| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 50. Nummer 6]
| |
Ik ben zoo gelukkig
nagelaten roman van Karel Damme.
I.
Ik ben zoo gelukkig.
Gelukkig!.... ik ben gelukkig.... ik zou het wel tot in het oneindige willen herhalen, dat ik gelukkig ben, gelukkig, gelukkig, gelukkig....
Het is een gezoem in mijn hoofd geworden, - een slaaplied, en op den eentonigen, zachten dreun ervan slaap ik ook.... ik slaap als een in sluimer gezongen kind.... en weet niet anders en denk niet anders dan: ‘ik ben zoo gelukkig.’
Hoe zalig is het te slapen. Zonder droomen, zonder jagende gedachten, zonder vrees voor het ontwaken.
Want juist het ontwaken brengt de zekerheid, dat ik recht en reden heb om gelukkig te mògen zijn.
Vanmorgen zei de dokter tegen mij, en keek me lachend in mijn vakerige oogen:
- Jongeman, je slaapt je nog gezond.
Toen ben ik geschrokken, en oogenblikkelijk klaarder wakker geworden, en tot vol besef van mijn toestand gekomen.
Ik ben ziek geweest, zwaar ziek aan een dubbele longontsteking.
Neen, ik ben niet ziek geweest, ik ben het nog, ik ben zelfs ongeneeslijk ziek.
| |
| |
Mijn eene long is tamelijk wel verwoest, ik heb er de Röntgenfoto van! Niemand kan me meer verontrusten door valsche voorspellingen van beterschap. De doktoren wisten geen raad meer met mij. En ze stuurden me naar Meran, naar het paradijzige dal, dat als een ‘Garten Gottes’ is, om er mijn laatste maanden, weken misschien in vrede en afzondering door te brengen.
Hoe ik hierheen ben getransporteerd, daarvan weet ik weinig. Ik heb met me laten doen, alsof ik een stuk vrachtgoed was. Ofschoon het ‘pak’ dat van de eene auto in de andere en van den eenen trein in den andere werd geschoven, misschien wel eens last heeft veroorzaakt, vanwege zijn benauwdheid en zijn koortsdelirium. Op het laatst van de reis begon de zware bewusteloosheid van een looden slaap me al van lichamelijke nooden, en de ‘bestrevingen van ‘verzorgers’ te bevrijden.... en toen ik eindelijk in een stille witte kamer lag, alleen.... en ik weer ademen en rustig liggen kon, in de zekerheid niet meer versjord en versjouwd te worden, is er als een stille, dichte nevel door mijn hoofd gevaren en vaagde er alle aardsche gedachten uit weg.... en als een fijne lichte muziek begon het in mijn hersens te zingen: Ik ben zoo gelukkig, gelukkig, gelukkig....
Ik schijn me onbewust te hebben verbeeld, dat ik nu op deze wijze in vrede mijn eindje kon halen. Het stoorde mij als er aan mijn mond een glas werd gebracht, of een kop. Maar de melk die ze me toedienden was koel en zacht aan mijn heete droge lippen. En als ik, koortsvrij, een kop leeg dronk, dan proefde ik iets krachtigs en pittigs, een sterken bouillon, die me goed deed, want ik bleek honger te hebben.
Hoe lang ik verkeerd heb in dezen staat van argelooze gelukzaligheid?
Ik weet het niet en ik vraag het niet, het kan me niet schelen. Tijd bestaat niet meer voor mij. Ik ben al een deeltje van de eeuwigheid, van het onbewuste, van het Niets.
O.... kan iemand, die niet in den toestand van een ten doode opgeschrevene verkeert, ook maar eenigszins beseffen, wat het is de wereld en de menschheid ‘abhanden gekommen zu sein’?
Menschen, als je het nog niet weet, dan hoop ik, dat je het eerlang ervaren zult.... en dat al je angst voor den dood daardoor zal verdwijnen.
| |
| |
Menschen, weest toch niet bang voor den dood. In den dood is alles wat je in je leven zoo brandend, zoo wild hebt verlangd; veiligheid, bevrediging, vervulling, rust!
In het leven is geen rust, geen vervulling, geen bevrediging, geen veiligheid te vinden.
Je weet dat toch ook even goed als ik? dat er in het leven geen rust is te vinden? maar onrust en strijd en geschreeuw en lawaai en kwaadaardigheid en daverende frases en bruut geweld - en dat je midden in het leven staat als in een razenden orkaan, een wervelenden maalstroom, een verbijsterend amalgma, een chaos?....
Menschen, je weet het toch even goed als ik? Dat er in het leven geen vervulling is? Maar enkel bittere teleurstelling en smart en angst en vergeefsch verlangen? En dat een mensch alleen maar leeft van hoop? Dat hoop het krachtvoedsel is dat hem, ondanks vertwijfeling en bijna vernietiging, weer doet opveeren als een rubber bal, na de ergste vernedering, de diepste ellende, de noodlottigste menschelijke ondervinding? Dat de hoop de eenige pijler is onder de levensbrug, en had het toeval die er niet onder gevestigd, het heele menschelijke bestaan, in stukken uiteen zou vallen in een troostelooze scherven-ruïne?
