| |
| |
| |
Dostojewsky en Toergenew door Dr. Boris Raptschinsky.
De strijd tusschen Dostojewsky en Toergenew, de felle haat van Dostojewsky tegen Toergenew en de minachting, welke deze laatste voor den grooten schepper van de ‘Gebroeders Karamazow’ voelde, heeft reeds lang de aandacht getrokken van vele onderzoekers zoowel in Rusland als in het buitenland. Doch slechts de laatste jaren, na de publicatie van de brieven van Dostojewsky, van zijn notitieboekjes, onbekende ontwerpen enz. is er meer licht gekomen in deze duistere zaak. Vele dingen, waarnaar wij vroeger slechts konden gissen, staan nu vast, sommige opvattingen bleken onjuist te zijn en het beeld van de twee rivalen is veel duidelijker geworden.
De tijd voor een onpartijdig onderzoek naar de oorzaak en den aard van deze vijandschap is dus reeds gekomen. De onderzoekingen, welke sinds de publicaties van de brieven en het overige materiaal zijn verschenen, onderscheiden zich echter door gebrek aan onpartijdigheid. De werken, die in Rusland verschijnen (en daar verschijnen uit den aard der zaak de meest belangrijke werken over dergelijke zuiver Russische onderwerpen), moeten aan den strijd, die het gevolg was van een botsing tusschen twee sterk verschillende persoonlijkheden, tusschen twee antipoden des geestes, twee elkaar uitsluitende wereldbeschouwingen, het karakter toeschrijven van een strijd tusschen twee vertegenwoordigers van verschillende sociale groepen. In het beste bolsjewistische boek over dit onderwerp heet het letterlijk: ‘De strijd tusschen Toergenew en Dostojewsky, hun vijandschap, is niets anders dan de strijd tusschen twee vijandige sociale groepen. De een (Dostojewsky) is een vertegenwoordiger van de burgerij; de ander (Toergenew) is een bevoorrechte edelman, een grand seigneur.’ En
| |
| |
in dezen geest wordt de worsteling toegelicht, alles op een primitieve marxistisch-leninistische wijze.
Doch ook zij, die buiten Rusland wonen en dus in staat zijn hun meening te uiten, zonder rekening te houden met hetgeen de in Rusland gekanoniseerde leer van Marx-Lenin voorschrijft, zijn niet in staat zich te bevrijden van hun vooringenomenheid. De voorstanders van Dostojewsky (en dezen zijn tegenwoordig in de meerderheid) wijten de schuld uitsluitend aan Toergenew en beschuldigen hem van alle mogelijke en onmogelijke zonden. Zij zien de oorzaak van den strijd in de uitdagende houding van Toergenew, in zijn manieren van grand seigneur enz. Sommigen gaan zelfs zoo ver, dat zij beweren als zou de geheele strijd het gevolg zijn geweest van het feit, dat Dostojewsky een door hem geleend bedrag niet zou hebben betaald. De partijgangers van Toergenew schilderen op hun beurt Dostojewsky in de zwartst denkbare kleuren en beweren, dat het zijn schuld was Wij willen hier, op grond van de nieuwste documenten, de werkelijke oorzaak van deze vijandschap beschrijven. Om niet in herhalingen te vervallen zullen wij de feiten, welke wij in een vorig opstel, aan dit onderwerp gewijd (Vragen des Tijds, December 1926), hebben besproken en die bij de bespreking van het onderwerp gemist kunnen worden, onbesproken laten.
In den eersten tijd van hun omgang was er geen sprake van eenige vijandschap. Integendeel, de twee schrijvers waren een tijd lang met elkaar bevriend. Dostojewsky zelf schreef 15 November 1845, dus kort na zijn eerste ontmoeting met Toergenew, aan zijn broeder het volgende: ‘Dezer dagen is uit Parijs gekomen de dichter Toergenew en hij hechtte zich van af de eerste ontmoeting zoozeer aan mij, dat Belinsky (de bekende Russische criticus) zegt, dat Toergenew verliefd op me is geworden. Maar, wat een merkwaardige man is dat! Ik ben ook bijna verliefd op hem geworden. Een dichter, begaafd, aristocraat, een schoon uiterlijk, schrander, rijk, een uitstekende opvoeding, 25 jaar oud - de natuur heeft hem alles gegeven. En ten slotte is dat een heerlijk karakter, oprecht, onkreukbaar.’
De vriendschap duurde vele jaren, al verloor zij in den loop der tijden een gedeelte van de onstuimigheid. Zelfs in de jaren 1860-1865 was de verhouding tusschen de twee schrijvers zeer
| |
| |
vriendschappelijk, hetgeen duidelijk blijkt uit hun brieven uit dien tijd. Die brieven hebben hoofdzakelijk betrekking op literaire vraagstukken; in de toekomst zullen de Russische critici op grond van de gegevens, vervat in sommige dier brieven, verschillende fouten en onjuistheden in de oude beschouwingen kunnen verbeteren. Voor ons onderwerp is van belang alleen een episode, die in de briefwisseling tusschen beide schrijvers behandeld wordt. Het was in dien tijd in Rusland zeer moeilijk verlof te krijgen een tijdschrift uit te geven. Met veel moeite lukte het Dostojewsky verlof te krijgen tot de uitgave van het tijdschrift ‘Wremja’ (De Tijd). Tengevolge van een opstel over 't Poolsche vraagstuk, de strekking waarvan in de regeerende kringen verkeerd opgevat was, werd het tijdschrift verboden. Na veel moeite en talrijke vernederingen lukte het den gebroeders Dostojewsky verlof te krijgen, een nieuw tijdschrift, ‘Epocha’, uit te geven. Daarbij moest Dostojewsky verplichtingen (van politieken aard) op zich nemen, die zijn nieuw tijdschrift in de oogen van de vooruitstrevende Russische intellectueelen - en zijn tijdschrift was uitsluitend voor deze groep berekend, - zeer verdacht maakten. Om den slechten indruk eenigszins uit te wisschen en het vertrouwen van de intellectueelen te herwinnen, besloot Dostojewsky een verhaal van Toergenew, wiens oppositie tegen de regeering algemeen bekend was, op te nemen. In zijn brieven trachtte hij nu Toergenew te bewegen, een verhaal voor de ‘Epocha’ te schrijven. In een brief, die over de medewerking van Toergenew handelt, schreef Dostojewsky o.a. over den bekenden roman van Toergenew ‘Vaders en Zonen’ en zijn meening was zoo gunstig, dat zij op Toergenew een zeer sterken indruk maakte. Dat zien wij o.a. uit de volgende passage in een brief van Toergenew aan Dostojewsky:
‘U hebt op zulk een schitterende wijze datgene geformuleerd, wat ik met de figuur van Bazarow (den held van den bovengenoemden roman van Toergenew) heb bedoeld, dat ik er paf van stond. Het is als hebt u diep in mijn ziel gekeken en zelfs datgene gevoeld, wat ik onmogelijk vond uit te drukken. God geve, dat allen al was het maar een gedeelte zien van hetgeen u in het boek gezien hebt. Nu ben ik gerust over het lot van mijn verhaal: het zal zijn taak verrichten en ik hoef geen spijt te hebben.’
