duwen, als er een persoon langs ons gaat, dien Dick toeroept:
- Goedendag, Olsen! Waarom heb ik je in zoo lang niet gezien?
De aangesprokene loopt stijf recht door, brengt even zijn hand aan zijn hoofd als militair saluut.
Dick springt op.
- Nee, zeg! wat heb je? Ik heb al lang verlangd, je in kennis te brengen met....
Olsen kijkt me zoo vijandig aan, dat ik opeens begrijp: hij is jaloersch op Dick's vriendschap voor mij.
Wat een kinderachtige vent. Ik verbaas me er altijd eenigszins over dat, met den dood voor oogen, de menschen nog al hun kleingeestige, menschelijke bedenkinkjes en argwaantjes en gevoeligheidjes blijven aankweeken. Maar.... nam ik het zelf Dick zooeven niet kwalijk, dat hij zijn belangstelling en medelijden aan onbekenden verspilde?
Dick brengt Olsen bij me.
- Karel, mag ik je even in kennis brengen met mijn vriend Olsen. Hij is een Zweed. Overigens in dezelfde conditie als wij. We hoeven dus niet veel pourparlers te gebruiken. En ook het ‘aangenaam’, dat gebruikelijk is bij de eerste introductie, kunnen jullie gevoegelijk achterwege laten; of je elkaar aangenaam vindt weet je pas later, veel later, vind ik altijd.
Ik steek Olsen een koele, stijve hand toe, die hij drukt met een even koele en stijve hand. Hij gaat tusschen ons in zitten op de bank en kruist de armen over de borst. Ostentatief ziet hij voor zich uit, en mij niet aan. Nu is het zwijgen niet rustig meer. Bij dezen ongewenschten ‘Dritter im Bunde’ begint er dadelijk iets als mieren door mijn bloed te kruipen.
Een poosje later merk ik, dat Dick den stuggen kerel aan het praten heeft gekregen.
- Helga von Strehlenau is weer hier.
- O ja, vraagt Dick geïnteresseerd.
| |
| |
- Ze logeert bij haar tante, de ‘levensredster’.
- Ah, ja, lacht Dick. Die is me in het begin van m'n verblijf hier oók wel eens op mijn dak gekomen. Karel, zegt hij, wees maar blij, dat je onder mijn protectie staat. Anders had je al lang bezoek van Mevrouw von Strehlenau gehad. Die is zóó liefdadig....
- Zóó bemoeiziek, bromt Olsen.
- ....dat zij alle patiënten, die alleen zijn, komt opbeuren, troosten en gezelschap houden. Ze is tot alles bereid; tot voorlezen, wandelen, tochtjes maken, medicijnen toedienen, babbelen....
- ....je uit den slaap houden, als je doodmoe bent, je flauwe verhalen doen, juist als je bezig bent jezelf te verdommen, je dingen te laten eten die zij zelf heeft bekokstoofd, en waar je van gruwt....
- En is haar nicht van 't zelfde kaliber? vraag ik, Dick's belangstelling in dit meisje is mij niet ontgaan, - en opeens moet ik innerlijk lachen; ben ik nu zèlf jaloersch, wat ik Olsen zooeven zoo kwalijk nam....? Een mensch blijft toch altijd maar een mensch, zelfs onder de meest bizondere levensomstandigheden!
- O, neen! Helga is een schat, zegt Dick warm. En juist door dat woord en door die warmte in zijn stem, weet ik, dat ik op ‘Helga’ niet jaloersch behoef te wezen....
Olsen en Dick praten voort. Het is een rustig onbeduidend gesprek en Olsen kalmeert allengs hoe langer hoe meer. Als vanzelf raakt hij op het thema, dat alle menschen hier bezielt: van ziekte, dood en leven.
- De sterrenkundige Jeans, zegt Olsen, beweert, dat het leven op onze aarde een uitzonderingsgeval is in het heelal. En dat men 't feitelijk een ziekte zou kunnen noemen van onze planeet.
- Een soort van schimmel? opper ik.
- Ha, ha, een grappige soort ziekte, die zelf ziekten heeft! lacht Dick. En een oneindig gevarieerde ziekte, - wat een vormen, kleuren, geuren zijn er niet! lieve hemel, daar heeft intellect achter gezeten, hoor, en fantasie!
- Ziekte, ziekte, zegt Olsen. Dat is eigenlijk het eenige leed. 't eenigst kwaad van de wereld. Ziekte van jezelf, ziekte van anderen, die je lief zijn. En ik heb nooit begrepen, waarom je, terwijl je op aarde zooveel lijden moet aan groote en kleine
| |
| |
gebrekkelijkheden, aan kiespijn en oorpijn en keelpijn, aan stofjes in je oog en splinters onder je nagels, om van de grootste kwalen maar te zwijgen, waaraan je arme lichaam met z'n honderden organen is blootgesteld, waarom je, terwijl je dag aan dag lijdt of ziet lijden, wat dikwijls nog erger is, - nà je dood nog zal moeten branden, eeuwen en eeuwigheden door. De euvelen die jij ooit hebt begaan, zijn niets en niets in vergelijking met de euvelen, die tegen ons worden begaan! En daarom....
