| |
| |
| |
Binnengedachten
door
Willem Kloos.
DCDXXXII.
'k Schijn aêrs te zijn als andren: van klein kind gewend, alleen
Te zijn steeds met mijn Zelfje, werd 'k heel vroeg reeds stille Peizer
Lief toegesproken nooit, staeg mijmerde ik, maar heel veel wijzer
Daardoor 'k aanvanklijk nog niet wierd. Wèl steeds precies, niet één
Woord sprak ik tegen huisgenooten, vóórdat 'k wist, dat geen
Onjuistheid was 't. Doodstil staeg las 'k, maar diepst-in woelde als Geiser
Me iets héél ver's, vreemds, dat 'k hoorde, maar verstond nog niet. Een Keizer
Soms dacht 'k te zijn, maar dra terug mij vond 'k als Boy, die scheen
Elk onbelangrijk, want stil, bleek en zwak was, schoon 'k reeds Deizer
Voor eigen domheid wierd en die van andren. Neen, een Prijzer
Nooit ben 'k mijn's eignen Zelfs, ofschoon 'k er alles uit ontleen.
Ik weet me als diepe gloed, maar veelal blijf ik strak als steen
En dies nooit ging ik wezen een me aan anderen Ophijscher.
Uit diepsten klaren Zielswil houd 'k mij zelf nog op de been.
| |
| |
| |
DCDXXXIII.
'k Heb pret, omdat ik eindlijk voel: al hoon is relatief.
Lijk 't mijn diepst Voelen reeds soms vóórkwam in de alvroegste dagen
Toen al mijn geestelijke Waarheên door elkaêr nog lagen
En 'k dus slechts uiterst zelden mij bleef uiten. Grief op grief,
Lichte of zeer zware merkte ik staeg dat velen kregen: vief
Daarover spraken met elkaêr ze en dan in blijkbaar-grage
Verdediging hun's Doens zij redeneerden. Tusschen magen
En vrienden zag ik altijd twisten. En wen 'k zelf een brief
In vers of proza schreef (zóó zijn mijn werken) telkens hief
Haast heel de Pers den kreet aan, dat 'k een uiterst-lage
Probeerder was, die prutste en dom steeds doen bleef. Tal van Blagen
Jongere en oudre hielden staeg hun grappig autoglyph
Van wat hun Willem Kloos leek, boven 't hoofd mij. 'k Bleef dat dragen
Veelal stilzwijgend, want nog nimmer hield ik van lang klagen.
| |
| |
| |
DCDXXXIV.
'k Sprak vroeger soms van 't Ik: 't besef schonk houvast me in 't vreemd Dwalen,
Elk, in zijn eigen cirkel, van de Waners om mij heen.
Ja, daardoor bleef mijn diepste Wil gestadig op de been
Die leerde logisch mij mijn denkend Zelfje te bepalen.
Vriendlijk weemoedig leefde ik steeds: ik had geen ‘idealen’
Behalve wat mij rees uit alverst Weten, waar 'k niet ween
Of lach, neen opdelf diepe Waarheên, die 'k dan schrijf. 't Zwaar Veen
Mijn's breeden Geestes schenkt mij bloemen, vruchten, schoon 'k een Schrale
Den vlotten Praters scheen steeds, die dan scherpjes gingen smalen.
Doch veelal droeg 'k geduldig wat 'k moest hooren. Och, ik meen
Alles wat 'k zeg, en leef steeds diep-in puur. Maar 'k weet: alleen
Zweeft hier mijn Geest, als ieder, met zichzelf, totdat hij dalen
Naar 't Grondelooze moet en heel het Restje als Stof verdween.
Laag lig 'k dan, maar ik hoor geen zotheên over mij verhalen.
| |
| |
| |
DCDXXXV.
Omdat ik, vloeibaar-forsch, nooit als onnoozle lage leefde,
Mocht 'k durend blijven groeien in 't aleigenst Zijn der Ziel
Die droeg mij stoer door 's Leven's stormen als een steevge Kiel.
'k Voel als een zeeman mij, die naar 't Onweetbre vaart, en streefde
Schaars praktisch, neen, op eignen vreemden Geest gewiegeld, beefde
'k Nooit voor gevaar terug, ofschoon 'k er schijnbaar soms door viel.
Ik blijf een goedge Droomer, maar leef diepst-in wijd-subtiel,
Dus nooit aan eenige Aardschheid, met mijn versten Geest, ik kleefde.