En je weet het toch eveneens, dat er in het leven geen bevrediging is? Dat je eeuwig blijft haken en snakken naar iets anders, iets meer, iets hoogers en beters dan je hebt verkregen? Dat je niet tevreden bent, nooit tevreden, met wat je hebt maar blijft zeuren en dwingen om ‘het andere’?
Dat je alles wat je wordt gegund: gezondheid en liefde en rijkdom en een goede positie heel gewoon vindt, en geen bijzondere reden tot dankbaarheid - net zoolang totdat er je iets van wordt afgenomen en dan klaag je en voelt je verongelijkt.... Neen, in het leven is de bevrediging niet te vinden....
En het duidelijkst en het stelligst van al weet je, dat er in het leven geen veiligheid is. In de wereld is immers geen enkel mensch veilig voor zijn medemensch. Vertrouw hem maar en je komt bedrogen uit, er wordt misbruik van je gemaakt, en je argeloosheid, op den koop toe medelijdend uitgelachen en bespot. Hier op aarde heerschen nijd en afgunst, haat en wreedheid immers oppermachtig. Wat is de liefde? Ein Kampf zu zweien èn een strijd op leven en dood. Wat brengt het genot van een
| |
| |
goede positie, rijkdom, gezondheid mee? Dat je de jalouzie opwekt van alle minder bedeelden, en dat dezen je kwaad wenschen, en het ongeluk over je hoofd afsmeeken, en hijgend hopen dat je te eeniger tijd je voorrechten verliezen zult.... dat zij je gaan belasteren, en je belagen in het geniep en je afbreuk doen met hoonend insinueerend woord, en elke niet-strafbare daad.... Tusschen de menschen ben je op gevaarlijker terrein dan tusschen slangen en tijgers en haaien en krokodillen.... van beesten weet je, wat je ervan hebt te verwachten, van menschen noòit. Het beest huichelt niet en kijkt je valsch en veinzend, vriendelijk in de oogen, het beest houdt niet hoffelijk het deksel van je drinkbeker vast, om daarachter zijn dolk te verbergen.... de mensch is 's menschen vijand - met zijn rede denkt hij de gruwelijkste en wreedste gemeenheden uit, en past ze toe met een verfijnd raffinement. Tusschen de menschen te leven beteekent voortdurend in levensgevaar te verkeeren; van alle kanten word je beloerd en belaagd; als een onophoudelijk bespiede vogelvrij-verklaarde, kruip je in doodelijk angstige voorzichtigheid voort van dag naar dag, van minuut tot minuut, totdat je eindelijk, hetzij lichamelijk, hetzij geestelijk den genadestoot ontvangt....
Neen, menschen, weest niet bang voor den dood. Want in den dood en slechts in den dood, is rust en vervulling, is veiligheid en bevrediging.
Alleen de ter dood gewijden kennen de verlossing; niets kan hun meer deren van het akelige leven. Zij zijn als arbeiders in een donkere bedompte mijn, die ineens zijn overgebracht naar de wijdheid en de vrijheid van een zonnige vlakte, waar koelte is en frissche lucht en weldoende eenzaamheid.
O, menschen. Luistert naar mij. Zet van je af de vrees voor den dood. En een last die je neergedrukt hield naar de aarde, zal van je afvallen, en je zal je bestaan niet meer vloeken, en niet meer in opstand komen tegen smart en nood en pijn.... want je ziet voor je opengaan het licht, het ledige niets, waar geen rampen meer zijn, en geen ontgoochelingen, waar je beseffeloos rusten kunt in ononderbroken vrede.
Mijn dag begint met slapen. Mijn dag verloopt met slapen.
| |
| |
En mijn dag eindigt met slapen. En dan komt de nacht, de goede, de vertrouwde, de altijd veel te korte nacht.
Voor mijn part bleef ik het heele etmaal in bed. Ik zie er het nut niet van in, naar de galerij te worden getransporteerd, en daar op een ligstoel, dadelijk toch weer te slapen.
Maar veel kracht tot tegenweer heb ik niet. En het pension, waar ik ben, is me door mijn huisdokter aanbevolen als ‘uitstekend’. Ik onderwerp me dus maar en lig dag aan dag in een nu eens wat helderder, dan eens wat doffer en dieper droom.
De jonge verpleger Moritz komt me elken morgen wekken, en elken morgen is zijn belooning een hartgrondige zucht.
De jongen is goedig en handig, en geeft mij zoo weinig mogelijk aanstoot. Hij spreekt niet veel, hij glimlacht alleen maar flauw: op wat ik zeg, waar hij overigens niet veel notitie van neemt - want hij heeft zijn voorschriften die hij met toewijding tot de letter volgt.