- Wind je niet zoo op, Olsen, vermaant Dick gemoedelijk, 't geeft zoo weinig te fulmineeren tegen het bestaande.
- En daarom, gaat Olsen hartstochtelijk voort, als het waar is zooals Sutton Vane dat in Outward bound heeft beschreven, en er op de grenzen van leven en dood een Ondervrager bij je komt, om je al je slechtheden en onrechtvaardigheden en laster en misdaad te laten biechten, dan zal ik aanklager worden, en hem alles in het gezicht gooien, wat er aan mij voor verkeerds is begaan, waarvan ik slachtoffer ben geweest in 't leven, waarin ze tegen mij te kort zijn gekomen.... en dan zal ik niet gauw gedaan hebben, dat verzeker ik je!....
Het is een idee. Een goed idee. En ik begin alvast te bedenken, wat ik dien Ondervrager voor de voeten zal smijten. 't Zal niet weinig zijn. Ik heb van t' leven niets gehad. Niets dan verdriet en ontbering en teleurstelling en strijd. ‘Moet ik nu nog boeten in ‘'t hiernamaals’, zal ik verontwaardigd roepen, en nog langer gemis voelen en de boosheid der menschen, en pijn en smart... Neen! ik wil als ik dood ben van niets meer weten, niet van belooning en niet van straf.... van niets.... van niets.
Het gesprek tusschen Olsen en Dick is verder gegaan. Waar hebben ze 't nu over? Hoor ik goed? Over een picnic? naar Obermais?....
Waarachtig, het is zoo. En waarom ook niet? Zoolang we ons nog kunnen bewegen, zou het toch dwaas zijn, de eenvoudige vreugden des levens mokkend uit den weg te gaan!
Zoolang we ons kunnen bewegen. Ik kan me heel goed nog bewegen, dat heeft Dick me wel aan mijn verstand gebracht. Hij is begonnen kleine wandelingen met me te maken. Ik liep dan langzaam, gesteund op zijn arm en een stok. Gauw ging het beter. En als ik niet te haastig, maar wat voorzichtig loop, kan ik het best een tijdje volhouden, zonder kortademig te worden.
| |
| |
- Een picnic? vraag ik.
- Ja, een uitstapje op muildieren.
- Ah, lang niet kwaad. Wanneer? met wie?
- Wij drieën, en Helga, en....
Hij noemt nog een paar menschen op, die ik niet ken en wier namen dus niet in mijn geheugen blijven zitten.
Maar Helga, dat is een andere kwestie. Ik vraag Dick naar baar uit, maar: je zal wel zien, zegt hij: elke beschrijving is net als een portret; 't geeft de persoonlijkheid toch nooit volkomen weer.
De dag van het tochtje is nog niet bepaald, want de deelnemers moeten nog, worden uitgenoodigd, en verschillende preparatieven gemaakt.
Hoe komt die Helga me zoo te interesseeren?
Onzin, onzin, ze interesseert me heelemaal niet.
| |
V.
Is het door den invloed van Dick?
Is het door het gezegende klimaat, hier in het dal (ofschoon we óók wel eens regen of een sirocco hebben, hoor!) - ik weet het niet, maar ik kan véel meer dan in het begin van mijn verblijf hier in Meran.
Dick beweert wel:
- Je kan niet méer, want, wat je nu kan, heb je altijd gekund. je liet je alleen maar gaan in een te groote traagheid. Maar neen, dat is het toch niet alleen. Zeker, toen ik kwam, was ik ontzettend lui. En vond de grootste weldaad op de wereld, en het heerlijkst bedrijf: te kunnen slapen. Ik schaamde me daar niet voor, want, ofschoon het zoo niet moest wezen, maar zoo is 't.... arbeid is den mensch zuwider. De groote vloek, die Adam op zich laadde door zijn ongehoorzaamheid, was: ‘In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood verdienen.’
Nu ja, men werkt, omdat de maatschappij nu eenmaal in stand moet worden gehouden (waarvoor?), maar het gaat noodgedwongen en à contrecoeur en alleen, omdat er een geldelijke belooning tegenover staat. Je merkt toch wel dat bij de minste aanleiding, de arbeiders het werk neerleggen, en liever dan iets uit te voeren,
| |
| |
het handje ophouden voor Regeeringssteun? Ze laten de werkeloozen nog niet eens voor een paar uren per dag werken (er is toch altijd wel iets te doen: wegen aanleggen, heide ontginnen, onbewaakte overwegen beveiligen) èn waarom niet? Omdat ze niet durven; de overheid is bang voor revolutie.
Nu zie je eens de waarheid van mijn betoog; als ze die lui een paar uren per dag lieten werken, dan dreigde er direct revolutie. Is dat nu afkeer van werk, of niet?