| |
| |
Om deze laatste uitdrukking te begrijpen moet men weten, dat Toergenew aan Dostojewsky voor zijn tijdschrift het verhaal ‘Schimmen’ had gezonden. Langen tijd kon hij er echter niet toe besluiten, den uitgever van het tijdschrift verlof te geven, het verhaal te plaatsen, omdat hij bevreesd was, dat het verhaal door het publiek verkeerd begrepen zou worden. Deze ‘phantasie’, zooals Toergenew zelf zijn vreemd verhaal noemt, was inderdaad eigenaardig en kon tot ongewenschte commentaren aanleiding geven. Dostojewsky, die belang had bij de daadwerkelijke medewerking van den algemeen geachten schrijver, den woordvoerder der vooruitstrevende elementen, drong bij Toergenew aan op een besluit. Hij trachtte Toergenew daarbij te overtuigen, dat hij, Toergenew, geen rekening hoefde te houden met hen, die van de literatuur slechts ‘bekrompen utilitarisme’ eischten. Dostojewsky schreef in dien brief het volgende: ‘Geef hun het meest poëtische werk en zij zullen het toch op zij leggen en liever een verhaal nemen, waarin een beschrijving gegeven wordt, hoe de boeren geranseld worden. Zij beschouwen de poëtische waarheid als onzin, zij eischen alleen een natuurgetrouwe weergave van de feiten. Ons proza ziet er daardoor vreeselijk uit. Schijnheiligheid! Wij moeten daarom geen rekening houden met hun meeningen. Het gezonde gedeelte van de maatschappij, die nu ontwaakt, verlangt van de kunst een daad van moed. En uw “Schimmen” zijn gedurfd; het zal een uitstekend voorbeeld zijn voor ons allen. wanneer u de eerste zult zijn, die den moed zal hebben zoo iets te doen. De vorm van uw “Schimmen” is uitstekend.’
Deze brief van Dostojewsky moet echter niet te letterlijk opgevat worden. Tegen dien tijd was reeds van de oude vriendschap van Dostojewsky voor Toergenew niets meer overgebleven. In zijn hart haatte hij al den grand-seigneur, maar hij vond het noodig te veinzen, iets wat Dostojewsky vaak en op zeer meesterlijke wijze deed. Er bleef echter nog de bewondering voor den poëtischen geest van den schrijver, dus een voor Dostojewsky zoo eigen complex van tegenstrijdige gevoelens, waarbij bewondering en haat naast elkaar konden bestaan. Hoe weinig oprecht Dostojewsky in zijn brief aan Toergenew was, zien wij uit het volgende feit. Na het verschijnen van de eerste aflevering van de ‘Epocha’ schreef hij aan zijn broeder het volgende over het verhaal van
| |
| |
Toergenew: ‘Naar mijn meening is er in het verhaal “Schimmen” veel minderwaardigs, er is iets walgelijks in, - kortom, het wezen van Toergenew in al zijn eigenaardigheid, met al zijn overtuigingen, maar de poëzie zal veel goed maken.’
Sindsdien werd de verwijdering tusschen de twee vroegere vrienden met den dag grooter, waarbij naast het verschil in temperament, opvoeding, karakter zich nog het steeds toenemende verschil van politieke opvattingen voegde. Dostojewsky, die vroeger ongeveer tot dezelfde strooming had behoord als Toergenew en bevriend was met den radicalen criticus Belinsky en zijn kring, evolutioneerde steeds meer en meer naar rechts om ten slotte het absolutisme te verheerlijken en een verbitterde vijand van een moderniseering van Rusland volgens Westersch voorbeeld te worden. In dien tijd had Dostojewsky al een groot gedeelte van den weg afgelegd, die hem uit het radicale kamp naar het kamp der reactie leidde. Wij hebben reeds geschreven, dat Dostojewsky bij de oprichting van zijn tijdschrift ‘Epocha’ tegenover de regeering verplichtingen op zich had genomen, die hem verdacht maakten in de oogen van de vooruitstrevende groepen van de intellectueelen. Dostojewsky miste toen den moed om openlijk voor zijn gewijzigde meeningen uit te komen. Dat wekte bij zijn vriend Majkow veel verbazing en verontwaardiging. Majkow eischte vaak van hem, openlijk te verklaren, dat hij de opvattingen der vooruitstrevenden niet meer deelde, dat hij de autocratie niet meer als een geesel voor Rusland beschouwde. In plaats daarvan bleef Dostojewsky de bijeenkomsten van de vooruitstrevenden bezoeken en wanneer de jongelui, die hij innerlijk minachtte, hem verwijten maakten over zijn medewerking aan de reactionnaire bladen, trachtte hij die medewerking te rechtvaardigen door zich op zijn moeilijke financieele omstandigheden te beroepen, hetgeen bij de jongelui slechts hoon wekte.
Toergenew was zijn leven lang een ‘zapadnik’ (d.w.z. een voorstander van de Westersche beschaving, van de volkomen ‘europeïsatie’ van Rusland) gebleven. Zijn verhouding tot de radicale groepen werd na het verschijnen van zijn roman ‘Vaders en Zonen’ slecht; na het verschijnen van den roman ‘Onontgonnen grond’ werd die verhouding zelfs zeer gespannen. Toergenew was gematigd liberaal, tegenstander van een revolutie, die
| |
| |
in Rusland tot vreeselijke gevolgen zou moeten leiden. Onder de gematigde groepen der vooruitstrevenden werd hij als een der erkende leiders en woordvoerders beschouwd en als zoodanig vaak gevierd. Deze gematigde vooruitstrevendheid irriteerde Dostojewsky.
