| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Heeft het niet den schijn, dat de brave regeeringen der twee groote mogendheden, Engeland en Frankrijk, de brave regeering van Italië vergunnen het zelfstandige en onafhankelijke Abessynië, zooals het naar het Arabisch wordt genoemd, doch dat eigenlijk Etiopië moet worden geheeten, op een langzame manier, daarom niet minder effectief, zij dit dan wat melodramatisch gezegd: te wurgen? Er is wel reeds sprake van geweest, dat zij er tegen protesteerden. Maar diplomatisch, dus zwakjes. Doch de pootige ‘Duce’ liet zijn tanden zien en antwoordde, dat hij in gevalletje tusschen hem en den Abessynischen ‘Koning der koningen’ geen inmenging zou dulden. De Volkenbond, machteloozer waar het een machtige regeering betreft, dan ooit te voren, de Volkenbond toch geroepen om ook nu luide zijn stem te verheffen, immers het idëeele orgaan van vele groote en kleine natiën ter wereld, verzuchtte en klaagde nauw hoorbaar. Wijl toch ook het mishandelde land deel uitmaakt van zijn instituut. Doch de woestijn van Italiaansch machtswillen bezat geen echo op zijn zwak geluid. De wereld is vol van brave lieden, die zich gemakkelijk verontwaardigen over wat zij andermans wandaden achten: ook de schrijver dezer bladen meent er toe te behooren. Maar zijn braafheid belet hem niet om de handeling van den ‘Duce’ en diens geestdriftigen aanhang in zijn land, te begrìjpen, en dus, zij 't ook met een zucht in den trant van den Volkenbond, te verontschuldigen.
Evenals elk ander volk, groot of klein, heeft het Italiaansche behoefte aan expansie, waaraan koloniale mogendheden kunnen voldoen in hun overzeesch grondgebied voor zooveel klimaat en natuurlijke omstandigheden het voor Europeesche energie geschikt
| |
| |
doen zijn. Aller bevolking is veel te talrijk voor haar enge grenzen, en met de zwakwillende en daadarme meerderheid, sedert de laatste jaren, waarin alle internationale grenzen werden gesloten, vinden thans ook die jongere menschen de omheining van hun land te eng, te benauwd, die de toekomst in hun hoofden en daadkracht in hun elbogen en vuisten dragen. Het Italiaansche volk, vooral het zuidelijke deel, langen tijd door vreemde reizigers in hun land miskend om zijn schijnbare luiheid, waar de slechte regeeringen van voorheen het aan bedelarij hadden gewend doch het arbeid onthielden, bestaat uit noeste zwoegers, die, aan half tropische weersomstandigheden gewoon, zeer goed in tropische landen gedijen. Het Romeinsche Rijk van zijn verleden had zijn kolonisatie tot ver in het vroeger ‘donker’ genoemde Afrika uitgezet, maar de moderne tijd had in de openbreking van dit slechts betrekkelijk kort nog bekende werelddeel, zich wijde en veelal vruchtbare gebieden uitgezocht, niet denkende aan het Italiaansche volk, zoo zeer door zijn ligging, aard en verleden aangewezen om zijn woon aan de andere kusten der Middellandsche zee te verleggen. Het deed zich vergeten en werd vergeten. De streek, welke de Latijnsche zuster, Frankrijk, het aandeed door vijftig jaar geleden de hand te leggen op het zoo zeer naburige Tunesië, waar een talrijke Siciliaansche kolonisatie onder Mohammedaansch bestuur zich reeds sinds langen tijd had gevestigd en het land tot grooten bloei gebracht, en waarop het moederland recht meende te hebben, was de grievendste teleurstelling, welke Frankrijk Italië, eindelijk tot eenheid en zelfbewustzijn gekomen, kon aandoen. Sedert won het met groote moeite en veel opoffering van Turkije de landstreken Lybië en Tripoli: onmetelijke dorheden met enkele oasissen er in, te heet zelfs voor de taaie bevolking van Zuid-Italië om er zich te vestigen, en er wat van te maken, dat vruchtbaar is. Wat de
Italiaansche energie er toch van gemaakt heeft strekt haar tot eer.