Als ik iets te zeggen had als dictator (gelukkig heb ik dat niet, ik ben veel te lui) dan transporteerde ik al die werkeloozen (de onwillige werkeloozen dan) naar een eiland met goede levensvoorwaarden: geschikt klimaat, water, vruchtbaren bodem en liet ze daar schalten und walten. Ze zijn in elk land overbodig, de werkeloozen: uit elk organisme verwijder je toch de niet noodige, schadelijk kunnende worden, elementen?
Ik voor mij, menschen, (maar dan alléén), ging graag naar zoo'n eiland toe. Een fijn klimaat, vruchten, water, (den bodem bebouwen zou ik niet, neen, ik lag liever op mijn rug onder een palm naar de lucht te kijken in het zalige blauw van den Oosterschen hemel) en ik had niets meer van noode.
Geen menschelijke geruchten, geen geluiden van machines, geen gramofoons of radio, geen menschenstemmen zelfs.... een ononderbroken stilte.... zon op je warmte-behoevende huid.... en binnen het bereik van je hand een manga of ramboetan....
En zou je dan nooit behoefte hebben aan gezelschap, Karel?
Och, Dick zou wel eens bij me op bezoek mogen komen. Dick hindert me nooit. Hij weet precies, wanneer ik verlang te zwijgen of wanneer ik een praatje wensch. Neen, Dick zou wel eens mogen komen, en ik stel me zelfs voor, dat ik, voor zijn komst, me de inspanning zou getroosten een dubbele portie manga's en ramboetan's te verzamelen.
En zou er niemand anders mogen komen, Karel?
Onwezenlijke vrager, ik zie terwijl je deze woorden uitspreekt een Glimlach in de lucht als een oolijk vraagteeken. (Men kan een glimlach zien, denk maar eens aan ‘den glimlach zonder kat’ uit ‘Alice in het wonderland’, dat ik als jongen een idioot boek vond, maar dat ik nu op mijn ouden dag (daar komt de Glimlach weer) weet tot mijn aardigste kinderherinnenngen te behooren.)
| |
| |
Glimlach, moet je antwoord hebben, of wéét je het antwoord al?
Goed, ik wil het wel zeggen, als je het wenscht:
De eenigste, die ook op het eiland zou mogen komen, wier gezelschap me zelfs hoogst welkom zou zijn, en die me zou doen denken, dat het gezegde: ‘Il n'y a plus des îles bienheureuses’.... een groote onwaarheid bevat, die eenige is
Helga.
Ja, Helga.
Helga, Helga, Helga.
Wanneer ik haar zie, dan....
Wanneer ik haar hoor, dan....
Wanneer ik haar aanwezigheid weet, dan....
‘Ben je verliefd, Karel’?
Neen, Glimlach, ik ben niet verliefd. O, neen. Iemand, die op de grens staat van leven en dood, is niet meer ‘verliefd’.
Verliefdheid heeft een wil, een hoop, een doel. Ik heb niets van dat alles. Maar Helga verkwikt mijn oogen als de pracht van den Oosterschen hemel, of als de sterke teederheid van volle, bloeiende rozen; ze verkwikt mijn gehoor, als muziek, die iemand ontvoert aan de aardsche sfeer, en omhoog stuwt ten hemel.... ze verkwikt mijn ziel door haar persoonlijkheid, de krachtige, schoone, en....
Mijn gedachten, in hun poëtische vlucht, stoppen abrupt. Ach, Glimlach, je hebt gelijk. Ik ben een dichterlijke dwaas, nietwaar, over den rand van het sentimenteele heen?
Goed, ik zal me niet meer zoo laten gaan. En alleen maar zeggen:
Helga is mooi, ze is kloek, ze is gezond. Ze is bekoorlijk in haar krachtige charme, en ze boeit mij als was ze de eerste vrouw in mijn leven.
Ze is zoo zelfbewust, zoo gezond, zoo levensvol; ze is spontaan en de natuurlijkheid zelve.
En ze begrijpt je zoo, met een wonderbare intuitie, die haast als clairvoyance is.
Nooit heb ik ook maar eenigszins een zweem van medelijden in haar oogen gezien. Ze kent mijn toestand; we hebben er eerlijk
| |
| |
en frank met elkaar over gepraat. En ze heeft me gezegd, mijn gevoel van rust en geluk te kunnen medevoelen.
En toch is zijzelve vol levenslust, en gezond. Is dat niet prachtig?....
Gaat dat niet ver uit boven het gewone, banale, menschelijke begrip?....
De eerste kennismaking met Helga is het evenement in mijn leven geweest.