De onstuimige, prikkelbare, ziekelijke Dostojewsky, wiens zenuwen voortdurend in gespannen toestand verkeerden, voor wien het leven zoo hard was, die zooveel van het leven, de menschen en zich zelf te verduren had, die in voortdurend conflict met zich zelf verkeerde, die zijn overtuigingen verkreeg door veel lijden, zelfpijniging, zielsconflicten, - Dostojewsky vatte ten slotte een fellen haat op tegen Toergenew, die het leven niet tragisch opvatte, die geen zielsconflicten kende, voor wien alles zoo makkelijk was, die zijn politieke overtuigingen nooit wisselde. Wij zullen later zien, tot welke gevolgen die tegenstrijdigheid van de twee naturen heeft geleid.
Acht jaar na de breuk tusschen de twee schrijvers persifleerde. Dostojewsky zijn vroegeren vriend op een vreeselijke, stuitende wijze. In zijn beroemden roman ‘De Daemonen’, een zijner beste werken, waarin het profetische vermogen van den schrijver zich bijzonder sterk heeft geuit, gaf Dostojewsky een minderwaardige, den roman ontsierende, caricatuur van Toergenew (in den persoon van den schrijver Karmazinow). Iedereen herkende onmiddellijk Toergenew in de caricatuur. Toergenew was begrijpelijkerwijze verontwaardigd over deze daad van zijn vroegeren vriend. Wat hem echter bijzonder verbitterde was het feit, dat Dostojewsky tot onderwerp van persiflage het verhaal ‘Schimmen’ van Toergenew had gekozen. Toergenew schreef daarover in een brief het volgende: ‘Het is vreemd, dat hij voor zijn parodie het eenige verhaal heeft gekozen, dat ik in zijn tijdschrift heb geplaatst, en daarbij een verhaal, waarvoor hij mij met dankbetuigingen overlaadde, dat hij in zijn brieven in hoogste mate verheerlijkte.’ De verontwaardiging van Toergenew is inderdaad volkomen begrijpelijk.
Het leven van Dostojewsky was vol van dergelijke daden, die verontwaardiging en verzet bij ons wekken. Dostojewsky, die zich zelf voortdurend analyseerde en pijnigde, die zijn eigen gebreken kende, gaf in den merkwaardigen brief aan Majkow
| |
| |
(voor de kennis van de psyche van Dostojewsky een der allerbelangrijkste documenten) de volgende meedoogenlooze beschrijving van zijn eigen karakter: ‘Mijn inborst is laag en te hartstochtelijk. Overal en in alles moet ik tot het uiterste gaan, altijd moet ik alle perken te buiten gaan.’
Dat deze eigenschappen van Dostojewsky bij Toergenew weer zin moesten wekken, ligt voor de hand. De kalme, evenwichtige Toergenew moest in opstand komen tegen deze ziekelijke, phantastische en hartstochtelijke natuur. Er was nog iets, wat bij Toergenew weerzin wekte, nl. de speelzucht van Dostojewsky. Toergenew kon niet begrijpen, hoe iemand zoo weinig zelfbeheersching kon bezitten om zijn laatste geld naar de speeltafel te brengen en zijn vrouw zonder geld te laten. In 1865, dus twee jaar vóór de definitieve breuk tusschen de twee schrijvers, verloor Dostojewsky te Wiesbaden in het speelhol al het geld, dat hij bezat. Hij zond toen Toergenew een brief, waarin hij o.a. het volgende schreef: ‘Ik ben al vijf dagen te Wiesbaden en heb alles verloren. Alles tot den laatsten cent, ook mijn horloge, ik heb zelfs in het hotel schulden gemaakt. Ik schaam me u lastig te vallen, maar u bent de eenige, tot wien ik me kan wenden. Ten tweede bent u veel verstandiger dan de overigen, het is dus voor mij makkelijker u lastig te vallen, dan een ander.’ Dostojewsky vroeg om honderd thaler en beloofde de schuld ‘hoogstens binnen een maand’ te betalen. Toergenew zond vijftig thaler. Dostojewsky, die in voortdurende geldverlegenheid zat en al het geld, dat hij kreeg, naar de speelholen bracht, kon de schuld natuurlijk niet betalen. Dat werkte deprimeerend op hem en.... maakte zijn haat tegen Toergenew nog feller. Hij vreesde, dat Toergenew hem minachtte, voelde dat Toergenew het recht had dat te doen, en daarom beschuldigde hij Toergenew van alle denkbare en ondenkbare misdaden en beweerde, dat de niet betaalde schuld de eenige oorzaak van hun oneenigheid was.