Nadat mijn toilet is gemaakt en ik heb ontbeten en de dokter is geweest - die mij, wij weten het beiden, alleen plichtmatig en voor den vorm bezoekt, ik ben immers geconfisqueerd, - brengt Moritz me naar mijn ligstoel. De goede knaap moet me dan bijna dragen. Misschien zou ik me wel wat meer kunnen inspannen, maar waarvoor?.... Het is heusch wel een huiselijk en gezellig gevoel, als er met je omgeleefd wordt als met een verwend schoothondje. Moritz legt me neer, schudt mijn kussen zoo, dat ik hoog lig met mijn hoofd; hij weet precies hoe ik het hebben wil, of liever, hebben moet, opdat ik het maximum adem kan krijgen - zet op een tafeltje bij me een schaal met druiven, naast een boek, een glas, een bel en de verdere utensiliën voor den teringlijder, en verwijdert zich op zijn vilten zolen.
Zie zoo, ik ben alleen.
De neergelaten zonnezeilen doen een aangename, goudlichte schemering heerschen onder de galerij. De lucht is fijn en frisch en ligt als een koele lichte hand tegen je brandend en kloppend hoofd. En vooral het is hier stil, van een wonderbaarlijke stilte, die ik nooit ergens ter wereld, zelfs niet op zee heb ervaren, waar toch nog altijd het monotone majestueuse ruischen was en het radergestamp van de boot.
Na een poosje bedaart het gebons in mijn hoofd, veroorzaakt
| |
| |
door de beweging van de ochtend-besogne. Ik word soezerig.... en kom in mijn, nu gewonen toestand van algeheele tevredenheid. Wat kan een mensch op aarde meer verlangen? en vooral een zwak en ziekelijk en nutteloos, dus overbodig mensch?
En daar begint het al weer zacht te zingen in mijn hoofd.... Ik ben zoo gelukkig; want nooit kan dit me weer worden afgenomen, deze rust, deze stilte, deze eenzaamheid.
Ik ben voor niemand op de wereld meer noodig maar ook ik heb niemand meer noodig. Ik ben vrij! Ik heb vacantie van het leven!
Ik sluit mijn oogen in een volkomen animale tevredenheid.
Niets kan me meer deren, niets kan me meer genaken. Ik ben alleen. Ik wensch niets meer. Ik verwacht niets meer. Ik ken niemand meer. En als de dokter er niet was, en Moritz er niet was, dan genoot ik nu reeds de zalige stoorloosheid van den dood.
Enfin, zoo lang kan het niet meer duren. Maar wat zou 't overigens of het nog lang of kort zoo duurt?
Ik heb het goed.
Ik ben gelukkig.
En ik mag slapen.... slapen.. .. slapen....
| |
II.
Dick Terhorst.
Wie is het, die me roept?
Heb ik goed gehoord?
Het is niet de dokter, want die zegt: Herr Damme. Het is niet de goede Moritz, die altijd zegt: ‘Ja, Herr. Nein Herr en misschien nooit mijn naam heeft gehoord, voor wien ik waarschijnlijk niets ben dan een nummer.
Het was me net of ik Karel hoorde zeggen: Karel Damme.
Ik lag al een poosje wakker. En heb vermoedelijk wat heen en weer gedraaid zoodat iemands attentie er is door opgewekt. Maar wie kent me hier, en noemt me bij mijn naam?
Ik leg mijn hoofd naar rechts en.... dicht naast me, ook op een ligstoel ligt een persoon, daar zeker juist neergezet, want ik heb hem nog nooit eerder opgemerkt.
- Riep jij me? vraag ik.
| |
| |
- Ja, lacht de jonge man. Ik vond dat je nu genoeg dagen verslapen hebt en dat we best een beetje kunnen ‘gezelsen’.
- Dagen? vraag ik verbaasd. Je bent hier toch nog geen dagen? Hoe komt het dan dat ik je nooit heb gezien?
- Tja, dat lag aan uedeles somnolentie, snap u. Ik heb me nooit gegeneerd voor je. Ik heb gekucht en gerocheld naar hartelust, gelachen, gepraat, met kranten geritseld - soms expres wat veel beweging gemaakt om je aandacht te trekken.... Ik heb ook wel eens Damme geroepen, en zelfs Karel Damme, maar niks hoor. Je was en bleef ontoegankelijk en onbereikbaar.
- Is 't waarachtig?
- Zoo waarachtig als ik Dick Terhorst heet.
- Dick Terhorst? Maar hoe weet je, wie ik....
- O, man je faam is je al vooruit gevlogen naar Meran. Je bent toch de schrijver Karel Damme.
- Ach, god, ja 't is waar. Ik heb 'n boek geschreven. Ja! soms voel je behoefte je eens uit te spreken, daar kan je niets aan doen.
- Je hoeft je er toch niet over te verontschuldigen. Een boek schrijven is geen misdaad. Er zijn erger dingen in 't leven.
- Och, ja en daar troost ik me maar mee. Maar zeg me hoe....
- O, heel eenvoudig. Ik ben ook een patient van Dokter Harmsen. Hij heeft me over jou gesproken en....