Ik zag haar komen aan de zijde van de ‘Levensredster’, die me ondanks Dick, toch nog te hulp heeft willen snellen, en me van alles aangeboden; lectuur, een solitaire spel, menthol eau de cologne.... ze meent het goed, maar ze is lastig als een mug, en Olsen heeft eens de niet zoo erg aardige aardigheid gedebiteerd: laten we die anti-moustique eau de cologne maar aannemen, dan kunnen we die tegen hààr gebruiken. De ‘levensredster’ is kort en gezet, heeft een gezicht, dat er uitziet, als werd het voortdurend door een gullen zonneschijn verguld; goedhartigheid is als merk zoo stellig er op gedrukt, dat zelfs bij de onbeleefdste ‘snubs’ de kleine oogen nog blijven glimmen en de volle lippen nóg frases vinden als:
Maar wil je dan niet dit? Zal ik dat voor je klaarmaken? toe, weiger nu niet alles; eucalyptus extract, een beetje op je kussen gestrooid, verlicht de ademhaling.... of anders een mixtuur van ceder-olie en phellandreen....
En naast haar ging de mooie, jonge, kloeke, groote gestalte der fesche Wienerin: Helga von Strehlenau.
Er werden niet veel plichtplegingen gewisseld. We waren direct met elkaar op ons gemak, zooals dat heet. De ‘levensredster’ weet alles van ons mannen af, van onzen toestand, van onze ongeneeslijkheid, en....
Helga is de natuurlijkheid zelve; zij neemt de situatie, zooals die is; zij spreekt geen woorden van valsch beklag, zij wendt geen conventioneel medelijden voor; neen, zij is zelfs inzichtig en fijnzinnig genoeg, om geen medelijden te voelen met menschen, die op het punt staan, afscheid te nemen van 's werelds hel.
Helga.
Helga. Helga.
Ik praat met haar over duizenderlei dingen. Ik praat met haar,
| |
| |
zooals ik in mijzelven denk. Onsamenhangend, van het een op het ander overvliegend, zonder logisch verband.... we praten samen over allerlei vraagstukken van het leven, den geest, het wereldbrein, het al of niet voortbestaan na den dood.... we praten samen over de nieuwste filmster, de nieuwste zomermode, de nieuwste kralen kettingen, den nieuwsten detective-schlager... en ik weet niet, bij wèlk onderwerp van gesprek ze mij het innigst voorkomt....
***
Eén ding is er in haar, dat ik nog niet begrijp. Soms in het interessantste oogenblik van een gesprek, snelt ze weg, en ik zie haar niet terug voor over eenige uren, of eerst den volgenden dag.
In het eerst werd ik hevig gehinderd door de onverklaarbare zonderlingheid van dit gedrag. Ja, ik voelde me gegriefd, en natuurlijk vroeg ik, eenigszins kort, om opheldering.
- Heb ik je verveeld? Kon je m'n gesprek niet meer verdragen? Heb ik iets gezegd, dat je me kwalijk nam?
- O, neen, zei ze, en keek me zoo trouwhartig aan, dat ik onmiddellijk al mijn argwaan en gegriefdheid voelde versmelten.
't Is een hebbelijkheid van me, dat ik niet lang stil op één plaats kan blijven. Stoor er je niet aan, wil je? Neem er geen notitie van, en vraag me niet naar de reden. Als je dat wel doet, Karel, dan.... dan zou ik je opeens als een volslagen vreemde voelen, en ik sta zoo graag met jullie allen op vertrouwelijken voet.
Ik zweeg natuurlijk en zwijg.
Maar ofschoon ik een beetje gewend ben aan haar eigenaardige bewegelijkheid, en die, gelukkig, ook niet altijd vóorkomt, prettig vind ik het niet, natuurlijk. En haar gezegde: ik sta zoo graag op vertrouwelijken voet.... met jullie allen.... heeft de angel niet gehéél kunnen verwijderen....
Enfin. Volmaakt is het nu eenmaal niet op de wereld. En geen mensch is volmaakt. Zelfs Helga niet.
Als ik haar volmaakt zag, dan.... zou ik vreezen, dat mijn einde àl te nabij was, daar alleen de stervende, die geen achterdocht en geen jaloerschheid en geen zelfzucht meer kent, die volmaaktheid in een ander kan zien.
| |
| |
Glimlach, bèn je daar weer? En vraag je mij de beteekenis van die woorden, ‘dan zou ik vreezen, dat mijn einde àl te nabij was....’?
Nu wil je weten, of ik nog wat wil blijven leven? Of ik nog gráág wat wil blijven leven?
Och, ja, Glimlach, zooals ik nú ben, mag het best nog een poosje duren.
We hebben een gezelligen omgang. Praten, leenen elkaar boeken, hebben een geanimeerde bridge-club, wandelen, of zitten op den Wassermauer; liggen onze zóóveel uren op onze stoelen, en doen gehoorzaam onze druivenkuur. Graag, ja, graag wil ik het nog een tijdje volhouden, tenminste zoolang Helga hier is. Helga, veel meer dan haar tante, verdient den naam van levensredster. Of laat ik liever zeggen zielenredster.
Door haar tegenwoordigheid, door er alleen maar te zijn, redt zij menig onzer van vertwijfeling. Laatst hoorden we een verhaal van een jongen, die uit radeloozen angst voor den dood zichzelf van kant had gemaakt, als een ter dood veroordeelde, die zich ophangt in zijn cel. Toen zei ze, zoo eenvoudig:
- Was ik maar hier geweest.