Wij hebben reeds geschreven, dat Dostojewsky nog tijdens zijn verblijf in Rusland begon te evolueeren in de richting van het slavophilisme. In 1867 moest hij Rusland verlaten en met zijn jonge vrouw naar het buitenland vluchten, omdat de schuldeischers hem in Rusland met gijzeling bedreigden. Zoolang hij met de schuldeischers geen accoord had gesloten, kon hij niet naar Rusland
| |
| |
terugkeeren, en de onderhandelingen met de crediteurs duurden eenige jaren. Op deze wijze was Dostojewsky genoodzaakt vijf jaar in het buitenland te toeven. Dostojewsky voelde zich in het buitenland als in een verbanningsoord. Hij beweerde zelfs, dat deze verbanning erger was dan in Siberië. Het bewustzijn, dat hij niet naar Rusland kon terugkeeren, maakte zijn verlangen naar Rusland nog grooter, veranderde zijn verblijf in het buitenland in een voortdurende marteling. Hij kon niet begrijpen, hoe Russen, zonder eenige noodzaak, uitsluitend voor eigen pleizier, jarenlang in het buitenland bleven. Hij trok uit de eene stad naar de andere, maar overal zag hij alleen schaduwkanten. Zijn antipathie tegen het buitenland nam steeds toe en bereikte, zooals alles bij Dostojewsky, ziekelijke afmetingen. Daarbij kende hij het leven in het buitenland slechts oppervlakkig en gaf hij zich niet de moeite het te leeren kennen. Alle buitenlanders - zoowel de Duitschers als de Zwitsers en Franschen - waren in zijn oogen onmogelijk dom, stompzinnig, zij leefden als ‘echte wilden.’ In hun leven zag hij alleen hebzucht, ruwheid, onzindelijkheid, oneerlijkheid. Tot deze conclusies kwam hij alleen op grond van hetgeen hij ondervonden had in de hotels en pensions. En ook het gedrag van die menschen overdreef hij; hij wilde niet begrijpen, dat hij in de oogen van al die burgers eveneens een wilde was, dat zij recht hadden verontwaardigd te zijn over zijn onrechtvaardige uitvallen, zijn gemis aan zelftucht, zijn verslaafdheid aan het spel, zijn onregelmatig leven. De eigenlijke oorzaak van zijn verbittering was de zeer moeilijke financieele positie van zijn gezin, als gevolg van zijn speelzucht. En Dostojewsky hekelde het Westen, schilderde het leven in het buitenland in de donkerste kleuren. En tegelijkertijd keerde hij zich met een fellen haat tegen zijn vroegere medestanders, de vooruitstrevenden, tegen Belinsky, Herzen, Toergenew enz., tegen al die
‘minderwaardige liberalen’, waarbij hij menschen van uiteenloopende opvattingen, vaak politieke tegenstanders, tot één groep maakte. Bijzonder veel ergernis wekte bij hem toen Toergenew, die in het buitenland leefde, er niet aan dacht naar Rusland terug te keeren. In een brief aan zijn vriend Majkow formuleerde Dostojewsky deze stemming als volgt:
‘Hoe kan men zoolang in het buitenland blijven wonen? Zonder
| |
| |
het vaderland moet je toch lijden! Ik begrijp nog, wanneer iemand voor een halfjaar, laten wij zeggen voor een jaar, naar het buitenland gaat. Maar voortdurend in het buitenland leven!’
Intusschen gebeurde iets, dat den haat van Dostojewsky tegen Toergenew ten top deed stijgen. In 1867 schreef Toergenew zijn roman ‘Rook’, waarin hij een zekeren Potoegin zijn overtuigingen van een ‘zapadnik’ in den mond legde. In dien roman komen veel overdrijvingen voor, al het Russische wordt daar op een ongemotiveerde wijze afgekamd. De roman had geen succes, wekte in Rusland veel verzet en verbittering. Bijzonder verontwaardigd was natuurlijk Dostojewsky, voor wien toen ál het Russische goed en edel was, hoog verheven boven het buitenlandsche leven, waarin hij, zooals wij hebben gezien, niets dan minderwaardige, bekrompen en kleingeestige uitingen had opge merkt. De verontwaardiging van den slavophiel Dostojewsky tegen den zapadnik Toergenew kende geen grenzen.
In 1869 vond te Baden-Baden een ontmoeting plaats tusschen de twee tegenstanders. In het dagboek van Anna Grigorjewna (de vrouw van Dostojewsky) vinden wij de volgende aanteekening: ‘Daar Fedja (d.w.z. Dostojewsky) Toergenew 50 roebel schuldig is, moet hij beslist even bij hem aanloopen, anders denkt Toergenew, dat Fedja niet gekomen was uit vrees, dat hij gemaand zou worden. Daarom zal Fedja morgen naar Toergenew gaan.’
Dienzelfden dag begaf Dostojewsky zich opnieuw naar het speelhol en verloor er al het geld, dat hij bij zich had. Daarna keerde hij naar huis terug, viel op de knieën voor zijn vrouw en smeekte haar hem nog twee goudstukken te geven: hij zou beslist winnen. Die twee goudstukken, zoowat het laatste geld van het gezin, verloor hij natuurlijk eveneens. In gedrukte stemming, gekweld door gewetenswroeging, niet wetend, hoe aan geld te komen voor de huishouding, liep Dostojewsky den volgenden dag naar Toergenew. Hij was verbitterd, haatte zich zelf en de geheele wereld. En de gedachte, dat hij naar Toergenew moest gaan, die niet aan de speelzucht verslaafd was, die nooit in zulk een toestand verkeerde, die geen geldzorgen kende, voerde zijn wrevel tegen den grand-seigneur ten top. Onwillekeurig herinnerde hij zich alles, wat hem in Toergenew ergerde, overdreef hij volgens
| |
| |
zijn gewoonte (Dostojewsky was niet in staat de dingen in hun werkelijke afmetingen en verhoudingen te zien, bij hem kreeg alles geweldige afmetingen, werd elke kleinigheid tot een drama, kreeg elk misnoegen de afmetingen van een ineenstorting) de gebreken van Toergenew. Daarbij moest hij natuurlijk vooral aan den laatsten roman van Toergenew (Rook) denken, aan Potoegin, die ontegenzeggelijk de gedachten van Toergenew weergaf. Het ongeloof van Potoegin (dus van Toergenew) aan Rusland wekte verontwaardiging en verbittering bij Dostojewsky, de slavophiel liep zich te ergeren over den zapadnik, de Rus over den Europeaan.
Indien de twee mannen een neutraal gesprek hadden gevoerd, dan zou deze ontmoeting wellicht niet tot die pijnlijke gevolgen hebben geleid, welke wij reeds kennen. Maar een neutraal gesprek was onmogelijk. Beiden waren vervuld van gedachten over Potoegin. Dostojewsky was verheugd over de mislukking van den roman van Toergenew en kon zich niet bedwingen, hij moest over deze mislukking spreken, moest zijn hart lucht geven. Toergenew op zijn beurt leed zoo onder de mislukking van zijn roman en de vaak onrechtvaardige verwijten van de Russische critici, dat hij over niets anders dan over dien roman kon spreken. De botsing was dus onvermijdelijk en, gezien de stemming van Dostojewsky, moest zij tot een breuk leiden.