- En?
- En jou in mijn zorgen aanbevolen! lacht Dick Terhorst. Hij is goedhartig, Dokter Harmsen, en....
Ik begin te begrijpen. Dokter Harmsen kent me als een gevoelsmelancholicus, als een verstandspessimist, en was bevreesd ‘dat mijn laatste dagen’ van een bittere, booze ondragelijkheid zouden zijn. Ik kijk in Dick Terhorst's gezicht; een joviale blonde jongenskop heeft hij, die niet veel sporen vertoont van een ongeneeslijk lijden. Hij is hier waarschijnlijk voor ‘herstel van gezondheid’ en dus best in staat den ‘armen’ Karel Damme wat op te monteren.
Maar, ik zie het aan zijn verbaasd nieuwsgierigen blik - hij vindt heelemaal niet het hoopje ongeluk, het wrakkige overschot-mensch, dat hij zich verbeeldde te zullen aanschouwen. Hij vindt
| |
| |
een kameraad, die volkomen gelijkgezind, zijn vriendelijke avances beantwoordt, die hem frank in de oogen kijkt, en bij wien de geamuseerde lach niet wijkt van de lippen.
En wat is zijn conclusie?
Natuurlijk deze:
De ‘arme’ Karel Damme is niet op de hoogte van zijn hopeloozen staat. Hij denkt te kunnen genezen. Dat is heel natuurlijk.
Een tijdjelang blikken we elkander zoo, sprakeloos aan. En geen van beiden weten we hoe lang dat vorschende kijken duurt - maar dit zwijgen is als een verklarend gesprek; we beginnen elkaar al beter en beter te begrijpen, en, na dit geestelijk onderzoek, krijgen onze zielen contact; we gaan beseffen ‘vogels van dezelfde veeren’ te zijn en het is nauwelijks noodig dat Dick eindelijk de stilte verbreekt, door te zeggen:
- Als ik het goed in zie, Karel, dan ben jij in de zelfde positie als ik. Wij beiden zijn....
- Dus jij ook....? Jij ook ben door de doktoren....
- Opgegeven, ja. En nu voel ik me zoo vrij, zoo vrij als een vogel in de lucht. Ik voel me als Gulliver, nadat hij uit de gevangenschap van de Lilliputters is verlost.
- O, wat een aardig beeld!
- Ja, hè, zegt Dick, niet zonder zelfvoldoening. Was het niet zoo dat de Lilliputters elke haar van Gulliver met een pen in den grond hadden bevestigd, zoodat hij zijn hoofd niet kon oplichten zonder de verschrikkelijkste pijn? Zoo was het vóor mijn ziekte ook met mij. Ik lag vast aan mijn eigen haren, en ik kon niet los. Nu heeft het toeval me los gemaakt, me met één ruk bevrijd van alles wat me kwelde, - hoè erg kwelde weet ik eerst nu. Och, je leeft in een sleur, en je weet niet beter. En zelf sla je, onbewust een menigte pennen in den grond. Je neemt een betrekking aan, je trouwt, je krijgt kinderen.... ach lieve hemel, en tot je ouden, je oudsten dag zit je er aan vast.
En nu, ik ben vrij man. Nog juist bijtijds ontsnapt uit de strikken en klemmen van 't leven. Als ik niet ziek was geworden, Damme, en och, hoe gemakkelijk is dat gegaan! een nat pak, en daarmee blijven loopen, 'n bloedspuwing en de rest.... dan was ik een braaf, burgerlijk bestaantje gaan lijden, duf en zorgelijk; ik had geploeterd en gezwoegd, om het op mijn levensavond
| |
| |
‘goed’ te hebben, dat wil zeggen, om dan niet meer te hoeven werken, dus in den toestand te komen waarin ik nu al ben. Geen zorg voor de toekomst, want ik heb geen toekomst, geen verdriet om het verleden dat voorbij is.... Ich habe genossen das irdische Glück, ich habe gelebt und geliebet!
- Een gelukkige levensphilosofie, zeg ik. Maar zoo ver zijn de meeste menschen nog niet, jongen.
- O, neen. En toch. 't Leven kon zoo veel minder beroerd wezen, dan de menschen het maken. Ieder mensch weet dat hij eenmaal dood moet. Dat hij onverbiddelijk afstand zal moeten doen van wat hij bezit. Van al zijn dierbaren, van zijn geld, van zijn goed. Maar denkt hij er ooit aan? Welneen. Hij zit op zijn eigendommen te broeien als een struisvogel op zijn ei. Hij durft er niet af. Inplaats van blij en vrij de tamarindebosschen door te rennen, of luchtig te fladderen door ondiepe stroomen van lokkend zuiver water.... Een mensch gedraagt zich altijd, alsof hij eeuwig leven zal en alsof hij onmisbaar is voor 's wereld's inrichting, en zijn milieu. Hij hecht te veel aan zijn bezittingen, alsof die hem nooit kunnen worden afgenomen door allerlei calamiteiten of door den dood. ‘Geleend goed’ wordt er in de kerken gepreekt en ‘hier beneden is het niet’, wij hebben hier geen blijvende stad - maar wat helpen die waarschuwingen? iedereen, iedereen slaat ze in den wind en voelt zich reeds op aarde onsterfelijk. Neen, Damme, er is maar één geluk op aarde, dat zeker is, één geluk dat je nooit teleur stelt of bedriegt, - en dat is....
