De Nieuwe Gids. Jaargang 50
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 519]
| |
Bibliographie.‘Germany Unmasked’, by Robert Dell. Uitg Martin Hopkinson Ltd., 25 Soho square, London, 1934.Robert Dell's werk onder bovenstaanden titel, welke op-zichzelt genoeg zegt omtrent den inhoud, is een onafgebroken uit spuiting van venijn naar den man, zijn medestanders en den geest, welke, beweert men, in het tegenwoordige Duitschland heerschen En om er de rechtmatigheid van te bewijzen en zijn Britsche lezers vijandig tegen hen te stemmen - ondanks het feit, dat Adolf Hitler in ‘Mein Kampf’ zich jegens Engeland van de oorlogsperiode en van heden uitlaat op een wijze, welke zijn achting en stille vriendschapsgevoelens bewijst - steunt de schrijver op, natuurlijk langs slinkschen weg in zijn bezit gekomen, ‘streng vertrouwelijke’ staatsstukken der laatste jaren door het Duitsche ‘Nazi’-bewind aan zijn buitenlandsche agenten, in het bijzonder in Noord- en Zuid-Amerika uitgevaardigd. Daarin wordt hun voorgeschreven hoe zij zich in hun arbeid, spreken, streven en optreden in den vreemde, waar zij verblijven, hebben te gedragen om regeering en volk het standpunt der tegenwoordige regeering van het ‘Derde Rijk’ beter te doen begrijpen, en er zoo mogelijk voor in te nemen. Dergelijke Duitsche propaganda is ook in ons land niet onbekend gebleven. Sinds lang, van vóór den oorlog reeds, weten wij, dat het velen Duitschers, in het bijzonder velen Pruisen, aan tact ontbreekt. Zonder het te willen, misschien zelfs zonder het te vermoeden, dat zij er in het vreemde land en onder het vreemde volk ergernis mee opwekken, hoewel zij het sympathiek hopen te stemmen. Overigens moet gezegd worden, dat er in die door Adolf Hitler en zijn paladijnen opgestelde en uitgevaardigde staatsstukken niets voorkomt, dat aan welk ander | |
[pagina 520]
| |
volk ook maar eenige vrees behoeft in te boezemen. Zij kunnen zelfs een voorbeeld genoemd worden voor de verdediging der nationale belangen van welk ander volk men wil. Onlangs werd openlijk meegedeeld, dat Adolf Hitler voor een voorgenomen geautoriseerde Fransche vertaling van ‘Mein Kampf’ die uitingen zou weglaten of verzachten, waardoor de Fransche publieke opinie rechtmatig kon worden gekwetst. Wat is daar tegen? ‘Woorden vervliegen, maar wat geschreven is blijft.’ Kwaadwilligen, in den trant van bedoelden Engelschen schrijver, zullen toch steeds in staat zijn aan te toonen hoe vijandig en met hoeveel wraakgevoel Adolf Hitler eens over Frankrijk heeft geschreven. Maar een andere ‘wijsheid der volken’, nog wel een speciaal Fransche ‘wijsheid’, zegt, dat men geschriften moet beoordeelen naar hun datum. Dit doet Robert Dell nièt. Integendeel. Uit het feit, dat de Engelsche wedergave van ‘Mein Kampf’ slechts een uittreksel is uit Hitler's, hier en daar wat langdradig geschrift, dat niet kan gelezen worden zonder bij elken onpartijdigen vreemden lezer de stille critiek op te wekken, dat de auteur erg zwaar op de hand is en doordraaft, en dat de vertaler der Engelsche uitgaaf in het bijzonder die passages heeft weggelaten, waarin de toen tot vestingstraf veroordeelde schrijver van ‘Mein Kampf’ zich jegens Frankrijk, in het bijzonder, en, in weerwraakbezieling, jegens de geheele vijandige wereld, welke zijn volk in den oorlog