| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCDXXV.
Mijn verste wil als knaap reeds was, diepst in mijzelf te zijn,
Al onderschikte ik me altijd aan 't Fatale. Rustge Rede
Kalm-wijd subtiele, die beziet mijn Diepte, deelt mij mede
Wat 'k doen moet om omhoog te staan en zelfs den kleinsten schijn
Van nimmer me eigne Onechtheid te vermijden. Zware pijn.
Lichaamlijke, steeds droeg ik stroef, gelaten met een breede
Beheersching van mijn binnenst menschlijk Wezen in dit wreede
Schijnzijn, dat wierd mij reeds als kind een kwelling voor mijn brein,
Daar 't bleek de Meerdre van mijn eigen zedig Wezen, dat tersnede
Harmonisch zeggen blijft met mijn steeds scherp bevroedend rein
Begrip van alles. Och, als dikwijls langzaam pas gereede
Helper van allen, niets ik wensch dan heel op 't eind tevreden
Verglijdend in 't Oneindge, steeds te zijn een schrander-fijn
Begrijper van al dingen langs mijn eigne rechte Lijn.
| |
| |
| |
DCDXXVI.
'k Verbeeldde nooit van eigen Zijn me iets, doch ik weet, dat 'k strikt
Eerlijk-eenvoudig bleef van kleinen knaap reeds. Mijn geweten
Voelt, dat ik nimmer deed iets laag's. En als een knaap gezeten
Heb 'k, steeds diepvol door al wat 'k las en, vredig, vaak gemikt
Naar allerversten Zin dees heelen Zijn's en fijn-gewikt
Mijn simpel doen en laten, mijn belang soms gansch vergeten,
Zoodat mij levenslang geen enkel ding heeft diep gespeten,
Daar 'k 't al goed meen en meenen blijf. Och, vroeger schaars verkwikt
Wierd ik door wat men vond van mij, dus zei me of deed. Geblikt
Heb 'k elk, wien ook, steeds open aan, doch óók wel doodgebeten
Wie dit verdienden door onechtheid. 'k Pas niet bij de asceten
Maar minder nog was 'k ooit wild-levend. Want mijn Ziel 't vertikt
Haar geestlijk willen te verliezen. Och, eens ongeweten
Maar verst-in wijd nog, word 'k naar 't Eeuwge Zijn terug-gesmeten.
| |
| |
| |
DCDXXVII.
Eerst thans ik leef volwassen. Levenslang een peinzend kind
Ik was, dat nooit een sterver kwaad deed, dan waar 't móest. Geboren
Zwak-teêr voor zware levenstaak, volbreng 'k haar naar behooren
Vriendlijk, maar stug van geest en hart.
Steeds bleef 'k mijn Zelf, gezind
Was, blijf ik, jegens goeden, goed, maar smeerde vreemde of vrind
Nooit zoeten honig om den mond, daar ik gestreng mij schoren
Voel door mijn diepsten Achterwil, Dien 'k hoogacht, dus bekoren
Andren nooit ging 'k met lieve woordjes. Brave of booze wind
Joeg geesten naar mij heen, die 'k dan gemoedlijk heb bemind.
Maar 'k bleef mijn eigen Meester toch en wen zij stierven, hooren
Liet 'k dan soms zangen, óok weer klein gehoond, omdat men vindt
In Holland, dat men alles koel moet blijven zien. Och, 'k bind
Sinds knapetijd me aan 't verste Psychische, welk's wijde Koren
Mij zenden verzen. Want nu kat 'k door niets mij meer verstoren.
| |
| |
| |
DCDXXVIII.