- ....de stelligheid van het sterven.
- Ja!.... Als de dood er niet was, als absolute uitkomst, als afsluitend einde, dan.... wat geloof je dan, dat er met de menschheid zou gebeuren, Damme?
- Ze werd op staanden voet en ‘en masse’ krankzinnig!
We lachen beide. En kijken elkaar vermaakt en in prettige verstandhouding aan. We ‘kennen’ elkaar pas sinds vanmorgen, we weten feitelijk niets van elkanders levensomstandigheden af, we zijn niet officieel aan elkaar voorgesteld.... maar we voelen ons samen op ons gemak, we zijn zonder restrictie familiaar, en zijn elkaar zonder eenig bedenken, vanzelf gaan tutoyeeren en bij den naam gaan noemen.
| |
| |
- Heb je nu nog slaap, Karel? plaagt hij. Keer je dan maar weer om, en negeer mijn aanwezigheid, zooals in de vorige dagen.
- Dank je, lach ik, als je het me toestaat wil ik liever nog wat met je ‘gezelsen’.
- Zeer vereerd. Ik verveel je dus niet?
- Integendeel, je persoonlijkheid electriseert me. Ik was tot dusverre als een in de sneeuw verdwaalde, die overweldigd wordt door slaap. Maar nu wil ik graag naar je luisteren. Vertel me wat van jezelven, Dick.
En Dick vertelt.
| |
III.
Dick Vertelt.
- Wat moet ik je vertellen. Onbelangrijker leven dan ik heeft zeker nooit iemand geleid.
- Onbelangrijk? Neen! Ten eerste is niemands leven onbelangrijk, en zeker niet een leven van jou, die uit jezelf bent gekomen tot je zoo juist verkondigde levensphilosophie.
- Och. Is dat zoo bizonder?
- Ja! En dat weet je wel. Het is bizonder, als een jonge man zoo tegenover het leven staat en tegenover den dood.
Dick kijkt peinzend voor zich uit. En ik zie nu, dat hij niet zoo jong is als hij leek, toen hij geanimeerd lag te lachen en te praten. Ook merk ik nu duidelijk de sporen van zijn verraderlijke ziekte. De wangen zijn hol; diepe schaduwen liggen onder de jukbeenderen. De oogen schitteren te veel, en de lippen zijn koortsig rood. Zijn adem gaat soms moeilijk, als moet hij door een te nauwe buis worden opgetrokken.
Opeens welt er in mij voor dezen vreemden jongen een warme genegenheid op, als bij de ontmoeting van een geliefden broer, dien men in lang niet had gezien. En ik zegen het toeval dat me hem deed ontmoeten, hier, nu we als schipbreukelingen op een verlaten eiland zijn en niet vroeger in de wereld, toen we elkaar waarschijnlijk onverschillig waren voorbij gegaan....
- Als je denkt, dat ik een interessante levensgeschiedenis kan opdisschen, Karel, dan kom je bedrogen uit. Alles bij mij
| |
| |
is heel gewoon, heel normaal geweest, zooals men dat noemt. M'n jeugd.... 'n goede vader.... 'n goede moeder.... Schoolleven.... ik blonk niet uit, maar kon goed mee. Vriendjes, later vrienden, veel. Ik heb nooit pretenties gehad, nooit veel eischen gesteld, ik had onbewust 'n soort principe; alles aanvaarden want alles is goed. In mij heeft nooit een geest van opstand en van contradictie geheerscht; ik was nooit overzenuwachtig, niet onberekenbaar, niet recalcitrant, - in één woord: een gemakkelijk mensch om mee om te gaan.
Een middelslagmensch dus. En die daardoor niet veel vijanden had. 't Was alles een beetje oppervlakkig bij mij (voor 't uiterlijk tenminste). Zoo was 't ook met mijn verliefdheden. Ik vond het prettig verliefd te zijn, en te worden ‘wederbemind’. Maar was 't voorbij, dan was ik óók tevreden, begrijp je. En daarom kon ik zooeven zoo luchtig zeggen: ‘Ich habe genossen das irdische Glück’, zooals wanneer men een perzik gegeten heeft, en genoot van geur en smaak, niet aldoor blijft treuren, omdat hij nu op is, en blijft zaniken om hem weer terug te hebben.
- Je moet niet zeggen dat je oppervlakkig was, Dick. Ik zie veeleer in jou een soortgenoot van de oude Indiërs, die zeiden: hebt gij een aardschen schat gewonnen, verheug U niet daarover, het is niets.... En is u een aardsche smart weervaren, bedroef u niet daarover, het is niets....
