| |
| |
| |
Naar aanleiding van Johann Wolfgang von Goethe door Dr Willem Kloos.
(Science et philosophie chez Goethe, par René Berthelot, Membre de l'Académie de Belgique). Paris, Felix Alcan.
Wel moet ik tegenwoordig natuurlijk beschouwd worden als iemand te wezen, die in het laatste kwartaal van zijn leven kwam te verkeeren, maar daar (voeg ik er eveneens schertsend bij), mijn als kind, lijk die van een woudbewoner stugge haardos nog altijd volkomen dicht en kan ik ook zeggen, vrijwel donker op mijn stevigen kop blijft staan en ook de rest van mijn menschzijn in alle mogelijke opzichten volkomen normaal, tot mijn genoegen blijft doorwerken, begin ik uit den aard der zaak met hoe langer hoe meer liefdevolle belangstelling te denken aan thans reeds lang verdwenene levensgenooten, wien een soortgelijk aangenaam Fatum ten deel is mogen vallen, want die eveneens bij het eind van hun langdurig, bestaan, met wel eenigszins anders zich voordoende maar toch volstrekt niet verminderde kracht geestlijk bezig hebben mogen zijn. En des te vreemder lijkt dit raadseltje van mijn leven mij, omdat ik, zooals ik wel eens meedeelde, als zwijgend schijnbaar lijkje ter aarde gekomen ben. Dit laatste, vermeldt de Historie, is ook met Goethe het geval geweest. En ik heb dan ook mijn heele leven lang, want sinds mijn 18e, van tijd tot tijd zijn tallooze werken opgeslagen en verscheidene er van herhaalde malen gelezen met eerbiedige toewijding, zonder dat ik daaronderdoor mij overgaf aan mijn met mij meegeborene scherpe kritische neiging, daar ik van knaap reeds psychisch- | |
| |
intuitief gevoeld heb, dat iedere kleinere geest alle groote moet laten in hun geheel, omdat deze door de Natuur zoo zijn gevormd en altijd hun allerbeste best hebben gedaan. Men kritiseert toch óók niet burgerlijk-weg een boom, omdat deze wel eens takken blijkt te dragen, die over den weg heen reikend ons in het gezicht dreigen te slaan, terwijl buitendien de vruchten niet passen voor onzen eigenen partikulieren smaak. Neen, de echte kritische geest ontwijkt die enkele takken door er onderdoor te loopen en de vruchten steekt hij niet in zijn mond, terwijl hij ondertusschen
het bestaan van den geheelen boom toch goedkeurt, omdat deze is een breed-levend en sterk gegroeid produkt van den scheppenden Algeest, dien wij weten dat eeuwig bestaat en die doet wat Hij wil.
Zoo is het natuurlijk in de eerste plaats met den grooten Goethe óók gesteld. Hij is een breed en hoog-gegroeide, neen, eer een wijd woud vol sterke boomen, waarin men telkens zijn heele leven een kortere of langere poos kan ronddwalen, zonder dat het ons gaat vervelen, omdat men, als men er soms moe door is geworden, zich gemakkelijk uit kan strekken op de zoden over den bodem, en dan rustig opzien naar de toppen, die tezamen zijn machtig-welvende gedachtewereld zijn.
En zoo greep ik dan ook gretig het hierboven vermelde boek, dat de Fransche uitgever ons ter beoordeeling zenden wou.