Over de stemming, waarin Toergenew toen verkeerde, kunnen wij oordeelen naar de volgende uitlating van hem in een brief van dien tijd: ‘Het komt me voor, dat nog nooit iemand zoo eendrachtig door alle partijen gehoond werd als ik nu, dat nog nooit naar iemand zoo met steenen gegooid werd als naar mij.’ Toergenew was zeer gevoelig van aard en leed sterk onder die menschelijke onrechtvaardigheid. Zijn verbittering was des te grooter, wijl hij zelf den roman ‘Rook’ als zijn beste werk beschouwde, als ‘het eenige goede en nuttige ding’ in zijn oeuvre.
Er was geen derde bij dat gesprek aanwezig. Toergenew heeft nooit een uitvoerige beschrijving gegeven van dat pijnlijke gesprek. Daarentegen beschreef Dostojewsky dat gesprek in een brief aan zijn vriend Majkow zeer uitvoerig. Dostojewsky schrijft, dat hij reeds lang een hekel aan Toergenew had, dat die man hem ergerde, dat hij zijn manier van spreken en zijn
| |
| |
houding niet kon uitstaan. Daarna gaat hij over tot het eigenlijke onderwerp van het gesprek, tot den roman ‘Rook’.
‘Hij erkende, - schrijft Dostojewsky, - dat de hoofdgedachte van den roman, het centrale punt van het boek, weergegeven wordt in de uitlating van Potoegin: “Indien Rusland plotseling van den aardbodem was verdwenen, dan zou het menschdom geen verlies hebben geleden, dan zou niemand bedroefd zijn geweest.” Hij verklaarde mij, dat dit zijn eigen opvatting over Rusland was.
Hij was ten zeerste geprikkeld door de mislukking van zijn roman “Rook”. Hij schold op weerzinwekkende, afschuwelijke wijze Rusland en de Russen uit. O.a. zei hij tegen mij, dat wij Russen op onze knieën voor de Duitschers moeten liggen, dat er slechts één weg voor alle volkeren bestaat, één weg dien alle volkeren moeten bewandelen, - de civilisatie, en dat alle pogingen iets uitsluitend Russisch en oorspronkelijks vast te leggen een domheid en een schande zijn.’
In hoeverre heeft Dostojewsky hier de uitlatingen van Toergenew juist weergegeven? Er zijn critici (bewonderaars van Dostojewsky), die overtuigd zijn, dat die brief een stenographisch juiste weergave bevat van het gesprek. Deze meening is echter volkomen ongegrond. Zelfs een zeer evenwichtig man, bekend om zijn onpartijdigheid en eerlijkheid in den strijd met andersdenkenden, zou niet in staat zijn na een lang gesprek, waarin het tot een botsing was gekomen over een zeer belangrijk vraagstuk, en waarbij beide partijen min of meer in een opgewonden toestand verkeerden, een eenigszins betrouwbare beschrijving van het gesprek te geven. Hoogstens zou zoo iemand den algemeenen geest van het gesprek kunnen weergeven met enkele uitlatingen van hem zelf en van de tegenpartij en zelfs dan zou hij niet kunnen instaan voor de woordelijke juistheid van de weergave. Hier hebben wij echter te doen met een weliswaar in hoogste mate genialen man, maar tevens met iemand, die zich voortdurend aan den rand van waanzin bevond. Wij hebben reeds gezien, in welke stemming die man verkeerde, toen hij naar Toergenew ging, wij weten, dat hij Toergenew haatte, wij weten ook, hoe onredelijk en vaak belachelijk zijn uitlatingen waren over de vreemdelingen. Het is dus duidelijk, dat zoo iemand niet
| |
| |
in staat was een eenigszins onpartijdige weergave van het gesprek te geven, dat hij Toergenew woorden in den mond legde, die deze laatste niet gezegd had, maar die hij volgens Dostojewsky had moeten of kunnen zeggen. Zooals steeds in dergelijke gevallen zal hier heel veel Dichtung en een zeer kleine hoeveelheid Wahrheit aan te wijzen zijn. Het is voor de hand liggend, dat Toergenew voor de opvattingen van Potoegin opkwam; het is zeer waarschijnlijk, dat Toergenew daarbij gezegd heeft, dat hij de opvattingen van Potoegin ten volle deelde, maar dat Toergenew met haat over Rusland zou hebben gesproken en daarbij in de bewoordingen, die Dostojewsky hem in den mond legt, is zeer onwaarschijnlijk. Dergelijke scherpe uitlatingen waren overigens niet in den geest van Toergenew, die zich zelf steeds beheerschte.
Dostojewsky schrijft verder, dat hij opzettelijk Toergenew tergde, waarin Dostojewsky overigens een meester was. Toergenew zei, dat hij van plan was een groot artikel te schrijven, waarin hij met de slavophielen zou afrekenen. Dostojewsky geeft het verdere verloop van het gesprek op de volgende wijze weer:
‘Ik raadde hem aan te Parijs een telescoop te bestellen. ‘Waarvoor?’ vroeg hij. - ‘U zit hier te ver van Rusland’, zei ik. ‘Als u een telescoop hebt, dan hebt u kans iets van het Russische leven te zien, anders gaat het heel moeilijk.’ - Toergenew werd woedend. Toen ik zijn woede bemerkte, zei ik met zeer goed geveinsde naïveteit: ‘Ik heb nooit kunnen denken, dat al die critieken en de nederlaag van uw roman u zóó zouden kunnen opwinden. Het is heusch niet de moeite waard.’ - ‘Ik ben heelemaal niet opgewonden. Hoe komt u er aan?’ zei hij en bloosde. Ik viel hem in de rede, bracht het gesprek op persoonlijke en familieaangelegenheden, pakte mijn hoed en begon plotseling mijn meening over de Duitschers uiteen te zetten.’