overwon, bond, neertrapte en beroofde, zich het hevigst uitlaat, acht Robert Dell zich geroepen om zijn inktpot van zwarten haat over zijn geschrift uit te storten. Om daarvan een voorbeeld te geven slechts dit eene citaat, hier zoo getrouw mogelijk vertaald. ‘Wij moeten ons land schoon maken van Goebels agenten, en toezien, dat zij er buiten blijven. En het publiek moet deze aangelegenheid ter harte en ter hand nemen. Daar moet een moreele boycott over Duitschland komen. Wij moeten geen betrekkingen onderhouden met Wittekind'sGa naar voetnoot*) opvolgers, die hun wraakneming voorbereiden op Karel den Groote's nakomeling- | |
[pagina 521]
| |
schap, dat wil zeggen: op ons. Daar moet geen uitwisseling meer zijn van studenten, geen uitzending naar Duitschland van kinderen of jonge menschen, geen deelneming meer tezamen met Duitschers in sportfeesten of wedstrijden van welke soort ook. De Engelschen, Franschen, Amerikanen behooren zich terug te trekken van de Olympische spelen, welke in 1936 in Duitschland zullen worden gehouden. De Duitsche regeering vaardigde een besluit uit (“gave an undertaking”) dat Joden niet mochten worden belemmerd daar in mee te dingen. Doch het is strijdig met dat besluit, wanneer zij de Duitsche Joden belet zich er voor te “trainen”. Moreele afkeuring bezit voor de “Nazi” 's weinig of geen kracht. Maar wij kunnen Duitschland op economische en financieele wijs schade doen, en wij zijn verplicht dit te doen. En tenminste kunnen wij het Duitsche vok toonen, dat het zich niet terzelfdertijd kan stellen buiten de Westersche Beschaving en toch in betrekking blijven met beschaafde volken. Het wenscht een “geschlossenes Deutschland.” Laat het dit hebben. Wat hebben wìj, “niet meer dan menschelijke wezens”, zooals wij worden gekenmerkt, uit te staan met dat “Herrenvolk”, geleid door Hitler-Wittekind’? Uit dit citaat spreekt, maar het is ongevaarlijker, immers door een vrijwel onbekenden publicist, Robert Dell, uitgespoten, gelijke haat als die, daardoor Hitlers geschrift, maar geweldige, onverzoenlijker, nog verblinder zich kenmerkt jegens den Jood en jegens den Marxist: in de meeste gevallen, over heel de wereld. voor hem vereenigd. Maar zouden wij niet bedenken in welk tragisch uur, onder welke tragische omstandigheden ‘Mein Kampf’ is geschreven, en dat Adolf Hitler nu zijn strijdschrift niet zou publiceeren, of bedaarder, logischer, minder ‘Germaansch’, d.i. Duitsch-eenzijdig van inhoud, indien hij het nu nog te boek moest stellen? In 1918 is Duitschland door een geheele wereld tegen zich in het veld, overwonnen, neergeslagen. Door het Tractaat van Versailles wordt het gebonden, verminkt. Het wordt door in den oorlog dol geworden staatslieden, militairen en burgers vertrapt, gescholden, verguisd. Het tot voor kort zoo fiere en gevreesde Duitsche Keizerrijk is verdwenen als damp. Daarvoor in de plaats komt een Marxistische republiek, welker verdienste het is, dat zij zich al dadelijk met succes te weer stelt tegen den opkomenden vloed- | |
[pagina 522]
| |
