| |
| |
| |
Feiten en fantasieën (dames-rubriek).
De drie gezusters Brontë: Charlotte, Emily en Anne, Currer, Ellis en Acton Bell en hun familie.
(Vervolg van blz. 518.)
Toen het jaar 1848 aanbrak, was de wereld nog totaal in het duister omtrent de identiteit der schrijvers Currer, Ellis en Acton Bell. Doch slechts een paar maanden behoefden nog maar te verstrijken, eer voor Charlotte's uitgevers het geheim werd onthuld.
Kort na de publicatie van Shirley in 1849 herkende een vroegere inwoner van Haworth de omgeving door de beschrijvingen, die er in voorkwamen, en waarschijnlijk ook de dominé's, die erin werden beschreven, en het werd bekend, dat de auteur van Jane Eyre de ongehuwde en toen nog eenig overlevende dochter was van een obscuur Yorkshire geestelijke. De eerste openbaring geschiedde op de volgende wijze, doch alleen bij de uitgevers.
Een uitgever in Amerika was met de heeren Smith en Elder overeengekomen, dat hij de proefvellen van Currer Bell's nieuwen roman zou mogen zien. Ondertusschen voltooide Anne Brontë haar tweeden roman The Tenant of Wildfell Hall, en zond het manuscript naar Newby, haar uitgever. Hij, op zijn beurt, beloofde de lectuur der proefvellen aan weer een anderen uitgever, terwijl hij hem wijs maakte, dat de auteur eveneens de auteur was van Jane Eyre en Wuthering Heights, maar dat deze roman nog veel beter was dan de genoemden.
Toen deze transactie toevallig aan de heeren Smith en Elder ter oore kwam, vroegen zij aan Currer Bell natuurlijk om een uitleg.
En nu leek het méér dan tijd voor de drie schrijfsters, om zonder eenig uitstel hun anonymiteit op te heffen, en aan Char- | |
| |
lotte's uitgevers te vertellen, dat er drie personen waren, die schreven. Emily vond het absoluut overbodig, maar zij werd door haar zusters overtuigd, doch Emily wilde toch niet mee naar Londen. Dus bleef zij bij haar vader, terwijl de andere twee, dienzelfden avond nog, op reis gingen. Onder een hevigen storm en onweer liepen zij vier mijlen naar Keighly, en namen daar den nachttrein naar Londen.
's Morgens vroeg in Londen aangekomen, begaven zij zich naar het Chapter Coffee House, en vandaar wandelden zij naar de uitgevers te Cornhill, om met hen te spreken over den door hen aan Currer Bell geadresseerden brief.
Het moet wel een vreemd schouwspel zijn geweest, toen de twee kleine, smalle juffertjes, doodelijk verlegen, het kantoor kwamen binnenstappen, en toen Charlotte den brief aan Currer Bell te voorschijn haalde, klonk de natuurlijke vraag van een der heeren:
- Hoe komen jullie daaraan?
Ik had wel eens het gezicht der heeren willen zien, toen Charlotte, bijna bevend van confusie, zeide:
- Ik ben Currer Bell, en Anne, niet minder beschroomd en blozend, er aan toevoegde:
- En ik ben Acton Bell.
Beloften van absolute geheimhouding werden gedaan; en in het Life of Charlotte Brontë door Mrs. Gaskell kan men (het is een heel aardig gedeelte) lezen, hoe de zusters hun enkele dagen in Londen doorbrachten, daar de uitgevers alles deden, om hun het verblijf aangenaam te maken, en hun zooveel mogelijk te laten zien.
Het is een weemoedige, maar troostende gedachte, dat de arme Anne toch nog iets van het Londensche leven heeft mogen bijwonen, eer de dood haar, eenige maanden later, wegnam.
Dit bezoek was de aanvang van de meest vriendschappelijke verhouding tusschen Charlotte en haar uitgevers, ofschoon zij al lang in aangename correspondentie met haar hadden gestaan, en ook met den adviseur Williams.