Dostojewsky wond zich natuurlijk daarbij op en sprak met fellen haat over de Duitschers, over hun bekrompenheid, domheid enz. Wij weten niet, wat hij precies gezegd heeft, want zijn mededeelingen in den brief kunnen natuurlijk geenszins als een min of meer woordelijke weergave van zijn philippica beschouwd worden, maar het ligt voor de hand, dat hij daarbij alle perken van het toelaatbare te buiten was gegaan, en onredelijke, onrechtvaardige dingen heeft verkondigd. Wij weten reeds, wát Dosto- | |
| |
jewsky van de vreemdelingen in het algemeen en de Duitschers in het bijzonder dacht. Zelfs zijn uitlatingen in zijn geschriften doen ons vaak blozen om de onredelijkheid van den grooten schrijver. In het gesprek met Toergenew wilde Dostojewsky bovendien Toergenew kwetsen, hem ergeren. Het is dus niet moeilijk te begrijpen, in welke uitersten hij verviel, nu hij dat alles tegen den overtuigden zapadnik Toergenew, dien hij fel haatte, kon zeggen. Hij zelf erkent te hebben gezegd, dat de lagere kringen van het Duitsche volk voor een groot gedeelte uit schurken en schavuiten bestonden, dat de mannen uit het volk in Duitschland veel erger waren dan personen van denzelfden stand in Rusland, dat zij bovendien veel dommer dan de Russen waren. De beschaving heeft den Duitschers niets gegeven, zij hebben er niets bij gewonnen enz.
Het is niet moeilijk te begrijpen, welk een indruk dergelijke woorden moesten maken op een man als Toergenew, die bovendien natuurlijk begreep, dat Dostojewsky dat alles zei om hem te tergen. Volgens Dostojewsky werd Toergenew bleek en zei: ‘Door zoo te spreken beleedigt u mij persoonlijk. Ik heb me hier voorgoed gevestigd, ik beschouw mezelf als een Duitscher en niet als een Rus en ik ben er trotsch op.’ Dostojewsky zou hem hierop hebben geantwoord: ‘Ik heb uw roman “Rook” gelezen, maar zelfs na dien roman en na ons lang gesprek kon ik niet verwachten, dat u zooiets zoudt zeggen, ik verzoek u daarom om excuus, ik wilde u niet beleedigen.’ Volgens Dostojewsky zou Toergenew hem den volgenden dag hebben bezocht. Eenige dagen later hebben de twee gewezen vrienden elkaar ontmoet op het station, maar zij groetten elkaar niet. De breuk was definitief, de strijd kreeg een openlijk karakter.
Het is natuurlijk niet te zeggen, in hoeverre Dostojewsky de woorden van Toergenew over zijn breuk met Rusland juist heeft weergegeven. De bewoordingen zijn in elk geval niet van Toergenew; de formuleering is die van Dostojewsky, dat valt iedereen, die eenige studie van den stijl van beide schrijvers heeft gemaakt, dadelijk op. Het is echter best mogelijk, dat Toergenew in zijn opwinding iets gezegd heeft, dat eenigszins op de formuleering van Dostojewsky leek. Per slot van rekening hangt alles van de formuleering af. Dergelijke gevoelens tegenover Rusland kenden
| |
| |
overigens verschillende Russische schrijvers, zelfs mannen, die meer het standpunt van Dostojewsky dan dat van Toergenew innamen. De reactie in Rusland, de politiek van onderdrukking der Russische regeering, het misdadige gedrag van de overheid, de vreeselijke censuur enz. brachten vaak Russen tot wanhoop en dwongen hen dingen te zeggen, die niet veel verschilden van hetgeen Dostojewsky zijn tegenstander toeschrijft. Zoo bijv. komen in het dagboek van den grooten Russischen dichter Block, den schepper van de ‘Twaalf’, iemand wiens liefde tot Rusland, tot het Russische volk, wiens ‘Russendom’ boven elken twijfel verheven is, uitlatingen voor, die nog veel feller zijn dan de woorden, die Dostojewsky beweert van Toergenew te hebben vernomen. In zijn opwinding zegt een mensch vaak onredelijke dingen.
Volgens Dostojewsky zou Toergenew tijdens dat gesprek ook hebben verklaard een overtuigd atheïst te zijn. Dostojewsky vaart dan tegen Toergenew uit en tegelijkertijd tegen alle liberalen en vooruitstrevenden. Daarbij vervalt hij in zijn gewone overdrijvingen. Hij schrijft het volgende:
‘Het deïsme heeft ons Christus gegeven, d.w.z. zulk een verheven voorstelling van een mensch, welke niet te begrijpen is voor hem, die geen ontzag en vereering voor dat beeld koestert; iedereen zal moeten toegeven, dat dit het hoogste en eeuwige ideaal der menschheid is. En wat hebben zij geschapen - al die Toergenew's, Herzen's Oetin's, Tsjernysjewsky's - wat hebben zij ons aan te bieden? In plaats van de hoogste goddelijke schoonheid, die zij minachten, zien wij bij hen allen zulk een minderwaardige zelfoverschatting, zulk een schandelijke prikkelbaarheid, zulk een lichtzinnigen trots, dat ge u in verbazing afvraagt: waarop hopen zij eigenlijk, en wie zal hen volgen?
In deze tirade zien wij Dostojewsky met al zijn eigenaardigheden, al zijn overdrijvingen. Hij plaatst naast elkaar den aestheet Toergenew en den fellen vijand van elke aesthetica, Tsjernysjewsky. Dat was bewust verdraaien van feiten, een ontoelaatbare wijze van polemiek. Denken wij aan den brief, dien Dostojewsky aan Toergenew had gezonden, toen hij hem trachtte te overreden het verhaal ‘Schimmen’ aan het tijdschrift ‘Epocha’ af te staan, dan wordt ons de onredelijkheid van
| |
| |
Dostojewsky nog duidelijker. Hij beschuldigt nu van utilitarisme denzelfden Toergenew, bij wien hij zich eenige jaren voordien beklaagd had over het utilitarisme van de Russische intellectueelen. Nog paradoxaler klinkt de vereeniging van Toergenew en Oetin tot een groep. En wanneer wij bedenken, dat Dostojewsky zelf jaren lang de opvattingen van Toergenew c.s. deelde, dat hij zelf in vroegere jaren het Westen, de Westersche beschaving bovenmatig ophemelde, met het hem eigen gebrek aan maat verheerlijkte, - dan krijgt deze brief aan Majkow, die een beschuldiging was tegen verschillende, uiteenloopende groepen van de Russische intellectueelen, een bijzonder onaangenaam karakter. Dostojewsky had inderdaad gelijk, toen hij aan dienzelfden Majkow schreef, dat zijn karakter minderwaardige, gemeene trekken had, dat hij nooit binnen de grenzen van het redelijke kon blijven, dat hij zijn leven lang moest overdrijven. En hij deed het in den regel volkomen bewust. Dostojewsky gaf zich natuurlijk rekenschap van het minderwaardige van die beschuldigingen, maar de demon, die in hem leefde, was sterker dan zijn eerlijkheid, dan zijn verantwoordelijkheidsgevoel.