golf van het Communisme, dat zich hier en daar door zoogenaamde ‘raden-regeeringen’ tracht vast te zetten. Doch zij is door de prediking van drie kwart eeuw sociaal-democratisch internationalisme en daarmee zich parend onnatuurlijk pacifisme verslapt, en kan dus niet op tegen de wraakzuchtige overwinnaars, noch tegen de openbare meening van heel de wereld, welke zooveel door den oorlog, dien men aan Duitschland wijt, heeft geleden. Slechts zoetsappig tracht zij zich daartegen te verzetten. Maar Duitschland van 1918, '19, '20, '21 is nog steeds Duitschland: een volk, behalve zijn verslagen krijgsmacht, een volk van dulders, arbeiders, doordringende denkers, fier op zijn verleden, ja, fierder dan dit verleden het daartoe recht geeft. Er leeft in zijn ziel, zonder dat dit zich nog openlijk uitspreekt, een heftig verzet tegen de vernederende wijze, waarop het moet erkennen verslagen te zijn, en bij velen een stille vijandschap tegen een leer, welke zoo lang het Duitsche volk, evenals alle andere volken, geestelijk verzwakt door het heulsap van een slecht begrepen internationalisme. Zooals dit wordt gepredikt door het Marxistische Evangelie, dat echter onafwijsbaar uitloopt op Communisme. Maar deze stille vijandschap heeft nog geen woordvoerder. Daar is intusschen uit dezelfde proletariërsgeledingen, deze in het bijzonder aangedaan door het Marxisme, dat een volk, welk volk ook, geestelijk ondermijnt, een bouwvakarbeider opgestaan, Adolf Hitler. Ofschoon het toeval hem deed geboren worden in Oostenrijk, aan de Duitsche grens, heeft hij zich voor den oorlog gevestigd in het ‘Vaterland’, en is als vrijwilliger in het Beyersche leger mee te velde getrokken, ook in den oorlog gewond. Deze Adolf Hitler, nu ja, bouwvakarbeider, gewoon soldaat met een ondergeschikt rangetje, weet zich reeds gedurende den oorlog in zijn enge omgeving te onderscheiden door zijn historische belezenheid, in het bijzonder door zijn historischen haat jegens Oostenrijk, of liever jegens het Huis Habsburg, den verachten en slappen bondgenoot van Duitschland. Het Duitsche volk heeft op dat oogenblik een man noodig, een kerel veel meer, die het weet te verpersoonlijken. Zijn geniale gaven, waartoe allereerst een natuurlijke welsprekendheid behoort, verkernd in groote belezenheid op allerlei gebied, veel doch niet steeds logisch begrip, veel kennis van den mensch als nationaal volksdeel, en | |
[pagina 523]
| |
een haast verblinden en verblindenden hartstocht, wijzen hem aan, van zelf, als leider van dat overwonnen, geknevelde, verguisde volk, dat hij liefheeft op een wijze, welke zijn liefde steeds doet balanceeren naar den kant van onredelijken haat. Proletariër, is hij ook socialist. Maar hij ziet in, dat het door Karl Marx gepredikte socialisme het individu losmaakt van de gemeenschap, en derhalve naar den chaos drijft. Hij is socialist in nationalen zin, d.i. Duitschen zin. Hoe de oorlog ook is ontstaan, gevoerd, geëindigd: hij zoekt naar de bewerkers van de katastrophe, en vindt den Marxist, volgens hem vereenzelvigd met den Jood, die het parlementaire regeeringsstelsel heeft vermolmd en doorziekt, in Duitschland en over heel de wereld. Het Marxisme, de Joodsche internationale invloed: een volk dat zelf geen vaderland meer heeft, doch zich overal heeft genesteld, zij heerschen in Duitschland oppermachtig, en de nationaal-socialistische ‘levensbeschouwing’, want een ‘partij’ wil zij niet wezen, door hem en zijn aanhangers verkondigd, worden door hen bestreden eerst met spot, daarop met mishandeling. Doch allengs weet Adolf Hitler een