Charlotte behield altijd een dankbaar gevoel tegenover haar uitgevers, die zoo vriendelijk en behulpzaam waren om haar werk het licht te doen zien, en zij spreekt herhaaldelijk den wensch
| |
| |
uit, dat haar boeken voor hen geen tegenvallers en teleurstellingen zullen zijn. Zij scheen ze zoo'n beetje als haar weldoeners te beschouwen! Maar we moeten niet vergeten, dat de bedragen, die zij haar uitkeerden, iets ongelooflijks waren voor het, achter de wereld levende, meisje, dat altijd vrijwel aan den rand der armoede had verkeerd.
Vele harer brieven aan den heer Williams zijn zeer interessant, levendig en intiem. De heer Williams was een man van middelbaren leeftijd (hij was geboren in 1800), die bevriend was geweest met Keats, Hazlitt en Leigh Hunt. Ongetwijfeld waren zijn raadgevingen voor Charlotte hoogst waardevol, maar ook zij gaf in haar correspondentie met hem blijk van een zeer gezond literair oordeel en haar onafhankelijk denkvermogen.
The Tenant of Wildfell Hall, die in Juli 1848 verscheen. wederom in drie deelen (zooals het in die dagen het verlangen was van het publiek) werd in de pers niet gunstig ontvangen over het algemeen, doch reeds vóór het einde van het jaar was er een tweede druk noodig; en voor dezen herdruk schreef Acton Bell een voorwoord, waarin zij zeide, dat, als door dit boek slechts één meisje belet werd in de dwalingen der heldin te vervallen, het boek niet vergeefs zou zijn geschreven.
| |
Tragedies.
Branwell Brontë was in Juli 1835 uit zijn betrekking ontslagen, en al duidelijker werd het, dat hij nooit meer tot iets degelijks deugen zou. Hij werd hoe langer hoe onbetrouwbaarder, gebruikte allerlei lagen en listen om maar aan drank of verdoovingsmiddelen te komen, en allengs werd de, eenmaal zoo parate, aantrekkelijke en onderhoudende jongen, zoowel lichamelijk als geestelijk, een volkomen wrak. En het gezin voelde met smartelijke bitterheid, dat hij, zoolang hij leefde, voor hen een last en een schande zou blijven.
De heer Grundy vertelt ons van een bezoek, dat hij in den nazomer van 1848 bracht aan den Black Bull, en beschrijft tot in details, hoe Branwell daar met hem den maaltijd gebruikte, en hoe hij de herinnering aan den ongelukkigen man nimmer heeft kunnen vergeten, die, toen de avond voorbij was, den weg naar zijn huis insloeg, overvallen door een bui van krampachtig gesnik.
| |
| |
De heer Leyland, in een ingenieuse poging tot ‘hero worship’, geeft te kennen, dat Branwell gewoonlijk levendig en opgewekt was, en dat hij als gastheer de honneurs waarnam, wanneer zijn begaafde zusters op de wandeling waren of gepreoccupeerd met hun letterkundigen arbeid. We weten echter uit Charlotte's brieven hoe ellendig en angstig de nachten waren, en hoe zij overdag voortdurend op hun hoede moesten zijn, en eigenlijk geen oogenblik rust hadden.
Het einde kwam betrekkelijk nog onverwacht, en op Zondag, den 24en September, na een paar dagen bedlegerig te zijn geweest, in welke ongesteldheid hij juist weer teekenen van helderheid van geest, opkomend berouw en genegenheid voor zijn familie had gegeven, overleed Brontë's eenige zoon.
Het scheen, dat hij er een tegenzin in had om op zijn legerstede te sterven, want de heer Leyland spreekt van ‘the last strange and inconsistent flash of expiring manhood, which forbids us to regard with unmixed contempt the sufferer who had resolution enough to die standing if he had lived prostrate.’
In de pastorie kon bij zijn dood weinig meer dan verlichting worden ondervonden, dat de ontzettende tragedie eindelijk een slot had gevonden.