Doch daar ligt dan, verder Zuidwaarts en aan de onafgebakende grenzen van zijn reeds gewonnen bezit aan de Roode Zee, naar het achterland toe, het hoog-gebergte van Etiopië, Christenland met zijn oud en eervol verleden, de heugenis van zijn strijd tegen Islamietischen aandrang en de overwinning van zijn geloof, een eigenaardige en Oostersch soort Christenheid met
| |
| |
de overleveringen van zijn vorstenhuis, dat zijn ontstaan toeschrijft aan de oud-testamentische hulde, welke de schoone koningin van Scheba kwam brengen aan den wijzen koning Salomo, lang, lang geleden. Er zijn weinig vorstenhuizen, wier oorsprong zulk een poëtische en lieflijke legende bezit. Maar, Afrikaansch en zeker niet Arisch van natuur, is, ondanks veel goeden wil om den Westerschen Vooruitgang - voorbedacht wordt hier niet van Beschaving gerept - te naderen, na te volgen en bij te houden. Zijn Vorstenhuis en de onderscheiden volksstammen van Etiopië, zijn Oostersch gebleven, d.w.z. zij belemmeren hem en maken van hun land nièt wat een Westersche expansie er van zou kunnen maken. En dit, terwijl Italië, van welks koloniale bekwaamheden schrijver dezes jaren geleden in Eritrea aan de Roode Zee zeer gunstige indrukken ontving, er sinds langen tijd begeerlijke blikken naar werpt en, om het machtig te worden, reeds veertig jaar geleden tegen een Abessynische overmacht een nederlaag van lange heugenis leed, toen het allerminst was wat het sedert geworden is: een machtig, zelfbewust, prachtig georganiseerd land met een volk, dat zich binnen eigen grenzen benauwd gevoeld. Te eêr, wijl thans ook haar volksverhuizing naar Noord-Amerika onmogelijk geworden is.
En hier zal de schrijver dezes aantoonen, dat hij even braaf is als de regeeringen der groote mogendheden, die zoo zwakjes opkomen, met zooveel zalvende rechtschapenheid, tegen het langzame wurgen, dat de ‘Duce’ en zijn reeds tot drie honderd duizend man gekomen wel gewapende leger, vorst en volk van Etiopië aandoen. De wereld is een eenheid. De Vooruitgang een goddelijke noodzaak. De nationale grenzen zijn even denkbeeldig als de benamingen der sterrebeelden. Zij lossen zich langzaam in elkaar op. Heeft een bevolking een natuurlijk en onaantastbaar recht op den bodem, waarop de natuur haar deed ontstaan? Jà, waar zij bewust is beiden zoo vruchtdragend te kunnen maken als het aan het menschelijk arbeidsvermogen en zijn intellect mogelijk is. In dit geval is haar overmeestering door een andere bevolking, beter begaafde of minder scrupuleuse, een onrecht, een misdaad. Nèèn, wanneer zij door haar aard, zeden, geloof tegenover de goddelijke kracht van den Vooruitgang zwak en achterlijk blijft en instellingen behoudt en koestert, welke de
| |
| |
uitbating van het haar gegeven natuurlijk bezit schaden of tegenhouden. Dit, lijkt het hier, is de natuurlijke rechtvaardiging van elk koloniaal bezit, 't zij het ontstond door lang geleden gewetenlooze overwinning, 't zij door jongere wegcijfering van gemoedsbezwaren. Oostersch van aard, zijn de onderscheiden bevolkingen van wat Abessynië genoemd wordt in vele opzichten innerlijk anders, doch weinig minder beschaafd dan de Zuid-Italianen. Doch zij missen dier arbeidskracht, dier daadvermogen om een vruchtbaar, doch woestliggend land te ontginnen, in het bijzonder ook de Westersche eigenschap van juiste administratie. Deze, het is waar ook nog niet zoo lang aan de Zuid-Italianen eigen, doch dank zij het ‘Fascisme’ tot gunstige ontplooiing gekomen. Er bestaan in deze Afrikaansche hooglanden en laaglanden, onder de gekleurde en nog steeds gedeeltelijk nomadische volksstammen, nog volstrekt feodale toestanden gepaard aan slavernij, instituut waaraan echter door Oostersche volken nooit een dergelijke brutale toepassing werd gegeven als dit het geval was bij Westersche volken in hun overzeesch bezit of in eigen land van voorheen. Om het kort te zeggen: de Abessynische overheid verkernd in den ‘koning der koningen’ van het oogenblik, wiens machteloosheid ondanks zijn goeden wil om zijn land en volken te doen