groote schare om zich heen te verzamelen in steeds indrukwekkender volksvergaderingen. Dan, in 1922, '23 is de ‘Nazi’-wereldbeschouwing zoo sterk en voor de machthebbers van het oogenblik zoo gevaarlijk, dat er in de Duitsche landen meer bloed vloeit dan te voren nog bij de klopjachten der Marxisten op de Nazi's. Op den 9 November van het jaar 1923 wordt een kleine twintigtal volgelingen van den ‘Führer’ te München, waar de ‘Nazi’ 's hun hoofdkwartier hebben, neergelegd. Het jaar daarop zit Adolf Hitler in de vesting Landsberg a. L. gevangen, en schrijft zijn tweedeelig verweerschrift ‘Mein Kampf’: het Evangelie voor heden van het Duitsche volk, zooals Karel Marx' geschriften het drie kwart eeuw lang zijn geweest. Deze, echter, niet alleen voor het Duitsche volk. Van Adolf Hitler's ‘Mein Kampf’ kan men zeggen wat Walt Whitman zei van zijn poëmen: ‘dit is geen boek, die het aanraakt raakt een mensch aan’.... In ‘Mein Kampf’ doet Adolf Hitler zich kennen als een ontegenzeggelijk geniaal strijder en leider, van wien het niemand verwondert, dat hij zijn merkteeken diep heeft ingedrukt op het karakter van een groot deel van het Duitsche volk. Maar gegeven de ontstellende en verschrikkelijke gebeurte- | |
[pagina 524]
| |
nissen der laatste zeven jaren, welke aan zijn gevangenschap zijn voorafgegaan, jonge man nog, is het geen wonder, dat het gezond verstand wel eens bij hem en bij zijn volgelingen op den loop gaat, en zij het nadenken daarbij verliezen als voor hen te wijde schoenen. De haat, welke uit ‘Mein Kampf’ spreekt, is verblind en onberedeneerd. Zelfs doet de haat, welke hij voor den Jood te kennen geeft, denken aan een naar binnen geslagen liefde, en geeft voedsel aan de waarschijnlijk-lasterlijke bewering, dat hij-zelf Joodsch bloed in de aderen heeft. Men denkt er in ieder geval bij, dat de Jood wel zeer groote intellectueele gaven moet bezitten om zooveel kwaads te kunnen veroorzaken, kwaads waarvan de volken aan de Noordzee, die toch ook met hem omgaan, en sinds lang, nauwelijks eenig begrip hebben, doch dat hij bij voorkeur den blonden en blauwoogigen Germaan, toch geen idioot, aandoet. De geniale Adolf Hitler is in zijn hart een geloovig man. Hij bidt tot God, en doet tot God bidden. Allereerst voor de toekomstige wedergeboorte van Duitschland, dat machtiger en dus gevreesder zal zijn dan nog het Duitsche Keizerrijk, pas zoo armetierig verdwenen. God? Vraagteeken wellicht. Maar Satan is geen vraagteeken. Satan is de Jood en de Marxist, veelal, ook in den vreemde, vereenigd, en meester van de Beurs en de dagbladpers der wereld. Hij haat den Jood-Marxist met een venijnspritsenden haat, zooals Robert Dell Adolf Hitler en zijn Duitsch-nationalistisch volk haat. Voor allen, die hem niet volgen, zijn ‘levensbeschouwing’ niet slaafs deelen, heeft hij in ‘Mein Kampf’ geen scheldwoorden genoeg. Men beluistert in zijn geschrift den machtigen volksredenaar, die de weinig-nadenkende en geestelijk bijna onmondige volksmenigte weet mee te slepen, weet te winnen met veronachtzaming van eigen veiligheid en leven. Hij is de hyper-Duitsche of liever hyper-Germaansche kerel van het oogenblik, ‘l'homme fatale’, zooals Napoléon het was aan het eind der Fransche revolutie. Ook in dit opzicht is Adolf Hitler echter Duitscher, dat zijn geschrift zich veelal verliest in langdradige, ofschoon paradoxale betoogen, in het bijzonder waar hij het heeft over de zuiverheid van het Arische ras, zooals het zich in den Germaan, dit is nù de tegenwoordige Duitscher, doet kennen. Over den Jood en den Marxist is hij haast nog eêr uitgepraat dan over het Arische ras, dat zich zoo heerlijk heeft geopenbaard in den | |