Anders niets. Maar ik begreep haar: Neemt het niet allen angst voor het einde van je af, het besef dat de dood niet komen zal als een beul, die je schreeuwend wegsleept naar den electrischen stoel.... maar als een bedwelmende medicijn, die je wordt toegediend, terwijl Helga het doodszweet van je slapen veegt, en haar koele zachte hand op je oogen legt....?
Helga, Helga, zal je er bij zijn, als.... als ik....
Ik heb haar die vraag nooit gedaan. Toch weet ik, dat zij ‘ja’ zou zeggen, als ik het haar vroeg. En dat bewustzijn jaagt door mijn aderen een stroom van tintelend geluk.
Helga weet met een kwinkslag het moordendst humeur om te tooveren in een dragelijke stemming. Zij is nooit oppervlakkig, maar verdiept zich met ernst in het onderwerp, dat je haar opgeeft.
We spreken veel over droomen. Geen van beiden begrijpen we, waar die vandaan komen. En we zeggen de verschillende theorieën daarover voor elkaar op:
Droomen zijn reminiscenzen van gebeurde dingen.
Droomen zijn een amalgama van gedachten, doorleefdheden en
| |
| |
verleden; droomen zijn verbeeldingen. Droomen zijn wenschvervullingen.
In den droom verlaat het Ik en het astrale lichaam ons lijf en gaat op stap naar een andere sfeer.
Droomen komen voort uit de onbewustheid van den mensch. Die onbewustheid slaapt nooit, ook niet als ons bewuste brein slaapt. En die onbewustheid is oneindig, en daarin bestaat geen ruimte en bestaat geen tijd. In die onbewustheid is alles. Alles, wat we hebben ondervonden, en alles wat we nog zullen ondervinden. Vandaar de droomen, die tot herinneringen zijn terug te brengen, en de voorspellende droomen.
- Het eigenaardigste kenmerk van den droom, zegt Helga, is: dat de verwondering daaruit is weg-geschakeld. Over niets van wat je droomt verwonder je je, zoolang je droomt. Je kan in de gekste kleeding over straat gaan, de menschen mogen zich nog zóó idioot tegen je gedragen, of zelf mag je de zotste dingen doen, je kan je in de onmogelijkste milieus bevinden, en de situatie kan opeens zonder overgang in een andere verwisselen, - maar je verwondert je nooit. Je accepteert eenvoudig alles.... En toch ben je niet heelemaal dood of bewusteloos. Want in den droom heb je wel degelijk onlustgevoelens en angst en verdriet en vreugde. Is dat niet vreemd?
- Ja, het is vreemd. Maar dat komt misschien, omdat in den droom onze onderscheidende en oordeelende rede, die scherp waarneemt, conclusies trekt, en altijd critiseert, niet meer bestaat. Maar wat ik ook zoo vreemd vind, is dit: Dat je alles, wat in je droomen gebeurt óók ziet, alsof het buiten je om geschiedt.... terwijl je toch zelf je droomen maakt.
- Ja. Ik kan 't ook niet anders zien, dan dat jezelf je droomen maakt, zegt Helga overtuigd.
- Ja, zeg ik, maar als jezelf je droomen maakt, dan ben je niet alleen de schrijver van 't tooneelstuk, dat wordt opgevoerd, maar ook de bouwer van 't decor en je bent zelf een der dramatis personae. Je kan geen klein stukje droom droomen, of je maakt daarbij de passende omgeving. Vannacht droomde ik, dat ik mijn tasch miste en me verbeeldde die in een winkel te hebben laten liggen. Ik ging naar dien winkel toe, en vond daar m'n tasch.... maar, voor dat miniem kleine onbeduidende stukje droom, had
| |
| |
ik toch 't heele decor van een winkel opgebouwd! En zoo is het met elken droom, 't zij die in een landschap speelt, of in een hotelkamer, op zee of op een zolder.... 't is alles prachtig en scène gezet, precies zooals 't behoort.
- 't Is nóg vreemder, zegt de schrandere Helga. Want al maak je ook zelf het tooneelstuk, je weet toch nooit vooruit, wat er voorvallen zal. Je moet dat eenvoudig maar afwachten, net als in 't gewone leven, waarbij je ook nooit weet, wat er gebeuren zal, of wat de een of ander zal beweren.
- Ja, kind, 't raadsel van den droom is nog nooit, door niemand opgehelderd. Ik geloof, als iemand het kon verklaren, we een heel eind verder zouden komen met de oplossing van het levensprobleem.
- 't Levensprobleem.... zegt Helga peinzend. En ze zegt:
- Ons leven is te kort, Karel, om daar achter te komen. Misschien gaan we over in een andere dimensie en zullen dan meer weten dan nu, evenals wij meer weten dan de twee-dimensie-personen.... Als er twee dimensionalen waren, dan konden wij, drie-dimensiërs daar in kijken, en alles van hen te weten komen, niet? Zoo kunnen we misschien als vier-dimensionalen in de drie-dimensiërs kijken, en daardoor heel veel meer begrijpen, dan we nu van de wereld ervaren.