aansluiten bij den Westerschen Vooruitgang, maakt van haar natuurlijk eigendom niet wat een Westersche overheid, in dit geval een Italiaansch- ‘fascistische’, er op den duur van zou kunnen maken. En ziedaar de verklaarbare en niet onverdedigbare reden waarom de Italiaansche regeering in het belang van de vrije ademhaling en de noodzakelijke expansie van haar volk den blik richt op en de hand uitstrekt naar dat prachtig en vruchtbaar Afrikaansche hoogland, omgeven door even vruchtbaar, zij 't ook door zijn nomadische bewoners kwalijk bewoond omringende laagland, dat wijl de grenzen nog steeds niet zijn
afgebakend ineen vloeit met de koloniale bezittingen aan de Roode Zee, waarin het nieuwe Italië sinds eenige tientallen jaren bewijst wat het van het oude Latijnschje kolonisatie vermogen nog bezit. Voor een behoorlijk voorwendsel, waardoor deze daad werd verklaard en in het oog der, waar het den buurman geldt, zoo strenge moreele veroordeeling der andere volken, werd met de incidenten aan de bronnen van de Wal-Wal-landstreek door
| |
| |
de Italianen gezorgd. Sedert roept de Abessynische heerscher hemel en aarde tot getuigen van de bedreiging, van het onrecht dat Italië hem en zijn volk aandoet, Abessynië toch ook lid van den Volkenbond. Overigens is deze volstrekt geen uitgelezen gezelschap, hoewel van gezegende bezieling. Doch het gevolg is slechts een zwak gelamenteer, een hoofdschudden bijna van verontwaardiging, en een verzwegen erkenning van de volstrekte machteloosheid van den Volkenbond om ook in dit drama tusschen twee volken krachtig handelend op te treden. Wat de groote mogendheden betreft, die met Italië een Europeesch Verbond hebben gesloten: ten eerste weten zij geen recht te bezitten, en ook geen macht, om het Italiaansche optreden jegens deze Afrikaansche natie te keeren, en tevens, wat ook de individuen van fijner moreelen aanleg misschien, doch zonder verantwoordelijkheid in het bestuur van eigen land daartegen hebben in te brengen, geen reden.
Hier zal de Volkenbond steeds een gezegende instelling geheeten worden, doch hij is duidelijk te vroeg geboren. Tegenover den zelfzuchtigen aard, zelfs nog van de zoogenaamd beschaafdste volken, verkernd in het kapitalistisch systeem, dat dien aard nog staalt, hoewel het in materieelen zin voor den Vooruitgang der volken nog van zooveel beteekenis is, is het idealisme van den Volkenbond heden nog slechts iets van een betere en hoogere wereld. Zal het ooit tot een verwerkelijking in de onderlinge verhouding der volken komen? Wij staan dus opnieuw voor een oorlog, zij 't ook een, waar de Europeesche volken buiten kunnen blijven. Het tegenwoordig Italië, dat zich de smadelijke nederlaag herinnert nog betrekkelijk zoo kort geleden ondergaan in zijn strijd tegen de manhafte, moedige en aan ontbering gewende volkstammen van het land, dat het hoopt te kunen bemeesteren, is zich welbewust, dat het voor een uiterst moeilijke, gevaarlijke en langdurige taak staat, welke het zeker niet lichtzinnig op zich neemt. Voor het overige Europa is dit een teeken van gunstige voorspelling: de ‘Duce’ en zijn paladijnen zouden ongetwijfeld dit oogenblik om deze taak, welke heel de geestdrift voor oorlog van het eigenlijk steeds oorlogzuchtige Italiaansche volk, dat nooit zijn aard van ‘conquistadores’ heeft verloochend, noodig heeft, te aanvaarden, niet aangrijpt, indien zij niet de overtuiging be- | |
| |
zaten, dat de mogelijkheid van een Europeeschen oorlog voor vele jaren uitgesloten is. Misschien is het juist daarom, dat Italië het doel, dat het in een toekomstigen oorlog in dit werelddeel zou hopen te bereiken, doch welks verwerkelijking, onder de gegeven omstandigheden geen uitzicht bezit, maar al vast op eigen risico begint na te streven, op gevaar af, dat het daarin opnieuw voor gevaarlijke teleurstellingen komt te staan. De geestdrift zijner jonge menschen, die ter oorlog trekken als naar een feest, juichend en zingend, zou
dan vallen en omslaan, en komen tot opstand tegen de leiders, die hen ten oorlog hebben gelokt.