Indien die brief aan Majkow geheim was gebleven, dan had het niet tot een verscherping van de vijandschap tusschen de twee mannen geleid. Maar Majkow vond het evenwel noodig aan dien ongelukkigen brief ruchtbaarheid te geven. Hij handelde overigens, naar het schijnt, in opdracht van Dostojwesky. In elk geval is het niet waarschijnlijk, dat een man als Majkow zonder medeweten van Dostojwesky diens brief aan derden zou hebben laten lezen. Hoe dan ook, eenige weken later kreeg de hoofdredacteur van het tijdschrift ‘Roesskiej Archiw’ (Russisch Archief), Bartenew, een kopie van dat gedeelte van den brief, waarin Dostojewsky zijn gesprek met Toergenew beschrijft. Er was geen afzender vermeld en de anonieme schrijver van het begeleidend schrijven verzocht Bartenew deze kopie van den brief van Dostojewsky, met beschuldigingen tegen Toergenew, aan de Tsjertkowsky-bibliotheek in bewaring te geven, om op deze wijze die beschuldigingen voor het nageslacht te bewaren.
Welken indruk deze brief op Bartenew heeft gemaakt, weten wij niet. In elk geval staat het vast, dat hij geen geheim had gemaakt van den brief en verschillende letterkundigen op de hoogte
| |
| |
had gebracht van de aanklacht van Dostojewsky tegen Toergenew. Onder de letterkundigen, die dat document hadden gelezen, bevond zich o.a. Annenkow. Hij was verontwaardigd over de geniepige wijze, waarop die beschuldigingen verspreid werden, en bracht Toergenew op de hoogte van het geval. Toergenew was overtuigd, dat de anonieme afzender niemand anders dan Dostojewsky zelf was, hetgeen zijn haat tegen dezen laatste nog sterker maakte. Toergenew zond onmiddellijk een brief aan Bartenew, waarin hij in de meest categorische bewoordingen de juistheid van de beschuldiging bestreed. Hij qualificeerde die beschuldigingen als ‘weerzinwekkende en onzinnige uitlatingen over Rusland en de Russen’. Toergenew schreef verder als volgt: ‘Ik spreek er al niet over, dat een dergelijk misbruik van vertrouwen niet te rechtvaardigen is. Ik zie mij gedwongen van mijn kant te verklaren, dat ik reeds daarom in geen geval mijn verborgen overtuigingen aan een man als meneer Dostojewsky zou gaan toevertrouwen, omdat ik hem als iemand beschouw, die, tengevolge van zijn ziektetoevallen (Dostojewsky leed, zooals de lezer wel zal weten, aan epilepsie) en andere omstandigheden, niet geheel toerekenbar is. Overigens wordt deze mijne opvatting gedeeld door vele andere personen. Ik heb toen Dostojewsky slechts één keer ontmoet. Hij bleef hoogstens een uur bij mij zitten en, na zijn hart te hebben gelucht over de Duitschers, waarop hij erg schold, over mijn laatste boek en mij persoonlijk. ging hij heen. Ik had bijna geen tijd en in het geheel geen lust zijn beschuldigingen te weerleggen. Ik behandelde hem, ik herhaal het, als een zieke. In zijn ziekelijk brein zijn, naar het schijnt. daarna al die argumenten opgekomen, die hij verwachtte van mij te zullen hooren, en hij haastte zich een geniepige beschuldiging tegen mij op te stellen, bestemd voor het nageslacht’.
Hier hebben wij dus de lezing van Toergenew. Evenmin als wij bereid waren elk woord van Dostojewsky als onbetwistbaar juist te beschouwen, zijn wij geneigd de lezing van Toergenew voor een waarheidlievende weergave van het gesprek aan te nemen. Toergenew bevond zich in een moeilijke positie. Na zijn laatsten roman was een kleinigheid noodig om hem in Rusland voorgoed onmogelijk te maken. De brief van Dostojewsky was echter erger dan een ‘kleinigheid’. Die brief kon hem niet alleen tot een
| |
| |
‘verrader’, een ‘afvallige’ maken, hij kon hem ook, onder de toenmalige omstandigheden, tot ‘revolutionair’ stempelen, hetgeen voor hem, die in Rusland bezittingen had, zeer onaangename gevolgen zou kunnen hebben. Het zou dus volkomen menschelijk geweest zijn, wanneer hij, vooral tegenover een tegenstander, die zich, volgens zijn overtuiging, van zeer minderwaardige middelen bediende om hem in een lastige positie te brengen, bewust de feiten verdraaide en een lezing gaf, die niet geheel juist was. De Rus, die van aard vergevensgezind is en de opvatting huldigt, dat wij allen maar zwakke menschen zijn en dat wij het recht missen van iemand meer te eischen dan waartoe wij zelf in staat zijn, zou dus Toergenew dezen leugen hebben vergeven, vooral nu hij in een noodtoestand verkeerde en zich tegen een unfairen aanval verdedigde.
Daarbij komt, dat Toergenew, wanneer dat om de een of andere reden in zijn kraam te pas kwam, niet terugdeinsde voor een leugen. Hoewel zijn psyche veel gezonder was dan die van Dostojewsky en hij in geen geval als een slechts ten deele toerekenbare beschouwd kan worden, was zijn psyche toch niet geheel vlekkeloos. Ook bij hem zijn, hoewel natuurlijk in veel mindere mate dan bij zijn tegenstander, zekere geërfde minderwaardigheidscomplexen aan te wijzen. Toergenew was nu eenmaal de zoon van zijn moeder, hij was geinfecteerd door het vergif, dat zich bij haar op zulk een vreeselijke wijze had geuit en dat haar tot een despoot had gemaakt, een schrik voor haar duizenden lijfeigenen. Ook van vaderskant kon hij weinig goede eigenschappen erven. Wij nemen daarom aan, dat Toergenew, zelfs indien de noodzaak niet zoo gebiedend was geweest, toch niet voor een leugen zou zijn teruggedeinsd, om Dostojewsky in een moeilijk parket te brengen.