'k Schijn sommgen simpel, daar 'k steeds deed eenvoudig, maar ik bleef de
Stil-vaste Willer, die niets wenscht, dan om heel versatiel
Te zijn in 't Aardsche, dat mij nooit de baas wierd. Dus labiel
Mijn Ziel en Geest nooit wierden, neen, hun Stormen vlagend zweefden
Dra boven Dwazen uit, die kwelden me als 'k hun niet beviel.
En 'k hoop, dat 'k sterk mag blijven werken, totdat 'k eindlijk sneefde.
| |
| |
| |
DCDXXXVI.
'k Sprak nooit verwaand. Wie waagt verwaand te doen? Gekomen
Hier zijn we, en gaan eens, buiten eignen wil, weer wèg. Waarheen?
Zóó voelde ik onbewust reeds uit mijzelf in 't ver Verleên
En dit soms plots geweetne Vragen noemde ik toen mijn Droomen.
Wie weetloos zelf met vage woorden speelden aan de zoomen
Des waren Zijns, dies lachten me uit vaak, meenend dat ik geen
Reedlijk beseffen toonde van des Aanzijns werklijkheên
Vooral omdat 'k, als breed-bescheidne, rustig in bleef toomen
Mijn spreken en mijn doen in 't bijzijn van wie nimmer schromen
Het eerste 't beste van de talloos-vele onzinnigheên
Die rijzen in elk menschenhoofd te laten vlotjes stroomen
Als echte vloeibre Wijsheid van hun lippen. Wat 'k zelf meen,
't Voelend, schrijf 'k op voorzichtig, heel zorgvuldig en alleen
Praat ik, wen 'k leuk of praktisch iets kan zeggen: 'k Was nooit Loome.
| |
| |
| |
DCDXXXVII.
Als nauwlijks opgemerkte diepst-in vredig-sterke, ging
Mijn Geest van jongen knaap reeds door dit Aanzijn, niet voorzichtig
Te zeer, maar ook nooit dol in 't Doen, en geen wou 'k ooit schatplichtig
In 't eigen Denken worden, en dus kreeg 'k soms aarzeling
Voordat 'k iets schrijven durfde. Want als vreemde Warreling
Waar alles door elkander lag, en waar 'k nog niet genoeg inzichtig
In wist te worden, zag 'k heel jong mijn Binnenst. En zoo dichtte ik
Toen schaars slechts, want elk vers moet wezen een heel sterk gespring
Van tonen, dat de Dichter diep-in hoort. Neen, 't sterk gezing,
Dat huppelt langs 't papier, mag worden nooit saai droog-gewichtig
Hoe diep zijn duikend voelen denkt ook. En dus lichtlijk-schichtig
De Dichter voelt zich soms in andrer bijzijn, want een kring
Steeds weeft hij om zich heen, die hem weerhoudt van sterk gedring
Naar voren: 't Leven zie 'k als Waan, geen Sterver meer beticht ik.
| |
| |
| |
DCDXXXVIII.
Als knaapje, zwijgend-luistrend, trouw steeds deed 'k wat de Oudren zeiden,
Al wilde ik, heftig in mijzelf, vrij dikwijls heel iets aêrs.
Bleek, tenger, broos, staêg radjes stappend, voelde ik soms iets raar's,
Als Droom, wat mij dan bijbleef, want zich vriendlijk uit te breiden
Door heel mijn Wezen scheen. En daar 'k spier-vaag mij wist, nooit strijden
Ging 'k gauw met sterkren, maar wen één op me afkwam, recht als kaars
Bleef 'k, weetloos-moedig, staan en zei, vlug-rustig raak iets gaar's
Hem in 't gezicht, waardoor hij lachte, en week, maar, bij dat scheiden,
Me een schertswoord riep, dat kwetste. En plots dan wierd het me, of 'k verbeiden
Een Toekomst moest, waar 't beter zou vergaan me. Iets heel vreemd-klaar's,
Vaag-mooi's, toen voelde ik reeds bijwijlen, iets ver-weg onaardsch'.
Nooit vroolijk was 'k, doch zelden droevig: tusschen-in die beiden
Kalm bleef ik zweven en mijn best steeds deed ik, nooit benijden
Anderen gaand, want soms reeds vond 'k opeens iets treffend-waar's.
|
|