De spot, dien 'k losliet eens, toen 'k gruwlijk wierd gemarteld, leefde
Soms me even reeds in 't Binnenst, toen ik kwijnde als kind. Maar 'k liet
Geen woord er los van dan, neen, dwong terug hem sterk. Een vliet
Mijn daaglijksch Wezen blijft, waar alles rijst, wat diep mij weefde
De stoere Ziel, mijn eigne, die hartstochtlijk voelde en streefde
In al mijn jaren staeg naar zuiver-menschlijke uiting. Niet
Vroolijk, neen, strak-weg denkend voel 'k me een wijd en ver gebied
Waar alles groeit. De Geest de gids is van mijn stil-doorbeefde
Standvastge Ziel, die stuwt mij sinds mijn jeugd. Maar heden 'k geef de
Waning dees Aanzijn's weg voorgoed. Ik heb gezaaid, gewied,
Ik groeide als Ziener, Denker uit een Diepte, Die nooit sneefde
En 't dwaas gejaag van andren, dat gestadig naar mij stiet,
Ontwortlen nooit mij kon, daar ik als jongen reeds niet kleefde
Aan 't Alledaagsche, neen, aan 't Zijnde, dat mij stutte en ried.
| |
| |
| |
DCDXXIX.
Nu 'k zie, dat wat reeds rees me als brozen knaap, die stil-bescheiden
Zijn vrijen geestelijken gang bleef gaan en naar 't gepraat
Van andren vredig hoorde maar er schaars naar deed, daar baat
't Niet gaf mij voor mijn eigenste Eigente, die voort blijft glijden
En zich hoe langs zoo meer door heel mijn Wezen uit gaat breiden,
Mag 'k me over 't wijze van mijn diepsten Achtergrond, Die staat
Blijkbaar nog willend in me omhoog, zonder een greintje haat,
Daar een jaloersche me eens wou fnuiken, vriendelijk verblijden.
Bewusteloos-bewust ik werkte steeds. Een Verte raadt
En ried steeds aan mij, wat ik doen moet en mijn vroeger lijden
Omdat 'k toen staeg gehoond werd, wijkt thans. 'k Heb geschaad
Geen enkel juist begrip want wist als knaap reeds te onderscheiden
Het echte en valsche in kunst en leven met mijn diepe maat.
'k Leef zonder eengen trots en zal eens needrig overlijden.
| |
| |
| |
DCDXXX.
Gerust diep-in en veelal ook naar buiten, bleef ik schrijden
Door dingen heen en Lieden, nooit veel denkend aan gevaar.
'k Bewoog me eens vredig-stevig tusschen 't joelen van de schaar
Bij 't Paling-oproer, waar 'k niet diep voor voelde. Zóó te strijden
Daar avrechtsch volksvermaak verboôn werd, dacht ik, brengt zwaar lijden
Zonder dat iets hoog-heerlijks wordt bereikt. Ik heet een baar
In openbare dingen, en dat kán wel, maar ik paar
Aan mijn diep-geestlijk voelend willen ook een buitenzijde,
Die lijkt een vredig vlak, en laat hoe langs zoo min mij leiden
Door wat vele andren, in hun vlotheid, ongedegen-raar
Opeens met luide, leege woorden als Verdwaasden zeiden.
Och, 'k blijf een mensch, niets aêrs. die nooit een ander ging benijden
En wen 'k stok-oud eens sterf, ben 'k ook in 't Aardsche ganschlijk gaar
Omdat mijn Ziel reeds streefde als kind, heel scherpjes te onderscheiden.
| |
| |
| |
DCDXXXI.
'k Was steeds echt-hollandsch in mijn aard en doening: schijnbaar koel,
Zoodat ik veel teweegbracht in 't belangrijk aantal jaren,
Dat 'k veel meer vrijheid voor mijzelf en allen bleef vergaren
Van voelen, denken, zeggen dan er was vóór Tachtig. En op stoel
Veelal gezeten, ging ik langzaam-aan mijn levensdoel
Hoe langs zoo vaster inzien, om te zijn de diep-in ware
Verklaarder van al raadslen, diepste van de Dichtkunst. Sparen
Mijzelf nooit deed ik: 'k las en werkte en dacht steeds, want ik voel
En onderzoek nog alles. Och, dit leven, wilde boel
Steeds leek 't me en is 't, maar in mijn saaie jeugd reeds peinzend varen
Voort bleef mijn Geest door storm en stilte en aldoor krachtig staren
Naar Tijden van de Toekomst en als veel bereisde Roel
Zie 'k vredig thans terug als naar een onweer, giftig zwoel,
Naar 't dwaas weerstreven, dat ik van zoovelen kreeg te ervaren.
|
|