***
Zooals ik reeds aanduidde, ik leerde dezen nog altijd grootsten Duitschen schrijver reeds kennen op mijn 19e jaar. En ik tel hier dus mijn beetje lektuur van hem in mijn schooljaren niet mee. Want daar ik nooit, ook niet in mijn vroegste jaren, een Wezen ben kunnen zijn, dat zich heel gemakkelijk door anderen laat suggereeren, ofschoon ik desondanks toch nooit verwaand ben geworden en dus ook nimmer eigengerechtig ben gaan spreken, daar ik mijn diepste binnenste Eigenheid steeds onbewust-sterk vasthield, en daarop alleen bleef steunen door alle levensmoeilijkheden heen, daarom, zeg ik, luisterde ik op de 5-jarige H.B.S. met aandacht en soms langdurig naar de onderwijzende woorden van den leeraar, die rustig zat of stond en op meer of minder
| |
| |
gewichtig doenden toon, maar soms daartusschendoor ook heel natuurlijk menschlijk sprekend zijn voor jongens en meisjes belangrijke mededeelingen liet hooren aan de klas. Ja, ik begon dan veeltijds met goed op te letten, maar de meeste keeren dwaalden diep-in mijn gedachtetjes al gauw een heel klein beetje af, en ik vernam dus veel van wat er werd verteld slechts met een half oor en met een gedeelte van mijn geest, zooals dat met heel veel jongens gebeurt. Doch daar ik toen reeds niet lui was, en een extra ijzeren geheugen en een vasten goeden wil bezat, haalde ik 's avonds of wat later het op school gemiste uit mijn boeken spoedig in, zoodat ik dan ook altijd gelijk op met de schranderen mee kon blijven gaan. Want ik was toen reeds geheel en al van zelf, dus onbewust verlangend om mij zoo weinig mogelijk, ja, kan ik wel zeggen, niets te laten ontgaan van alle dingen, die ik wenschte te weten, en als ik dan vreedzaam daarvan kennis had genomen, dacht ik, zonder dat ik expres daarvoor een plannetje gemaakt had, met mijn gewoonlijk stil Binnenste daarover door, totdat ik eindelijk merkte, dat ik een resultaatje had bereikt, waar alle denken ging ophouden, want overging in een vage, wijde voeling, waar de wil van mijn meer nuchtren en zakelijken daagschen geest, die mij nooit geheel losliet, slechts als een van tijd tot tijd waarschuwend en tegenhoudend machtje verband mee hield, ook in lateren tijd, daar hij alles streng beziet wat mijn eigenlijkst Wezen, mijn onbewuste psychische Diepte op het papier brengen wil. Want deze laatstgenoemde, die ik mijn Ziel noem, en die onafgebroken in mij werkt, zonder dat ik haar altijd duidelijk bespeur, wil als het ware alles en verbeeldt zich alles, maar onderschikte zich in den langen loop van mijn leven allengskens hoe langer hoe meer gewillig en geduldig wordend aan mijn rustige Rede, die mij altijd, als ik het in het Aanzijn zwaar te verduren kreeg, gebleken is te willen en te kunnen worden mijn onverbiddelijk
handelende en mij dus redden gaande Levenstoeverlaat. En deze tweeledigheid van mijn menschlijk Wezen, die men het gevoel en het verstand kan noemen, zijn, elk van hen beide, gelijkelijk maar op verschillende wijze sterk, het hoe ouder ik wierd, ook hoe langer hoe meer harmonisch eens met elkander geworden, en staan thans in mijn Binnenste als vertrouwelijk gearmde oudere en jongere broêr naast elkaêr, want zij doorzien elkander wederzijdsch geheel. En
| |
| |
zij gaan nu, beide gelukkig, nog, vol leven, zonder verder onderling te diskussieeren, den eenen rechten weg, die leidt naar het Einde, den altijd mystisch-blijvenden Dood, dien ik wel niet lijden mag, maar toch in mijn diepste Diepte nooit heb gevreesd, want erger dan wat ik met mijn altijd eerlijke geestlijkheid en ook dikwijls met mijn volstrekt niet bruut lichaam door heb moeten maken, kan hij moeilijk zijn.
***
Goethe was trouwens op de 5-jarige H.B.S. geen auteur, op wien men in de lesuren onthaald werd. Hoogstens werd een zeer enkelen keer zijn naam genoemd, in verband met dien van Schiller, wiens Wilhelm Tell mij vervelend-druk leek, terwijl daarentegen Maria Stuart, vooral toen ik haar door Clara Ziegler had zien spelen, mij innerlijk een beetje vasthield. Onder zijn lyriek vond ik de balladen nog al aardig, zonder dat zij mij evenwel diep konden treffen. En het Lied von der Glocke, waar de leeraar, de brave heer Dr. C.E. Poser, het dikwijls met Duitsche geestdrift over had, bleef mij, toen ik het op zijn aansporing zelf was gaan lezen - och, ik was pas zeventien jaar - een wel lyrisch doend maar tamelijk langdradig want vaag gezeur. Mijn Binnenwezen zag weinig of heelemaal niets van wat ik daar las.
Schiller is dan ook nooit, zelfs later niet, een mijner lievelingsdichters kunnen worden, zooals ik er wèl een zeer groot aantal onder de Duitsche, de Fransche, maar bovenal onder de Engelsche, en wat later, toen ik in de oude talen ging studeeren, ook onder de Grieksche en Romeinsche gekregen heb.
