| |
| |
| |
Verzen
door
Hélène Swarth.
I.
Uw Aangezicht.
Ik zag in den hoogen uw aangezicht.
Ik sloeg neder mijn oogen, verblind door uw licht.
Toen zag, aan den zoom van 't omploegde land,
Ik uw aanschijn, geteekend in wegezand.
Lang tuurde ik, vol huiver van stil ontzag,
Naar uw voorhoofd van vrede en uw smartelach,
Naar uw oogen van liefde en uw teederen mond,
Die voor ons in den Hemel uw woorden vond.
Rond uw hoofd, in uw haren, de wreedheid stak
Van tot spotkroon gebogenen dorentak.
Een cirkel ik trok, die uw beeltnis omving,
Beveiligend als een magische kring.
En 'k vertrouw dat geen voet, langs het landepad,
In achtlooze ontwijding, uw beeltnis vertrad -
Uit een engelhand zeker 't op aarde viel.
Het leeft nog en beeft nog diep in mijn ziel.
| |
| |
| |
II.
Bloemenschaduw.
De schaduw van blanke bloemen
Ligt zwart op tapijtegrijs -
Als bijen erinnringen zoemen,
Eentonig, een droomige wijs.
Ik lig naar de hanglamp te staren,
Of haar straling de smart kon bedaren,
Die in mij te weenen ligt.
Zij kreunt, als ik sluimer even,
Zoo luid dat ik wakker schrik -
Mijn Koning, hoe zal ik beleven
Uw rijk in het diepst van mijn Ik?
Uw lieveling uitverkoren,
Uw Zoon, dien ge op aarde zondt,
Die liet het den Jongeren hooren
Uit zijn teederen liefdemond.
Maar ik, hoe daar zoekt mijn verlangen,
In mijn binnenste alleenig ik vind
De smart, die daar ligt gevangen,
Als een arrem geslagen kind.
Wel streng heb ik haar gedwongen
Voor de menschen heel stil te zijn -
In haar cel heeft zij liedjes gezongen,
Zoo ver van den zonneschijn.
Nu zie hoe die bloemtuil als armen
De sneeuwige ranken spreidt -
De schaduw van 't kruis van erbarmen
Ligt zwart op het grijs tapijt.
| |
| |
| |
III.
Roep.
Ik bad: - ‘Mijn God, wat wilt gij dat ik doe?’
En wachtte op antwoord, doch ik wist niet hoe -
Tot, luid melodisch, mij in de ooren drong
Een hemelstem, die Roep! in 't hart mij zong.
Wel door die roepstem werd mijn ziel doortrild,
Doch was door 't antwoord geen verlang gestild.
- ‘Tot u, mijn God, ik riep, mijn leven lang.
Gij hoorde 't nooit, al werd mijn roep een zang.
Mijn zwakke roepstem bleef u ál te ver.
In zwijgen troont gij boven zon en ster.
Hoe zal ik stijgen tot uw koninkrijk?
O leer gijzelf mij hoe ik u bereik!’
Weer zong die stem melodisch: - Roep! en weer
Hief 'k ziel en armen tot den Hemelheer.
- ‘Erbarm u, God, uw kind werd roepensmoe
En wankelt, duizlend, naar een afgrond toe.
Hoe vind 'k, in duister, nog den weg, die leidt
Naar 't Vaderhuis, waar Christus plaats bereidt
De zijnen, uit den doolhof, waar ik dwaal?’
Weer klonk dat: ‘Roep!’ Ik hoorde 't zevenmaal.
Als na een wonder, bevend van ontzag,
In vroom gepeinzen bleef ik, héel dien dag,
Tot aan mijn venster vleugelkleppend zong
Droefzoet een duif, die mij te luistren dwong.
Kon 't zijn die roep, vermooid, in droom gehoord?
Doch klonk weleer gelijk een hemelwoord
Niet Augustinus uit een kindermond
Het: ‘Neem en lees!’ dat hem aan God verbond?
Duif met d'olijftak! duif van Heilgen Geest!
'k Bid dat uw roep mijn dorre ziel geneest
En twijfel zwijge en 'k doe naar úw gebod -
Tot God zelf antwoordt roep ik weer tot God.
|
|