Wij gelooven daarom, dat de waarheid wel tusschen deze twee lezingen zal liggen. Dat Toergenew, geprikkeld door de onrechtvaardige en ongemotiveerde aanvallen van Dostojewsky op de Duitschers en de Westersche beschaving, deze in bescherming had genomen en daarbij, om den Slavophiel en Russophiel Dostojewsky, den man die toen reeds sympathieën voor de autocratie der tsaren koesterde (in latere jaren werd hij een hartstochtelijke
| |
| |
verdediger van het tsaristische regime), een hatelijkheid te zeggen, onaangenaamheden over Rusland en het Russische volk had gezegd, is zeker. Toergenew kende de Russische massa beter dan Dostojewsky (al zijn de boeren, die in Toergenew's boeken beschreven zijn, vooral in de ‘Herinneringen van een Jager’, wat gephantaseerd), een typische stedeling, voor wien de wereld zich beperkte tot Petersburg. Toergenew wist, welke vreeselijke, destructieve krachten in de Russische volksmassa huizen, hij voelde intuïtief, tot welke ontzettende gevolgen dat zou kunnen leiden. Zijn meening over de toekomst van Rusland was zeer pessimistisch, en indien Dostojewsky in zijn roman ‘De Daemonen’ een profeet bleek te zijn, zoo was Toergenew dat zoowel in sommige zijner werken als in zijn brieven en gesprekken in nog meerdere mate, waarbij de zienerskracht van Dostojewsky zich beperkte tot de intellectueelen, terwijl Toergenew in zijn voorspellingen de rol van de boeren, d.w.z. de overweldigende meerderheid van het Russische volk, doorgrondde.
Het is dus begrijpelijk, dat Toergenew, die gekweld was door dergelijke gedachten, geërgerd werd door het volkomen ongegronde optimisme van Dostojewsky, door diens bovenmatige verheerlijking van de Russische massa, en dat hij daarbij meer had gezegd, dan goed was.
Dostojewsky van zijn kant had ongetwijfeld deze uitlatingen sterk aangedikt en ze in dien geest voorgesteld, welke volgens zijn meening aan den geestestoestand van Toergenew het best beantwoordde.
Dit geval maakte de vijandschap tusschen de twee schrijvers tot een fellen haat. Toergenew bleef daarbij de grand seigneur, hij sprak met minachting over den gedesequilibreerden en ontoerekenbaren Dostojewsky, dien je, wegens zijn ziekte, veel moest vergeven. Nu en dan hield hij deze rol niet vol en dan konden de menschen merken, dat achter die hautaine houding een gekrenkt gemoed, een felle haat school, die in bedwang werd gehouden. Toergenew sprak met een minachtend lachje over Dostojewsky en vertelde daarbij het een en ander over zijn vijand. Daar Dostojewsky, die voortdurend aan den rand van waanzin balanceerde, vaak in een toestand verviel, die al aan den overkant van dat
| |
| |
randje was, ten prooi was aan zijn felle hartstochten, zoo was er veel in zijn leven, dat bij de evenwichtige menschen (of bij hen, die graag voor evenwichtig wilden doorgaan), afschuw kon wekken, vooral wanneer het geval op een schitterende wijze door een causeur als Toergenew verteld werd. Zoo was het voor een groot gedeelte aan Toergenew te danken. dat het verhaal over de verkrachting van een minderjarige door Dostojewsky algemeen bekend werd.
Dostojewsky sprak over Toergenew schuimbekkend, beschuldigde hem van verraad aan de Russische zaak, van aristocratische vooroordeelen enz. Hij ging zelfs zoover, dat hij een banket door de vooruitstrevende elementen onder de intellectueelen ter eere van Toergenew gegeven, in de war wilde sturen. Toergenew sprak op het banket over de wenschelijkheid, de hervormingen van de zestiger jaren te voltooien. Iedereen begreep, dat hij daarmee bedoelde de instelling van een volksvertegenwoordigend en wetgevend lichaam. Dostojewsky, die ook op het banket aanwezig was en wiens jaloersch gemoed onder de eerbetuigingen aan Toergenew zwaar moest lijden, viel Toergenew in de rede en eischte luid, dat Toergenew duidelijk uiteenzette, wat hij onder die voltooiing verstond. Dat was nu iets, dat sterk aan provocatie deed denken, omdat het spreken over een grondwet, over de beperking van de autocratie en de instelling van een parlement in tsaristisch Rusland, vooral in dien tijd, door de regeering als een zware misdaad werd beschouwd. De uitroepen van Dostojewsky wekten daarom bij allen verontwaardiging. Toergenew gaf geen antwoord en deed als bestond Dostojewsky in het geheel niet. Deze laatste wilde echter zijn prooi niet loslaten en bleef aandringen op een antwoord, maar Toergenew, innerlijk bevend van haat, bleef volharden in zijn houding van minachting en gaf geen antwoord. Het was ongetwijfeld een der ergste dagen in het leven van Dostojewsky.
Zelfs de dood kon den haat van Toergenew niet doen verdwijnen. Dostojewsky, die ten slotte volkomen naar het reactionnaire kamp was overgeheld, werd door de vertegenwoordigers van de kerk op plechtige wijze gehuldigd. De overheid liet toe, dat zijn begrafenis een manifestatie van veel beteekenis werd. Toergenew liet zich toen woorden ontglippen, die hij beter had gedaan niet
| |
| |
uit te spreken (hij sprak met zijn minachtenden glimlach over ‘den heiligen Dostojewsky’ enz.). Dat zou meer in overeenstemming zijn geweest met de door hem ingenomen houding van grand seigneur, voor wien die Dostojewsky slechts een zieke, onevenwichtige, ontoerekenbare was. Maar in de ziel van Toergenew heerschten haat en wrok tegen den overledene, en die gevoelens bleken sterker te zijn dan de aangenomen houding.
De geschiedenis van de vijandschap tusschen Dostojewsky en Toergenew is de geschiedenis van twee zielen, het is de geschiedenis van een worsteling tusschen twee werelden. Die vijandschap en strijd zijn typeerend voor beide mannen, zij stellen ons in staat de psyche van beiden te doorgronden.
|
|