Dick strijkt zich over zijn voorhoofd, en drukt vluchtig de hand tegen de oogen.
- Ja, zegt hij langzaam, dat is zoo.
- Ik heb niets in het leven heel gewichtig gevonden. Andere jongelui kunnen zoo hevig bewogen worden door wat mij allemaal zoo onbelangrijk scheen.... Of ze door een examen zouden komen. Dat ze ruzie hadden met hun vader. Dat een meisje niets van hen wou weten. En.... na een poosje waren ze de zorgen zelf weer vergeten! Ik vond alles goed; ik hoopte nergens op, ik werd niet boos als ik iets niet kreeg; ik maakte me niet druk over onaangenaamheden en teleurstellingen; mijn temperament hielp me over alle ‘tegenheden’ heen, zooals ze dat noemen; mijn natuur is opgewekt, ik mag graag lachen en gekheid maken.... en daar ik het zelf niet deed, nam ook niemand me erg au serieux. Maar.... ja, glimlacht hij, ik ben het niet
| |
| |
gewend mezelf zoo te analyseeren.. enfin, ik ben nu eenmaal een meegaande kerel, en wil het voor jou wel doen.... Laat ik probeeren mezelf duidelijk te worden.
Ik geloof eigenlijk dat het zóó is. Ik heb altijd zoo'n beetje apart van 't leven geleefd, en nam daardoor de levensdingen nooit zoo diep op. In vroeger eeuwen zouden de bijgeloovigen en eenvoudigen van geest van me gezegd hebben: hij is niet van deze aarde. En.... kan 't nu niet zijn dat ik altijd intuïtief heb gevoeld, niet lang te zullen leven, en dat dit de reden was, dat ik me weinig aantrok van m'n heele bestaan?
- Ja, dat kan heel goed wezen. Dus dat je zoo gelaten en berustend den dood tegemoet gaat, dat is niet omdat de ellende van 't leven.... je zoo zwaar weegt, dat het je pleizier doet er aan te ontsnappen?
- O, neen. Ik zou haast zeggen: integendeel. Want de ellende van 't leven.... ja, die lijkt me zoo ellendig niet. Driekwart ervan is inbeelding.
- Ah! geloof je dat?
- Maar ja, dat geloof ik. Er bestaat geen objectieve ellende. Alle ellende is subjectief....
- O!.... protesteer ik.
- Ja! houdt hij vol. Wat is ellende. Dat kan alleen maar zijn wat je zelf voelt. Een ander kan niet tegen je zeggen: je hebt pijn, of: je hebt geen pijn. Dat kan alleen jijzelf bepalen. Ik beweer: een mensch heeft precies het quantum pijn dat hij zelf verlangt.
- Nu scherm je met paradoxen.
- Toch niet. Karel! In mijn opvatting word ik gesteund door de psycho-analyse. Alle pijn, alle smart is het gevolg van een onbewusten wil.... Je noodlot maak je zelf.
- Dus zou er geen noodlot zijn, buiten den mensch? een anangkè waaraan je je blindelings hebt te onderwerpen, omdat er geen ontkomen aan is? ‘Met het noodlot strijden zelfs de goden niet.’
- Natuurlijk niet! hoe zouden ze? het noodlot zit in henzelf. Een mensch maakt zijn eigen leven, zijn eigen lot, zijn eigen noodlot.... al naar gelang van zijn aard, zijn karakter-aanleg, zijn temperament.
| |
| |
Ik zwijg in peinzen verloren. Heb ook ik mijn eigen leven niet gemaakt? of liever niet gemaakt.... En nauwelijks heb ik dit gedacht, of Dick zegt:
- Ik heb je boek gelezen, Karel. ‘Het Gezellenhuis’. Ik kende je niet, maar ik heb toen dikwijls het hoofd over je geschud. Als ik dat boek had moeten schrijven, nu, dan zou het anders zijn geworden, dat verzeker ik je. Jij, ook jij hebt je eigen leven gemaakt, of liever niet gemaakt.
Ik antwoord niet, ik ben te zeer getroffen. Maar dan moet ik nog even protesteeren.
- Maar je staat toch machteloos tegenover natuurrampen, tegen oorlog, tegen laster, tegen verraad....
- Och, machteloos? zegt hij, niet zoo erg. De melancholicus bezwijkt onder een muggenbeet; de sanguinicus lacht er om, de cholericus slaat de mug vloekend dood, de flegmaticus haalt de schouders op en zegt: dat kon iedereen gebeuren. Neen, Karel, 't is mijn vaste overtuiging, dat in 't leven elke dosis leed door den mensch zelf veroorzaakt is, en dat het zijn eigen schuld is, als hij er niet objectief tegenover blijft staan, maar er zich subjectief door heeft laten verpletteren. Heb je nooit gehoord, vraagt hij lachend dat als éen van Freud's kinderen zich op de tong heeft gebeten, hij vraagt:
- Waarom doe je dat?