Charlotte, die, zooals altijd zei ‘the right thing in the best possible words’, schreef een week later:
‘The removal of our only brother must necessarily be regarded by us rather in the light of a mercy than a chastisement. Branwell was his fathers and his sisters pride and hope in boyhood, but since manhood the case has been otherwise. It has been our lot to see him take a wrong bent; to hope, to expect, wait his return to the right path; to know the sickness of hope deferred, the dismay of prayer baffled; to experience despair at least, and now to behold the sudden early obscure close of what might have been a noble career. I do not weep from a sense of bereavement, there is no prop withdrawn, no consolation torn away, no dear companion lost, but for the wreck of talent, the ruin of promise, the untimely dreary extinction of what might have been a burning and a shining light....’
| |
| |
Swinburne, in zijn woorden, was minder tolerant; hij noemde hem ‘that lamentable and contemptible caitiff, contemptible, not so much for his commonplace debauchery as for his abject selfishness, his lying pretention, and his nerveless cowardice’, maar de heer Grundy besluit zijn beschrijving van Branwell met deze, werkelijk treffende woorden:
‘He was no domestic demon; he was just a man, moving in a mist, who lost his way.’ En Matthew Arnold:
On thee too did the Muses
Bright in thy cradle smile;
But some dark shadow came
(I know not how) and interposed.
* * *
Toen Branwell gestorven was, en Charlotte nauwelijks wat overheen was gekomen over den schok, moest zij wel merken, dat Anne's zachtjes wegkwijnen hoe langer hoe duidelijker werd. en bovendien verwekte Emily's toestand bij haar de grootste ongerustheid.
Was het een verwaarloosde verkoudheid, was het een aangebohen aanleg, die plotseling te voorschijn brak, was het 't verdriet om haar broeders dood, dat haar ondermijnde (want Emily was altijd Branwell's voorvechtster geweest) of dit alles tezamen.... maar Emily's gezondheidstoestand ging hard achteruit, en den 29en October schreef Charlotte aan Ellen Nussey, dat Emily's hoest maar niet wou overgaan. Zij had pijn op de borst en was zeer kortademig, en zag bijna doorschijnend bleek.
‘Her reserved nature occasions me great uneasiness of mind. It is useless to question her, you get no answers. It is still more useless to recommend remedies, they are never adopted.’
En slechts vier dagen later schreef Charlotte aan den heer Williams:
She is a real stoic in illness; she neither seeks nor will accept any sympathy. To put any questions, to offer any aid, is to annoy; she will not yield a step before pain or sickness
| |
| |
till forced; not one of her ordinary avocations will she voluntarily renounce.... Hitherto she has refused medicine, rejected medical advice; no reasoning, no entreaty has availed to induce her to see a physician.
In dezen brief krijgen we het laatste levendige tooneel van de drie zusters gezamenlijk. Charlotte las hardop de recensie voor over Wuthering Heights uit de North American Review (die ik reeds vermeldde), en ondertusschen zat Ellis Bell, ‘the man of uncommon talents, but dogged, brutal and morose’, terug-geleund in een stoel, en trachtte zoo rustig mogelijk adem te halen en zich goed te houden. Nu glimlachte zij, half minachtend en half geamuseerd, naar de bovenaangehaalde woorden. Acton zat te naaien; ‘hij’ zeide nooit heel veel, en glimlachte dus ook nu alleen maar.
Den 9en December liet Charlotte door den heer Williams een beschrijving van Emily's toestand sturen aan Dr. Epp, om van hem misschien eenigen raad te ontvangen, maar er was thans geen hoop meer. Elken dag verergerde zich haar hoest en ademde zij moeilijker. Haar zusters smeekten haar letterlijk om een dokter te raadplegen, of om tenminste naar bed te gaan. Maar Emily weigerde obstinaat. Om zeven uur 's morgens worstelde zij zich uit bed, stond er op, haar deel van het huiswerk te verrichten en van het verstellen, en ging, uitgeput door het verscheurende hoesten, 's avonds om tien uur naar haar kamer.
Den 19en December stond zij, zooals gewoonlijk, op en nam na het ontbijt haar breiwerk, maar het was haar aan te zien, dat zij onlijdelijke pijnen leed. En in den middag zeide zij eindelijk:
‘Als jullie nu den dokter wilt laten halen, laat hij dan maar eens naar me komen zien.’
Maar slechts enkele oogenblikken na die woorden zonk zij achterover op de sofa, en was niet meer. Haar hond Keeper volgde de begrafenis, en was niet van haar graf te verjagen.
Emily's laatste gedicht, door Charlotte in haar rozenhouten lessenaar gevonden, was de vreemde zwanenzang, die thans gerekend wordt tot de ‘grandest poems’ in de Engelsche letterkunde.
Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe.
(Wordt vervolgd.)
|
|