De Hollandsche poëten echter, dus de Dichters mijner eigene taal, gingen mij niet zoo spoedig ‘bekoren’ om eens dat grappige ouderwetsche woord te gebruiken, vermoedelijk omdat ik slechts voor een derde deel, want door mijner moeder vader, den ernstigen literatuur-beschrijver en dichter C. Amelse, van zuiver-Nederlandsche, want Noord-Hollandsche afkomst ben. Later echter heb ik deze tekortkoming, zooals men haar kan noemen, ruimschoots in kunnen halen, want heb vooral natuurlijk met behulp van mijn nog altijd aangroeiende bibliotheek, een zuiverder inzicht in de wezenlijke dichterlijke waarde van zeer vele oud-Hollandsche poëten weten te krijgen en van tijd tot tijd ook op schrift gebracht
| |
| |
- ik noem hier vóór alles Jeremias De Decker, vele 18e-eeuwers, zoowel als Bilderdijk en Feith, - dan wat aan den op zijn wijze verdienstlijken maar in letterkundig aanvoelings-, dus waardeeringsvermogen volslagen te kort schietenden prof. Jonckbloet eigen bleek te zijn. Deze op zich zelf beschouwd goede en vermoedelijk-aardige mensch wou onbewust den schijn om zich heenweven van universeel te zijn, d.w.z. ook op de hoogte te wezen van den inhoud der buitenlandsche letteren, maar de subtielere, psychische kwaliteiten, die, vooral bij het beoordeelen van dichterlijke scheppingen van anderen, absoluut onmisbaar zijn, miste hij algeheel. En daarop nu juist, d.w.z. op het leeren volkomen verstaan dus genieten van alle mogelijke dichters ben ik mij mijn heele leven, omdat ik nu eenmaal ben zooals ik ben, tot heden toe blijven leggen en ik had daarvoor natuurlijk, voelde ik halfbewust, ook noodig de studie der wijsbegeerte, waartoe ik op mijn 19e jaar, aan het stalletje van een Israëlitischen koopman op de Amsterdamsche ‘Botermarkt’, De Geschiedenis van de Leer der Aangeboren Begrippen van prof. C.B. Bellaer Spruyt voor één gulden vijftig kocht. En dat boek werd voor mij in den waren zin des woords een openbaring, omdat ik daarin zoo heel veel aantrof, wat mij reeds spontaan maar natuurlijk nog tamelijk onzeker blijvend in mijn eigen hoofd was komen dagen, namelijk dat de Materie, zooals wij haar waarnemen met onze zintuigen, niet de grondleggende Kern der wereld kon heeten. Immers de aanschouwlijke stevige Substantie - zoo ging het eens in mij redeneeren, terwijl ik buiten Amsterdam op een der landwegen daar langs een sloot, in mijn eentje wandelde - de stof, als men er diep over denkt - ik had dat op de H.B.S. geleerd - is opgebouwd uit volkomen afmetingslooze, dus logischerwijze onstoffelijk-zijn moetende deeltjes. En bij die snel zich voordoende ontdekking stond ik even stil op dat eenzame pad, want ik
vond haar vreemd. Maar natuurlijk ging ik al spoedig tegen mijzelf zeggen: ‘Hoe heb ik het nu met je?’ En hoofdschuddend liep ik door. Doch thuis gekomen en weer voortgegaan zijnde met het heel voorzichtig woord voor woord lezen van het hier bovengenoemde boek, kwam ik eindelijk aan het hoofdstuk over Berkeley. En onderwijl ik daarmee bezig was, ging ik plots een diepe vreemde vreugde ondervinden, omdat ik daarin merkte dat wat ik eerst voor een
| |
| |
kinderachtige dwaasheid van mijzelf had gehouden, in waarheid een reeds lang bekende wijsgeerige stelling was, die deze sympathiek-schrijvende Engelsche wijsgeer uit het begin der 18e eeuw zelf reeds had gevonden, zoodat ik er zeker van kon wezen, dat het diepere deel van mijn eigen gezond verstand in zijn bevinding ook hier weer gelijk had gehad.
En die mij verrassende ontdekking over mijn altijd vreedzaam-regelmatig handelend en naar buiten bescheiden zich gedragend Zelfje, nl. dat ik uit mijzelf had weten te vinden, wat door een geheel en al volwassenen uitzonderlijken filosoof van toen anderhalve eeuw geleden was gekonstateerd geworden, de zuivere waarheid te zijn, zette mij rustig-sterk aan om den mij blijkbaar van binnen uit aangewezenen levensweg te vervolgen en dus literator te worden, waarvoor ik, vond ik, het meeste geschikt was, omdat ik altijd door romans en gedichten las en over het gelezene dan telkens nadenken bleef, waaronderdoor ik steeds voet bij stuk hield, dus van zelf zorgde, dat ik niet al te ver afdwaalde en mij in vaag woordgespeel verloor.
| |
III.