[pagina 525]
| |
Germaan, zijn bloem. Het is duidelijk, dat hij daarin volgt den Jodenhater, Richard Wagner's en diens begaafden intiemen Franschen vriend, den ‘Vicomte’ de Gobineau, in Duitschland sinds lang hoog geëerd door zijn werk ‘Essay sur les différences des races humaines’: doorloopende lofrede op het Germaansche ras. De daarbij tot fanatiek Duitscher vergroeide Engelschman Huston Chamberlain is zijn derde bezieler. Als de schrijver van ‘Mein Kampf’ over het Germaansche ras begint is het eind van zijn redeneering zoek, en hij schijnt ze te zien vliegen. Maar wat kunnen Joden en Judophielen tegen zijn theoriën over raszuiverheid aanvoeren? De Joden, ‘Gods uitverkoren volk’, zooals zij zich achten, hebben sinds den tijd der aartsvaders voor de zuiverheid van hun ras gestreden met een fanatisme, waardoor zij zich zelf een ‘Ghetto’ bouwden, ook in landen, waar dit niet noodig ware geweest. Wat het Marxisme betreft: de sociaal-democraten, ook buiten Duitschland, zien in, dat hun in het begin misschien weldadige propaganda, later zoo noodlottig voor het parlementaire stelsel, gematigd dient te worden. Wat het Joodsche ras aangaat: het spreekwoord is waar, dat elk volk den Jood heeft, dien het verdient. Er is althans geen anti-semitisme noch in Engeland, noch in ons land, noch in Italië of Spanje en slechts in geringe mate in Frankrijk. De Joden in die landen geboren, sinds vele geslachten er gevestigd, hebben er zich maatschappelijk met de Christenen vereenzelvigd. Maar zij moeten zich afvragen welke ongunstige wijziging de fanatici van het Zionisme, en in het bijzonder de toevloed sedert den oorlog van Poolsche en Russische Ghetto-Joden hebben veroorzaakt in hun Christelijke omgeving, wier traditie het toch meebracht ‘dit uitverkoren volk van God’, ondanks zijn eigenaardige denkwijzen en levenswijze, en zelfs ondanks zijn felle en niet altijd faire mededinging, gastvrij in haar burgerschap op te nemen. Misschien zullen zij dan minder vijandig staan tegenover Adolf Hitler en het door hem gevormde Duitschland van heden.
Maurits Wagenvoort.
* * * | |
[pagina 526]
| |
R. Schokker, Bilderdijk en Duitschland, Academisch proefschrift (1933). - Harderwijk, N.V. voorheen boekdrukkerij Gebr. Mooy.Een zeer verdienstelijke studie, waaruit men leert, dat Bilderdijk, die op den leeftijd van een en twintig jaren begonnen is, zichzelf het Duitsch te leeren, p. 23, die taal nooit zonder fouten heeft leeren schrijven, p. 25, echter van de Oud-duitsche, vooral Middelhoogduitsche literatuur zich een vrij uitgebreide kennis verwierf, p. 109, en, terwijl hij voor Klopstock, Schiller en Kant weinig voelde, p. 109 vlg., Hagedorn, Lessing, Mendelssohn, Wieland, Goethe hoog schatte, p. 109 vlg., en Leibniz zelfs als ‘meer dan enkel sterveling’ prees, p. 104. In zijn eerste stelling zegt de auteur terecht: ‘De Bilderdijk-uitgave van Kruseman is voor nauwgezette studie onbruikbaar.’ Wanneer komt er een betere?