- En zoo gaan we dan voort, tot de vijfde, zesde, tiende, honderdste dimensie.... en weten telkens wat méér.... En de n'de dimensie, dat is dan de absolute wereldgeest, waarin we ten slotte, als een druppel in den oceaan terug vallen.
- Ja, zegt Helga, maar niet bewusteloos als de waterdroppel, maar wetend en bewust! alles wetend, wat geweten kan worden, en bewust van alles.... en dat alles goed is, zooals het is.
***
Helga, Helga.
Ik heb nooit zoo iemand als jij ontmoet.
Helga.... ik geloof....
Neen, Glimlach, weg.... ga even weg, ik bid je.
Helga, ik geloof.... Ik geloof, dat je wel volmaakt bent, Helga.
| |
| |
| |
VI.
Ik heb Helga in den zadel geholpen, en, alsof het vanzelf zoo spreekt, rijden onze muildieren naast elkander voort.
De atmosfeer is mild en helder.
Aangenaam worden wij, en op gemakkelijke wijze, over den overloofden weg gedragen en over de brug, waar langs de balustrade eenige Kurgasten staan, die onzen stoet bestaren, en ons op meer of minder vriendelijke manier, becommentarieeren.
Ik vind alles goed. Ironische blikken ontwijk ik niet; ik speur niet naar de bedoelingen van sarcastische mondvertrekkingen of veelbeteekenende schouderophalingen; ik heb op het oogenblik alles wat ik wensch en ben in harmonie met het heelal.
Vanmorgen werd ik luchtig en vroeg wakker. Ik stond op, want ik had lust me zorgvuldig aan te kleeden, en maar niet zoo nonchalant als mijn gewoonte is, als de eene sweater me even goed is als de andere.
Ik koos een sport-colbert in rossig homespun, met wijde pantalon, en niet mijn plusfours, want die staat me niet zoo goed bij mijn smalte en magerte. Een pullover met een Oxford fantasiehemd en een das (geen vlinder) in de kleuren van pullover en hemd (blauw en rossig-bruin) bruine pigskin schoenen met rubber zolen en een slappen hoed van licht, bruinkleurig vilt. Mijn raglan in een riem gegespt - en zoo was ik voldoende geëquipeerd.
Wat nu?
Het was me toch net, alsof ik nog wat had te doen - en dat had ik ook, de Glimlach wijst me naar den spiegel.
Haja. De spiegel. Voor ééns van mijn leven mag ik toch wel kijken hoe ik er uit zie, nietwaar, vooral wanneer ik met dames uitga, nietwaar?
En....
Ik heb zeker in lang niet in den spiegel gekeken, want.... zie ik er zóó uit? Ik was het haast vergeten. Ik.... ja Glimlach, word gerust tot een schaterbui, ik wil het toch denken: ik val me mee!
Nu ja, mooi ben ik niet. Maar.... leelijk toch ook niet. Neen, zelfs wel.... interessant.
| |
| |
Ik bekijk me heusch objectief. Dat wil ik natuurlijk, omdat het er niet op aankomt, wat ik, subjectief, van menschen vind - maar.... wat anderen van mij zullen vinden.
Ivoorbleek is mijn gezicht, maar dat staat wel goed bij mijn donkere oogen en mijn gladde, donkere haar. Clean shaven. Ik zou me mijzelf trouwens niet vóor kunnen stellen met een knevel of baard, of met een snorretje American fashion (welk borsteltje op de bovenlip overigens in Amerika onbekend is).
Ja, nu weet ik opeens, waarom ik me meeval.
Een poos geleden was mijn dun-gelipte mond altijd strak toegedrukt, en hadden mijn oogen niet de minste uitdrukking. Ze stonden altijd dof, en waren van een uiterste, kleurlooze onverschilligheid.
Nu zien mijn oogen me in een joligen twinkel aan, en mijn lippen hebben zich weg-gelachen van mijn gelijke blanke tanden.
Hoezee! ik val me mee!
En nu, Glimlach, mag je mij gerust vergezellen op mijn uitstapje. Je zal nog menige gelegenheid hebben je met me te amuzeeren, en je dus te vertoonen.
Ik snel de trappen af, - waarachtig ‘ik snel’! en haast me naar het rendez-vous, waar de meeste anderen (die niet zoo lang hun tijd voor den spiegel in ijdelheid hebben verbeuzeld) al verzameld zijn.
Ben ik wel ooit in mijn leven zoo volop tevreden geweest, als thans, nu ik nog maar weinige maanden te leven heb? Ik heb me nooit zoo goed gevoeld, - nu ja, de dokter hoort nog vele ‘geruischen’ en hier is een demping en daar is een (vul maar in) en ik hijg bij de lichtste inspanning en dat ‘snellen’ heeft me nu een lange kuchbui veroorzaakt) maar toch, neen, nooit heb ik me zoo goed gevoeld, zonder dwanggedachten over de ellende des levens en de verdoemelijke beestentroep, die de menschheid is, waarvoor de apen zich schamen, dat ze als stamvaders over hen zijn gesteld....