De openlijke en de sluikhandel van Europeesche of Noord-Amerikaansche leveranciers van tweede-handsch en waarschijnlijk tegenover de Italiaansche bewapening waardelooze oorlogswerktuigen beleven een gulden tijd door leveranties aan Abessynië, welks leger nog gedeeltelijk bewapend is overeenkomstig zijn middeleeuwsche gewoonten: met speer en schild. Hoe wel het daarmee, in een guerrilla, waartoe het waarschijnlijk zal komen en gedeeltelijk reeds gekomen is, wondere dingen weet te doen. En nog zou waarschijnlijk de ‘Duce’ er niet toe gekomen zijn de bezwaarlijke taak te ondernemen om Abessynië, op welke wijze dan ook en onder welken lateren staatsvorm ook, misschien als Italiaansch protectoraat, de ‘Negus’ regeerende onder contrôle van Rome - indien deze daarin ooit zal willen toestemmen, wat twijfelachtig is - wanneer hij niet met den braven heer Laval, van het Fransch verbond, een overeenkomst had gesloten buiten Engeland om, een soort koopcontract, waartegen de Britsche vrienden het niet waagden op te komen, wilden zij niet den tegenwoordigen Europeeschen vrede van kraakporselein breken. De Londensche ‘Times’ werpt daarop een duidelijk licht. Dit ‘pact’, eigenlijk een koopcontract tusschen Frankrijk en Italië, gold gedeeltelijk ook voor bepalingen, welke den vrede in Europa waarborgden, en garandeeren den status quo in het Donaubekken, naar den zin zoowel van Italië als van Frankrijk.
‘Het afstaan door Frankrijk van 43.000 vierkante mijlen Lybische woestijn (waardoor Lybië een natuurlijke zuidgrens krijgt door het hoogland van Tibesti) was niet meer dan een vervulling van artikel 13 van het verdrag van Londen, dat rijkelijk laat kwam. Economisch is de waarde van dit gebied niet groot, daar
| |
| |
de belangrijke karavaanhandel tusschen Tripoli en de landstreken om het Tsjadmeer sinds eenige jaren in zuidelijke richting is geleid naar de Britsche haven Lagos en in westelijke richting naar de Fransche haven Dakar. Daarin zal moeilijk verandering zijn te brengen. Zoo is deze concessie een betrekkelijk mager resultaat van de bittere rassen-conflicten en cultureele geschillen tusschen Italië en Frankrijk in Tunesië, welke meer dan 50 jaar hebben geduurd.’
‘Veel belangrijker zijn de gedeelten van het pact van Rome, die de Italianisatie van Oost-Afrika ongetwijfeld begunstigen. Het afstaan door Frankrijk van een kuststrook aan de Straat van Bab-el-Mandeb, tezamen met de erkenning van de Italiaansche souvereiniteit over het eiland Doemeira, dat de nauwe zee-engte beheerscht; het verkrijgen door Italië van een aanzienlijk aandeel van den spoorweg Djiboeti-Addis Abeba (waarlangs 80% van den totalen handel van Ethiopië geschiedt en welke de hoofdstad verbindt met een welvarende haven, waarin jaarlijks twee millioen ton waren worden verscheept) - dit zijn stevige voordeelen, die Italië's prestige in Oost-Afrika en in Abessynië flink zullen verhoogen. Deze voordeelen en hun ontwikkelingsmogelijkheden alleen hebben compensatie-waarde voor de groote opofferingen, welke Italië zich ten behoeve van Frankrijk in Tunesië heeft getroost.’
Men ziet hieruit waarom althans Frankrijk Italië's optreden tegen de begeerde Afrikaansche volkengemeenschap, stilzwijgend toelaat. Ofschoon, nu dit wordt geschreven, de 86e vergadering van den Volkenbond, het geval toch blijkt te zullen bespreken.
Als dus schrijver dezer bladzijden vrijwillig den schijn op zich laadt Italië's machtsdaad, door haar te verklaren, goed te keuren, dan verhindert dit hem toch allerminst om haar een bedroevende noodzakelijkheid te vinden, ontstaan uit de jammerlijke politieke en economische omstandigheden, waartoe de Westersche volken door den vervloekten oorlog zijn gekomen. Misschien is hij hier er te lang bij stil blijven staan.