Den Haag. Dr. K.H.E. de Jong. * * * | |
Uit de Friesche Middeleeuwen, door Dr. W. Tombrock, Bergen op Zoom. - Firma P. Harte, 1934.Het was een moeilijke zaak, die deze schrijver ondernam, het onverenigbare te verenigen: hij wou leesbaar zijn èn wetenschappelijk, een boek met autentieke aanhalingen uit het middeleeuwse Latijn, uit het Oud-Fries, de taal van de Hanze-oorkondenboeken en die van de oude kronieken geven en daarbij toch niet met saaie noten van vertalingen daarvan de lezing te bemoeilijken; voor de geleerde 21/2 blz. titels van werken, maar ook voor hun blijft weer de moeite om te vinden, waar iets staat in het genoemde werk, afgezien nog van de kamer vol boeken, die men er voor moet hebben. Of de afkortingen van de namen nu al tussen de tekst staan, het helpt niets, omdat er een bibliotheek bij hoort. Laat mij één proefje uit vele talloze aanhalen: ‘Vlamen, de naam wijst er op, zijn misschien “uitgeweken” Friezen geweest.’ Of Boeles, waarnaar even later verwezen wordt, dit beweert, laat de schrijver in 't midden. Waar te zoeken? Voor | |
[pagina 527]
| |
de leek worden deze bezwaren nog veel talrijker. Veel oude historie van deze landen is kroniekachtig en dus lastig. Ik herinner mij echter nog steeds met genoegen, hoe Van Lennep die geschiedenis aan zijn kinderen vertelde, zonder halve geleerdheid. Die had ronduit partij gekozen. Nu wil ik in 't geheel niet zeggen, dat in dit boek geen aardige dingen staan b.v. waar hij de strafbepalingen van de Lex Frisionum (Wet der Friezen) bespreekt en er op wijst, dat de handen van harpspelers, goudsmeden en weefsters zo duur waren, 1/3 duurder dan andere handen van dezelfde stand, wat wijst op het hoge aanzien van de kunst, het belang van de goudsmeed- en weefkunst en, in verband met het zenden van ‘witte, grijze, geruite en gele Friese mantels’ door Karel de Grote aan Haroen al Raschild, geeft dat verschieten van handelsmogelijkheden voor onze Twentenaren - nu om van te watertanden. Ook het hoge weergeld voor de vrijgeboren man, niet edeling, vergeleken met dat in Holland en Groningen geeft voor de Westerlauwerse Friezen een blik op demokratischer levensgrondslag dan in de aangrenzende gewesten, op meer volkseenheid en minder standsverschil. Wat we nu nog kunnen waarnemen. Jammer dat schr. hier niet tevens bij vermeldt de gelijkwaardigheid in 't Westerlauwerse in rechtzaken, erfenisverdelingen, van man en vrouw. (‘Die Friesen’, ‘blz. 116.) Verder is er nog iets te zeggen: de schr. beroept zich van 't begin af op de kroniek van Eggerik Beninga, een Oostfries; en de tweede helft hiervan vond ook al genade bij de grote geleerde Ubbo Emmius; maar nu krijgen we dan ook de hoofdelingenstrijd in Oost-Friesland van stukje tot beetje: het duizelt je soms van al die “Hoogduitse namen”, zou tante Martha van Willem Leevend zeggen, en men ziet uit de chaos het eenheidsprobleem zich oplossen eerst onder de Tombrocks, dan onder de Cirksena's, tot aan 't eind er graven van Oost-Friesland zijn. Ik wil alleen maar de schr. even plagen, als ik zeg, dat je soms glimlacht en zegt: hij heeft de stam der Tombrocks, waar hij zelf toe behoort, wel hoog gehouden. Dit in 't voorbijgaan. “Quade Foelk” van J.S. Bartstra’ behandelt dezelfde geschiedenis meer uitbeeldend; daar is het dan trouwens ook een roman voor. Maar de Westerlauwerse geschiedenis is in vergelijking hiermee er wel wat kaal afgekomen en toch raakt | |
[pagina 528]
| |
die ons meer dan de Oost-Friese, maar de andere kronieken zijn wellicht minder betrouwbaar. Dat moet men dan eerst weer naslaan in de kritiek door Dr. J. Bolhuis van Zeeburgh daarop uitgeoefend en zo kom ik alweer tot dezelfde gevolgtrekking: Als er een tweede druk van dit werk komt moet de schrijver kiezen tussen de populaire èn de wetenschappelijke behandeling. Hij zal het meeste genoegen kunnen beleven van de eerste. De romantische bewegelijkheid met al haar ups and downs kan best blijvend boeien, maar welke weg hij ook kiest, het apparaat van aantekeningen, vertalingen enz. zal nooit geheel gemist kunnen worden - nu staan er voor mij b.v. op blz. 378 drie vraagtekens bij moeilijke zinnen. Het is jammer, want het werk is met vuur geschreven. Misschien was het alles wat meer tot zijn recht gekomen, als de schrijver rustiger was geweest; dan was het kroniekachtige hier en daar meer tot brede historieschildering geworden.