Nooit, nooit, nooit in mijn leven ben ik zoo rustig van zenuwen geweest, zoo vrij van innerlijke hoon en afschuw en minachting en angst.... ik weet nu van niets dan van den zonneschijn en de milde lucht en.... van mijn beminnelijk gezelschap. Een mensch heeft toch heusch zoo veel niet noodig om gelukkig te zijn!
| |
| |
Waarom, waarom bederft hij alles zelf met zijn gemier en getob, en zijn vrees voor alles, en zijn onvruchtbaar gepeins?
Blauwe lucht, mooie omstreken.... en het meisje dat je toelacht, en naar je luistert, en met je gekheid maakt.... dat is alles, alles, dat is het toppunt van geluk.
Hoe het komt, weet ik niet, maar de scherts vloeit me welig van de lippen. Helga lacht zoo, dat ze er van hijgt, glinsterende tranen maken haar oogen tot een ongelooflijke flonkerende schoonheid.... waarvan ik zoo onder den indruk raak, dat ik geïmponeerd, eenige oogenblikken zwijg. Maar dan begin ik weer. Ik ben ‘irrepressible’, ononderdrukbaar.
Ik kan niet ophouden met vertellen, nog nooit van mijn leven ben ik zoo druk geweest, allerlei voorvallen van mijn reizen als zeeofficier vallen me in, en het zijn juist allemaal grappige details, heel toevallig!
Ik vertel haar van de Curaçaosche meisjes, die zich nooit wasschen, alleen zich droog afwrijven, en zich vervolgens onder de poeder zetten. Met een mes zou je wel een millimeter poeder van hun gezicht kunnen krabben.... Of het waar is weet ik niet; ik heb het niet geprobeerd.
- Had je 't wel gewild, ondeugende jongen?
- O, ja! om dan te zien wat er onder de poeder te voorschijn kwam! Zelfs de negerinnen poederen zich. wat een absurde impressie maakt. Overigens zien ze er beelderig uit in de mooiste zomertoiletjes.
Aardige meisjes panteren rond met witte schoenen, roode korte kousjes, rose rok, groene jas en blauwen hoed. Stel je daarbij voor een koolzwart gezicht, kort wollig kroeshaar, een mond met zwellende roode lippen en blikkerende witte tanden, - je ziet ook altijd de onderste rij, - en daarbij de rollende zwarte oogen met het glimmende wit....
Je moet er heusch aan wennen.
- O, - Karel, zoo'n meisje was er een, om mee op avontuur uit te gaan!
Ja, - als dat maar kon! Maar ze gaan nooit alleen uit, helaas. Ze worden altijd vergezeld door hun broer of, bij gebrek aan dezen, door een oude negerin, die als een herdershond haar zwarte schaapjes op de hielen volgt.
| |
| |
Ik vertel haar van een instuif, die we eens aan boord gaven. Iedereen mocht komen en iedereen kwam dan ook, zoodat de état major van de boot zelf wel had kunnen wegblijven. Er werd in de longroom gedanst, en zóó gedanst dat sommige officieren dien avond drie witte jassen noodig hadden. Later werd er ook nog op dek gedanst bij een draaiorgel en de muziek van een ‘wiri’, dat is een neger-instrument van ijzer, waarop ribbels zitten die met een driehoekigen ijzeren stok worden bewreven.
- Dat zal mooi geklonken hebben, proest Helga.
- Rythmisch, opzweepend, om er dol van te worden. Nu, al dat dansen veroorzaakte honger en dorst, en als ik me niet vergis, is er in die paar uren, van vijf tot zeven, voor f 581. - geconsumeerd, aan dranken, ijs en sweets en savouries.
- Goeie genade.... dat doe ik jouw negerinnen niet na, Karel!
- Ja, maar dit waren geen negerinnen. 't Waren Willemstadsche meisjes, hoogstens Creoolschen.
- En de Creoolschen zijn mooi?
- Ja, mooi zijn ze, voor wie van dat genre houdt. Ik....
Ik ben op het punt iets over Helga's schoonheid te zeggen.... en het zou me, ondanks mijn aangeboren verlegenheid en terughoudendheid, heel goed zijn afgegaan.... Maar Helga valt me snel, met nog een paar vragen, in de rede.... en ik laat haar weer lachen, tot ze eensklaps zegt:
- Karel, ben jij een melancholicus..?..?
Een melancholicus. Het woord legt zich opeens als een zwart kleed over mijn lichte stemming heen.
Een melancholicus, dat ben ik toch? Met die qualificatie ben ik toch mijn heele leven gedoodverfd, en Brink van der Helst met zijn proefneming van het samenbrengen der vier menschelijke temperamenten, koos mij immers uit als het zuivere type der melancholie.
Een melancholicus.