Intusschen gaan de volken voort zich te bewapenen, immers Duitschland markeert daarvan de pas. Doch daartegenover staat het gelukkige nieuwe element in de Europeesche staatkunde, 't welk de regeerende staatslieden er toe beweegt over en weer
| |
| |
elkaar te bezoeken, met elkaar te spreken, en dan zoo mogelijk bonden te sluiten van ‘non agressie’, of zelfs van wederzijdschen bijstand in geval van onuitgelokten aanval. Met dit doel heeft de Fransche minister Laval dan eerst Warschau bezocht, waar, jammer genoeg voor zijn streven, Polens machtige en sterke man, Pilsoedski te sterven lag. De begrafenisplechtigheid van wien de minister nog te Krakau, op zijn terugreis van Moskou, kon bijwonen. En wijl ook voor Duitschland minister generaal Göring daarheen was gereisd viel het zoo, dat de beide staatslieden elkaar onofficieel konden spreken. Hun onderhoud, ofschoon er niets over bekend werd gemaakt, heeft de politieke toestanden van dit wereldeel allerminst geschaad. Woorden zijn geen daden. Terwijl de woorden echter een geheel persoonlijken oorsprong bezitten, worden daden vaak beïnvloed door oorzaken buiten iemands wil. Maar het is bijvoorbeeld reeds iets, wanneer een man als Adolf Hitler, volgens een interview met een Noord-Amerikaanschen journalist, als zijn meening te kennen geeft, dat Europa eigenlijk ‘voor een modernen oorlog niet groot genoeg is’. Verrassende betuiging, inderdaad. ‘De moderne Europeesche legers’, zei hij, ‘doen mij denken aan een 100 P.K. motorboot manoeuvreerend in een meer, dat maar 5 kilometers lang is’. Dus zou een toekomstige oorlog onwaarschijnlijk, zoo niet onmogelijk worden juist door de technische kracht en de volmaaktheid der oorlogsmiddelen.
Hier is reeds meermalen te kennen gegeven, dat een Europeesche oorlog door de economische crisis, waaraan alle volken maatschappelijk dreigen te gronde te gaan, voor de eerste kwarteeuw onwaarschijnlijk lijkt. Met ingenomenheid constateert de schrijver dus steeds, dat een staatsman van zoo groote beteekenis als de waarnemende premier van Zuid-Afrika, generaal Smuts, deze meening deelt, al laat de staatsman de economische crisis buiten beschouwing. Opnieuw zei generaal Smuts onlangs, dat zoodra Duitschland door de overige mogendheden erkend zal zijn als haar volkomen gelijke - en dit zal toch wel eerlang moeten geschieden - de kansen op vrede er beter voor staan dan ooit te voren.
Deze bladzijden mogen ditmaal een schoon slot vinden in een korte herinnering aan het jubileum van koning George van
| |
| |
Groot-Brittanië, zijn 25-jarig koningschap-herdenking, in de maand Mei gevierd. Gelukkig juist in de enkele mooie lentedagen, welke de ‘wunderschöne Monat Mai’, overal zoo gierig dit jaar met haar zoozeer begeerden en geroemden zonneschijn, aan dit deel van West-Europa wilde besteden. De feestviering over heel Engeland, Schotland en Noord-Ierland was voorbeeldig door haar geestdrift voor den jubileerenden vorst en koningin Mary, haar goede orde, ook door de bevolkingen aan de herdenking gegeven waardigheid. De politiek, nationaal en internationaal, is eigenlijk een leelijk ding, en ook de Engelsche bezit haar bedenkelijke zijden. Maar wanneer men de staatkunde van een volk, geleid veelal door zijn verantwoordelijkste individuen, beoordeelt naar tijdvakken van kwart eeuw, dan moet men aan die van Groot-Brittanië den lof toezwaaien, dat zij, gegeven de ingewikkelde toestanden der wereld, in het algemeen ‘fair’ is geweest. Een Fransch denker heeft eens gezegd: ‘een bepaalde mengeling van verstand en gevoel maakt den mensch verheven’. Iets dergelijks, gewijzigd, zou men van de volken kunnen zeggen. Bijvoorbeeld: ‘een bepaalde mengeling van eerbied voor goede volksoverleveringen, van waardeering voor wat de traditie voor het heden lèvend heeft gelaten, en een ruim inzicht in de verheffende mogelijkheden der toekomst, maakt een volksgemeenschap voorbeeldig.’ Dit kan men dan der Engelsche volksgemeenschap nageven. Het is zoozeer verklaarbaar, dat men het Engelsche Parlement ‘de moeder der parlementen’ heeft genoemd. Al moet men dan erkennen, dat deze moeder al zeer jammerlijke kinderen heeft gebaard. Doch wanneer men de Engelsche geschiedkundige en politieke ontwikkeling nagaat van tijd en wijze, dat het ‘Magna charta’ ontstond, tot de vorming van het Britsche wereldrijk van heden, grooter dan het Romeinsche van eertijds, dan voelt men
hartelijken eerbied voor deze natie en haar vorstenhuis. Wanneer Groot-Brittanië heden-ten-dage machtiger is in de wereld dan eenig andere natie dan is dit geheel en al te verklaren door de innerlijke gaven van de volken dier betrekkelijk zoo kleine eilanden aan de andere kusten der Noordzee.
|
|