Haarlem, 16 Januari 1935. J.B. Schepers.
* * * | |
Cath. Ypes. Petrarca in de Nederlandsche Letterkunde. - ‘De Spieghel’, A'dam '34.De figuur van Petrarca trekt alle literaturen door als 't bewonderde dichterbeeld bij uitstek en ook in Holland kon men onder de vroegere dichters niet bladeren zonder iets over den Arno of woordspelingen betreffende Laura en laurier te vinden, ja, laatst vond ik zelf bij dien goeden Spandaw iets van dien aard. In 'n zeer uitvoerig geschrift heeft Catrien Ypes den roem en den invloed op onze letterkunde nagegaan vanaf de eerste latijnsche gewagmakingen omtrent den humanist voornamelijk, over de schier religieuse vereering welke de renaissance hem toedroeg tot de volledige bekendheid met zijn heele werk in onze dagen toe. Ze heeft nauwkeurige onderscheidingen gemaakt tusschen 's mans beteekenis als denker en als dichter der Italiaansche verzen. Ze deinst niet terug voor auteurs als Dionysius de Karthuizer, haar belezenheid strekt zich uit ver buiten de regionen der letterkunde. Ze heeft zich er niet mee vergenoegd te tellen hoe vaak de namen Petrarca en Laura in onze letteren voorkomen, maar de opper- | |
[pagina 529]
| |
vlakkige kennis, vaak uit de derde hand streng gescheiden van werkelijk inzicht, b.v. in zijn dichtkunst, die ze als, elegisch en subtiel, ijl en lyrisch kenschetst in tegenstelling met de heerschende opvattingen. Wij verwarren vaak Petrarca met de Petrarquisten, die 't uiterlijk vernuftige spelletje naderden en tot den gevoeligen zanger niet toekwamen. Ze laat ons zien, hoe Hooft in zijn beste verzen meer aan Ronsard verwant is, dan aan Petrarca en in zijn minder geslaagde juist Petrarquist is, met klinkende trouvailles en zoetelijke verkleinwoorden, die we later bij Couperus, den dichter, zoo terug vinden. Huyghens drong dieper in den Italiaan door, hoewel de schrijfster diens opvatting betreffende de schending van Petrarca's graf, welke 'n heelen verzenregen hier ten gevolge had, moet bestrijden. Dr. Ypes is 'n vurig bewonderaar van den Zuidelijken geest en verstaat meer van 't Italiaansche volkskarakter, zooals zich dat door de eeuwen heeft ontwikkeld dan de nuchtere Hollander, die de antipapist Huyghens was. Verschuldigde schroom voor de ontzagwekkende geleerdheid van de schrijfster, die echter niets afdoet aan haar levendige schrijfmanier, weerhoudt me 't geheele boek te bespreken en ik beperk me dus tot 't laatste hoofdstuk dat over de nieuwere tijden handelt. Het blijkt dadelijk, dat de Nieuwe Gids zich meer voor Dante interesseerde, dat Kloos zijn sonnetvorm eer bij Platen had leeren beminnen, terwijl ook Perk hem voornamelijk bij Duitsche sonnettendichters, en bij Hooft (en Vondel) had ontmoet. Dat hij Petrarca wel in 'n Duitsche vertaling las, heeft echter naar Kloos' oordeel