Wat is er plotseling in dat woord om me zoo te hinderen? Een melancholicus is toch niet iets minderwaardigs? integendeel, ik heb den melancholicus altijd beschouwd als iemand die dieper voelde en ernstiger nadacht dan de meeste menschen.
En zelfs als kind, als jongen, ben ik nooit heel vroolijk geweest. Ik zag altijd, eerst onbewust, later bewust.... de keerzijden van
| |
| |
het leven, den donkeren ondergrond.... en ik was het o, zoo eens met de philosofen, die het leven een ‘vergissing’, een ‘verkeerdheid’ noemen....
En nu....
Sinds mijn verblijf te Meran voel ik me gelukkig. En ben me steeds gelukkiger gaan voelen; eerst in de vriendschap met Dick.. en daarna door de kennismaking met Helga.
Haar zien, haar dicht bij me weten, brengt me in een toestand van geestelijke extase, die niets, wat ik ooit in mijn leven heb beleefd, nabij komt. Ik ben niet verliefd op haar, ik heb volstrekt geen behoefte haar aan te raken, haar hand te vatten, haar te kussen.... het is me genoeg, haar te zien zooals men ook een volstrekte voldoening vindt in het beschouwen van een bloem, een landschap, een blauwe lucht....
Als ik haar zie, dan, zeker, ben ik geen melancholicus meer. Een melancholicus is iemand, die denkt en peinst, net zoo lang tot het piekeren en grübeln wordt.... bij haar denk ik niet, ik laat me gaan in een kinderlijke, argelooze ongebondenheid, en ben niet een wel- of een niet-melancholicus.... bij haar ben ik niets dan een onbewust-bewust genieter van het heerlijke oogenblik.
- Een melancholicus, Helga? Hoe.... waarom....?
- Hoe ik dat weet? waarom ik dat vraag? Wel.... och.... 't is hier zoo'n kleine gemeente en ieder weet alles van elkaar.
En vooral mijn tante, 't lieve goede mensch stelt zich op de hoogte van iederen nieuw aangekomene. Nu, een reputatie van melancholie schijnt je vooruit te zijn gegaan. Je hebt een boek geschreven, niet?
- Ja, - ik heb een boek begaan, maar....
- En dat moet zoo droefgeestig zijn, zóó neerdrukkend, zóó hopeloos....
- Och, gaat er die roep van uit? Ik weet 't niet meer, Helga. Dat boek is een afgesloten stuk verleden, - ik denk er nooit meer aan, ik geef er niet meer om, - sinds mijn ziekte bestaat 't niet meer voor mij als leven, maar uitsluitend als ‘boek’.
Ik.... ja, ik ben veranderd bij vroeger. Ja, goed dan, ik was een ‘melancholicus’.... Maar mijn ziekte heeft als een reinigingsproces op mijn ziel gewerkt, een genezingsproces. Ik ben nu geen melancholicus meer, dat wil zeggen, ik heb niet meer bij
| |
| |
alles, wat me weervaart, een nevengedachte; nu ja, dat is nu wel prettig, maar wat beteekent 't diep-in? Zoo meteen is het weer voorbij, en wie weet, of 't ooit weer terugkeeren zal. En wat wil zoo'n klein beetje vreugde zeggen bij de onmetelijke smart, die er door alle menschen wordt geleden, over de heele wereld.... Als je goed luistert met je zielsgehoor dan wordt het schaarsche lachen van enkelen, rauw overstemd door de ontzaglijke jammerklacht, die stadig opstijgt van de aarde....
- Och, neen, Helga.... een melancholicus ben ik niet meer. Maar ook geen enkel ander etiket kan me worden opgeplakt. Ik ben nu alleen nog maar een kleine stroom, die zich rustig en tevreden laat voortvloeien naar den eeuwigen oceaan.... Geen golven bewegen dien kleinen stroom, geen stormen hebben er vat op, geen innerlijke beving gaat er door heen, kalm vloeit hij voort, in een zalige egaalheid naar het dichtbije, alles vereffenende eind....
Ik houd op, want vergis ik me of vergis ik mij niet: er hokt een snik in Helga's keel.
Ja, ik vergis mij wèl. Want als ik verschrikt mijn muildier dicht bij het hare breng, blikt ze me aan met heldere oogen en een zachten lach.
En in mijn blijdschap daarover grijp ik haar hand....
En voor ik weet, wat ik doe, breng ik die hand aan mijn lippen.
Ik sluit mijn oogen, en houd die hand aan mijn lippen. Voelt het zóó...., zoo alles overweldigend, zoo als een duizelig makend wonder, Helga's hand aan je lippen te voelen?....
- Karel, maant zij.
Ja, ik hoor het wel, Helga, maar.... o, laat me nog even, even.... Nu bestaat de aarde niet meer voor mij.... ik ben in een lichten hemel.... en er is niets, er is niets dan de zaligheid van je hand, jouw hand aan mijn lippen....
Nu is het voorbij.
Opeens is alles voorbij. En in een vreemde afwezigheid, een starre verwarring, rijd ik voort.... en voort.
(Wordt vervolgd.)
|
|