In het hierbovenstaande deelde ik als van kleinen knaap reeds, in mijn onbezette uren, altijd spontaan hartstochtlijk-mijmerende maar toch haast zonder uitzondering, tegelijkertijd diep-in melancholisch-gestemde dus vreedzaam-blijvende Levendheid, die zichzelf altijd bleef waarnemen, weer het een en ander mede uit de geschiedenis mijner geestlijke ontwikkeling. Want dat kan dienen om te ontzenuwen de averechtsche opmerkingen, die ik vroeger en ook nog heden soms zie maken door enkele buitenstaanders, die zonder iets positiefs over mijn daaglijksche menschlijkheid te weten en met bovendien heel oppervlakkige kennis van het zeer vele wat ik vroeger schreef en wat ik ook thans nog gelukkig met steeds onverzwakt blijvende geestlijke kracht voortga geheel en al overeenkomstig met de waarheid, onder woorden te brengen, toch voortdurend uit de hoogte losjesweg over mij babbelen op papier, alsof zij, uit hun eigen wil en geest beter op de hoogte over alles van Willem Kloos kunnen wezen dan wie hem een derde eeuw lang volkomen-objektief gadesloegen en alles gelezen
| |
| |
hebben wat hij onder woorden bracht. Mijn heele leven is het mij eigenlijk zoo blijven vergaan. Terwijl ik nu reeds 56 jaren lang, kan ik zeggen, regelmatig en volkomen logisch doorwerkte, nimmer in de eerste plaats voor mijn eigen voordeel, en mijn kennis van de letteren en alles, o.a. ook van de wijsbegeerte, hoe langer hoe minder individueel-lyrisch getint werd, al deed vroeger mijn persoonlijke psychische hartstochtlijkheid mij toch nimmer de zuivere waarheid voorbijzien, werden mij toch telkens nu door deze dan door gene allerlei dwaasheden naar het hoofd geslingerd, die ik dan meestal bedaard langs mij heen liet vliegen, omdat ik in mijn diepste Diepte voelde, dat ik zuiver en objektief was, en ook zoo deed en schreef, ook al stoof ik op bijna de helft van mijn tegenwoordigen leeftijd gekomen, wel eens tot het uiterste gebracht door het diep-in onbepaald-blijvende maar naar buiten scherpe zeuren en handelen van later geestlijk zwak geblekenen een enklen keer met mijn driftig temperament, dat ik overigens altijd in toom hield en nog houden blijf, wel eens inwendig-woest op in woorden, waar de toenmalige levers door werden verschrikt. Maar voor het overige bleef ik, want leefde en schreef ik, altijd zoo zelfbeheerscht psychisch vredig, als een verstandig mensch heeft te doen. Van nature ben ik steeds, van knaap reeds, niet alleen een ziend en voelend dichter, maar door mijn altijd mijmrend peinzen ook een wijsgeer in den dop, want ik streefde er uit mijzelf als kind reeds naar, wanneer ik onaangenaam behandeld werd, zooals dat geregeld-door schoon meestal zwijgend gebeurde, mijn diep verdriet daarover te verbijten met een zich stil houdend hoofd en een mond, die niets zei. En wat later als ik alleen was, ging ik dan trachten om na te denken over wat mij was gebeurd, en hoe ik dat moest zien, waarin ik dan veelal slaagde. Zoo wist ik mij als jonge knaap reeds te gedragen als een zichzelf in zijn macht hebbend vredig menschje, en buitenshuis in de
levendige straten of in de stille laantjes van het Vondelpark, dacht ik spontaan als in een snellen van binnen uit opzwaai, na langen tijd gedachteloos met mijn hoofd omhoog naar de lucht ziende, gewandeld te hebben, over de binnenste geaardheid van alle dingen, dus over hun Wezen na, en ook over die van allerlei menschen, maar zonder dat ik daarin veel vorderde, want diepst-in wel uiterst susceptibel maar tegelijkertijd, waar het noodig was, nuchter- | |
| |
zakelijk willend en recht-door praktisch handlend, onthield ik mij ook in dieper geestlijk opzicht altijd er van om mij door snelle verbeelding te laten leiden, dus deze te volgen.