niet veel met de Mathilde uit te staan. Kloos vindt Petrarca ‘'n koel redeneerder’, waarschijnlijk wijl Dante hem meer te zeggen had. Ook Boeken en Verwey zijn langs Dante tot Petrarca, en hun vertalingen van hem, gekomen, voor de laatste blijft Dante de ‘titanische heros’ en Petrarca ‘de menschelijk bewogen zanger’. Dr. Ypes acht de Platonische liefdesidee, die Donker zoo fervent bestreed bij Perk, Kloos en Van Eeden geheel van zelf en zonder kennis van Petrarcalectuur ontstaan, wat mij precies juist lijkt. Gorter was met Petrarca verwant en hij moet hem op de wijs van de schrijfster hebben gezien en niet als de officieele dichter, die op 't Capitool gekroond is. Vooral bij Couperus met zijn Zuidelijke ziel, heeft de Italiaan 'n groote rol gespeeld. Niet alleen dat zijn meest gewaardeerde verzen over de liefde tot Laura | |
[pagina 530]
| |
gaan, maar Petrarca heeft de ‘Metamorfoze’ naar zijn zeggen in hem bewerkt. Hij wilde zelfs 'n roman over hem schrijven, die echter niet is ontstaan, wel bevat de bundel Orchideeën daar misschien fragmenten van: ‘In het Huis bij den Dom’ en ‘Een middag bij Vespaziano’. In de dagen van ‘Wereldvrede’ had Couperus 't herhaaldelijk over 't Humanisme, waarbij hij inderdaad aan 'n ideale, deugdzame menschheid dacht, maar Couperus heeft toch meer den wisselzieken mensch in Petrarca dan den humanist in beperkten zin gewaardeerd. Geen wonder dat de Amsterdamsche letterkundige faculteit een zoo moeizaam, echter met voortdurende geestdrift volbracht werk met haren lof onderscheidde.
Jacob Hiegentlich.
* * * | |
Albert Kuyle. Tusschen Keulen en Parijs. Met zestig schetsen van Charles Eyck. - Rotterdam, 1934. W.L. en J. Brusse N.V.Prachtige werkers, deze Charles Eyck en Albert Kuyle. Kunstenaars van de bovenste plank! Zij hebben op hun wonderlijke reizen de vreugd gekend van elkander te begrijpen en dat wil niet meer of minder zeggen dan elkander onbewust aan te vullen. Op den lezer en den aandachtigen beschouwer van deze teekenschetsen zal iets van het genot en hooge gestemdheid van deze saamhoorigheid overgaan. Want het uitzonderlijke van deze prevelaars en zieners bestaat hieruit, dat zij met even persoonlijke als eenvoudige middelen, gevoelig als een graveernaald, de schoonheid en verhevenheid, de nooddruft en rampspoed, het heilige en moordend leege noteerden van het hen omringende. Geest en geestigheid en een voornaamheid, die zich in zin en prent styleert, maken deze geteekende en geschreven reisimpressies tot iets opvallend moois. Subtiliteit kenmerkt dit proza, dat nochtans nooit ook maar eenigermate te week wordt. Wie den schoonen droom van het reizen wakend wil ondergaan, geve zich geheel over aan Kuyle en Eyck. Bij Roosendaal zal zijn vreugdevolle belevenis nog niet geeindigd zijn.
Max Kijzer. |
|