- O, ja, zeg ik, ook lachend, ik las, dat struikelen, vallen, zich vergissen door Freud allemaal geacht wordt uit jezelf voort te komen. Maar ik wéét het nog niet, hoor. Ik geloof niet, dat ik ooit erge behoefte heb gevoeld me ergens voor te bestraffen.... omdat ik me nooit in 't leven heel schuldig heb gevoeld.
- Als je goed zoekt, dan.... begint Dick. Maar hij moet ophouden, een benauwde kuchhoest overvalt hem, en hij drukt zijn zakdoek tegen zijn voorhoofd, waarop het klamme zweet in parels staat.
- Ik heb je te veel laten praten, zeg ik berouwvol. Maar hij schudt al weer glimlachend het hoofd. Licht hijgend ligt hij achterover in de kussens, ik werk me uit m'n deken los en sta op den vloer; en ik heb Dick aan een fleschje vlugzout laten ruiken, en hem een stukje ijs met den ijslepel tusschen de lippen geschoven, als ik plotseling realiseer, dat ik op den vloer sta,
| |
| |
en niet in elkaar zak, of duizelig word.... dat kan ik dus? waarom houd ik me dan zoo zwak en weerstandsloos?
- Dank je, dank je, zegt Dick. De blauwe wazen over zijn gezicht vervagen, het doffe floers voor zijn oogen schuift weg.... hij kijkt me lachend aan.
- Wat sta je te staren? vraagt hij.
Inderdaad, ik sta te staren.
Waarom weet ik niet, maar ik heb me aldoor verbeeld te logeeren in een klein pensionnetje, met ik als eenige gast. De ontdekking van Dick was me al een verrassing. En nu zie ik dat de galerij lang is en hoog, en dat er nog meer patiënten liggen, en.... zonderling, nu hoor ik ook hun geruchten, heel duidelijk zelfs.... de een smijt in arren moede zijn boek, waarbij hij zijn aandacht niet houden kan, op den grond; een ander snuit z'n neus, een derde schelt driftig en aanhoudend....
Ik vertel mijn vreemde illusie aan Dick.
Die moet er natuurlijk om lachen.
- Zie je nu wel, zegt hij, dat je zelfs je eigen omgeving maakt? Als je mij niet toevallig had ‘ontdekt’, dacht je nu nog, dat je hier alleen was, amice!
Ik doe een paar schreden verder, leun over de balustrade en kijk naar buiten. De lucht is zoel en bedekt. Men ziet hier ver in het dal vooruit, tot aan de populieren-allee, die naast den Passer loopt. Bergen rijzen in de verte omhoog.... en het is hier zoo stil.... dat ik stemmen van wandelaars buiten den tuin kan hooren. Een paradijs is het hier van rust en eenzaamheid.
En eensklaps komen mij de woorden te binnen:
Two paradises 't were in one
To live in paradise alone.
En ik denk: gisteren zou ik dit volkomen hebben beaamd. Alleen te zijn! het leek mij de meest begeerenswaardige toestand der wereld. Maar nu.... nu ik Dick heb leeren kennen?
Neen, nu niet meer.
Ik keer tot hem terug.
En zeg hem mijn gedachten.
Hij glimlacht op zijn innemende aantrekkelijke manier en zegt:
- Ik geef je het compliment van harte terug. Ik heb in jou een soort van broer ontmoet.
| |
| |
- Datzelfde heb ik zooeven ook gedacht!.... Maar ben je nu weer wat bekomen, jongen?
- O, ja, Karel. Weet je, we moeten elkaar wat beloven. Niet te schrikken, niet bezorgd te zijn of te doen, en liefst geen notitie te nemen van ‘symptomen’. Geloof me: (misschien is het bij jou òòk wel zoo?) ik merk weinig van lichamelijke ongemakken, nu mijn geest zoo helder is en verlost.
- Goed, ik beloof het je. Je hebt gelijk. Het zou wezenlijk absurd zijn als we nu nog angstig voor elkaar waren, zòò dicht in het aangezicht van den dood. Wij glimlachen beiden en Dick zegt:
- Wij verkeeren in dezelfde positie als de Fransche aristocraten, die tijdens de revolutie in de Conciergerie waren opgesloten. Ze waren allen ten doode opgeschreven, dat wisten ze. Maar ze waren overeen gekomen daar nooit over te spreken, of er zich naar te gedragen. Ze gingen den heelen dag rustig hun gang; ze converseerden samen, ze speelden samen kaart en als er een naam werd afgeroepen, dan werd en geen larmoyant afscheid genomen.... waardig verliet de geroepene het gezelschap.... en de anderen converseerden of speelden voort. Die levenshouding, Karel heeft al in mijn kinderjaren mijn diepste bewondering gewekt; ze was voor mij het bewijs van waarachtigen geestesadel; en ik dacht altijd, zòò zou ik ook willen zijn. Later begreep ik dat mijn wensch was geweest: je verheven te voelen boven leven en dood. Niet klagen, niet in opstand komen, niet de verzenen tegen de prikkelen slaan, maar aanvaarden, ondergaan.