Ja, door mijn bedaarde van diep-uit komende wilskracht, die mij reeds als achterafgehouden en onderdrukt kind, dat nooit een vriendlijk woord hoorde, ja, meestal onminzaam werd behandeld, zonder dat ik mij dit toen bewust maakte, op de been bleef houden, ben ik daar ik als een psychisch-vriendelijke werd geboren, allengskens hoe langer hoe meer tot innerlijke harmonie met mijzelf weten te komen, en ben als zoodanig goed en behulpzaam voor vele anderen geweest, wat zij niet altijd met dezelfde onbaatzuchtige eerlijkheid vergolden. Maar al kwam ik daardoor wel eens in moeilijke maatschappelijke omstandigheden te verkeeren, ik kon toch altijd mij omhoog blijven houden krachtens den inwendig-sterksten en goedwillenden geest van alle dingen, dien ik ook steeds in mijzelf voelde leven en aan al de subjektieve uitingen eener zich met resolute stem naar den voorgrond dringende menigte heb ik mij nimmer veel gelegen laten liggen, evenmin als de universeele Goethe dit heeft gedaan.
Ik mag dit nu wel zeggen, nu ik mijn tegenwoordigen leeftijd heb bereikt, en vredig kan terugzien op mijn langdurig, altijd werkzaam gebleven en telkens anderen ook nog heden, stuwen en helpen blijvend leven dat altijd vrij van persoonlijke eerzucht bleef. Eerzucht in een literator, vooral in een waarachtig Dichter, heb ik altijd, vooral als zij zich door slinksche middelen wil bevredigen, iets klein's ja min's gevonden, want men werkt natuurlijk omdat de Geest ons daartoe aanzet, zoodat men het niet kan laten, en geenszins om voor een korter of langer tijdje bij een meer of minder, ja, soms bij een in 't geheel niet inzichtig publiek in 't gevlei te komen, zooals dit laatste b.v. het geval was bij een aantal nu nagenoeg geheel en al vergeten schrijvers van het vorige geslacht. Zij werden door de toenmalige pers, die heelemaal geen benul van de echte Dichtkunst had, nu en dan tot den hemel verheven, alsof zij haast de evenknieën der evenmin door haar gelezene zeventiende-eeuwers zouden zijn. En dit eenvoudig omdat die heeren belangrijke posities in het openbare leven, als predikanten b.v., hadden. Ik zelf, die nooit jaloerschheid in mij voelde op wien of om wat ook, zoolang ik nu reeds leef, heb al die
| |
| |
goedwillende rijmers meest ongemoeid gelaten, zooals uit al mijn werken kan blijken, evenals ik ook de dagbladschrijvers dier dagen veelal met rust liet, die mij alle mogelijke belangrijkheid, want begaafdheid, ja zelfs degelijke kennis en ijver bleven ontzeggen alsof de beide hier eerstgenoemde dingen hun zelf wèl eigen waren geweest, wat dan door het brave publiek voor goede munt werd opgenomen, dus - het leest altijd liefst romans - als waarheid werd beschouwd. Ik heb dat alles echter haast geregeld door langs mijn kant laten gaan, en alleen een enkelen keer, als hun haastige mededeelingen zakelijk geheel en al averechtsch waren, hen door de naakte mededeeling der wezenlijke feiten kalmpjes weerlegd. Goethe echter, al bestond er tijdens zijn leven een heele verzameling van ‘Goethe-Gegner’, trok zich in zijn Olympische rust heelemaal niets aan van de ook hèm den altijd-duren zullende plagende kleinere geestjes van zijn tijd. Dit breede gelaten aanschouwen van alle wereldsche en universeele dingen, dat ik als diepst-in wild geestje reeds onbewust als knaap mij te verwerven trachtte, was in den natuurlijk zooveel belangrijkeren Goethe in veel sterkere mate aanwezig en daardoor is hij de groote Mensch geworden, naar wien wij allen, een eeuw lateren, nog op moeten en willen zien van uit het kaleidoscopisch wisselende schouwspel, dat de geschiedenis is van het menschelijk geslacht.
Ik heb hier weer het een en ander wat ik nog niet meedeelde uit mijn letterkundige studie vermeld, zooals ook ieder oudere maar nog frissche literator doen mag, en beveel de lektuur van bovenstaand boek, dat er mij toe bracht een nieuw aspekt op mijn letterkundige aanvangen te geven, in de aandachtige belangstelling van iedren geestlijken willer aan.
N.B. Men gelieve in de Mei-afl. op blz. 490 en volgende Eric van Werve te lezen als Eric ten Werve.
|
|