- En kalm te aanvaarden, kalm te ondergaan.
- Ja, Karel, daar gaat het om.
Ik ben gaan zitten op het voeteneind van mijn ligstoel, en begin mijn druiven te eten. Ze smaken me. Ze zijn koel en zoet en toch niet flauw. Maar, hoeveel goed ze me ook doen, en mogelijk mijn gloeierige verhooging wat weten te verminderen, - aan de heilzaamheid der beroemde Meran'sche druivenkuur geloof ik nog niet zoo hard.
- En waarom lach je nou weer, gekke kwibus?
- Omdat je zooveel levendiger bent dan de vorige dagen. Toen lag je als een blok en was totaal unconscious van wat je
| |
| |
omgaf. En nu merk je dat je best kan staan en loopen en rechtop zitten en je oogen open houden en indrukken opdoen.
- Ja! 't is waar.
- Maar als dat zoo is amice, dan moet je nu in 't vervolg ook niet meer zoo hulpeloos doen.
- Neen.... hulpeloos? deed ik zoo hulpeloos?
- En of! Je liet je voor 't gemak door Moritz bijna heelemaal dragen.
- Ja, dat is zoo, herinner ik me. - Maar ik vind dat niet zoo erg. Daar is Moritz toch voor?
Dick leest de gedachten van mijn gezicht.
- Hij is er voor, zeker. Maar als je nu weet, dat hij òòk een patiënt is?
- Wat?
Een zwakte trekt door mijn armen, bij mij altijd het teeken van een hevige ontroering.
Moritz ook een patiënt. Een arme jongen, niet in staat zijn eigen verplegingskosten te betalen, en die nu deze betrekking heeft aangenomen, in de hoop op beterschap.
Maar hoe zal hij beter kunnen worden als hij in loondienst is, als hij te hard moet werken, en zware patiënten moet tillen, die te lui zijn om te loopen....
Ik schaam me, ik schaam me onzegbaar.
- Ik heb daaraan geen oogenblik gedacht.
- Zag je het hem niet aan? vraagt Dick. Hij is zoo mager, en hij hijgt nog zoo lang na, als hij je heeft neergelegd, en zijn handen trillen als hij je tafeltje in orde maakt.
- Ik heb het niet gezien. 't Is een verduivelde schande en ik schaam me onnoemelijk, Dick.
- Och, dat hoeft niet. Je was zoo in je zelf verzonken. Maar nu je 't weet....
- In mezelf verzonken, ja, hoon ik, zòò verzonken, dat ik er beestachtig egoïst door werd. Maar nu zal hij me nooit meer aanraken, dat zweer ik je, hij hoeft niets meer voor me te doen....
- Neen, wees voorzichtig, waarschuwt Dick. Je mag Moritz niet laten merken, dat je iets hebt begrepen van zijn toestand. Dat zou hem vreeselijk schokken. Hij mag feitelijk niet ziek zijn,
| |
| |
begrijp je wel. Als de directeur maar even vermoeden krijgt, dat hij niet geschikt is voor zijn taak, wordt hij onverbiddelijk ontslagen. Dus.... wees zoo gewoon mogelijk tegen hem, maar spaar hem ongemerkt.
Ik waardeer Dick's tact. Dien ik niet bezit, helaas. Maar Dick is hij aangeboren. Een kwestie van een gelukkige bloedmenging misschien?
De melancholicus is uit den aard der zaak ‘zelfzuchtig’ hij verdiept zich in zichzelf, en bekommert zich niet veel over anderen....
- Moritz is nog heel jong?
- Ja, hij heeft de beschermende dertig nog niet gehaald.
- En denkt je, dat hij ongeneeslijk is?
- Dat weet ik niet. Ik geloof dat hij tegenover zijn geval maar één gevoel heeft: verwondering. Hij begrijpt het niet. Hij begrijpt niet, dat hij niet gezond is. Waaròm hij niet gezond is. Dat de horizon van zijn toekomst opeens zoo dicht naar hem is toegeschoven.... Als hij een steek voelt in zijn borst of in zijn rug.... als het zoo zwaar wordt in zijn borst, als het branderig klopt in zijn bloed.... dan verwijden zich zijn pupillen als bij een kind, dat zich angstig over iets verwondert.... Hij begrijpt het niet. En sinds zijn ziekte is zijn eenige gedachte geworden, de vraag:
- Waarom?
- Kunnen we niets voor hem.... doen? vult Dick aan. Neen. ik geloof, dat het beste voor hem is, zich te verbeelden, dat hij nuttig is; hij verdient hier kost en inwoning, wat voor hem tegelijkertijd beteekent: een gratis verblijf in een gezondheidsoord.
Ik leg me neer en druk mijn hoofd in het kussen. Ik ben moe. Ik voel me ineens zoo machteloos en afgemat. De mensch is niets, vermag niets, bereikt niets, beteekent niets.
(Wordt vervolgd.)
|
|