| |
| |
| |
Feiten en fantasieën (dames-rubriek).
De drie gezusters Bronte: Charlotte, Emily en Anne, - Currer, Ellis en Acton Bell,
en hun familie. (Vervolg van blz. 328.)
Brussel III
Een toeval, zóó toevallig, dat men zich afvraagt: is het een toeval?, bracht, vlak nadat ik geschreven had over Charlotte's brieven aan Monsieur Héger (verschenen in het Maart-nummer 1935) onder mijn aandacht een artikel in het prachtige Engelsche tijdschrift The Bookman, (dat thans, helaas, zal op houden te bestaan, o, die tijdsomstandigheden, die het eerst hun nood op het schoone, kunstzinnige en intellectueele verhalen!) handelende over dezelfde kwestie, en dat er een geheel nieuw licht over werpt!
Ik zal dat opstel hier behandelen, omdat het voor belangstellenden wel de moeite waard is, alles wat over deze omstandigheid in het leven van Charlotte Brontë in het licht werd gegeven, bijeen te hebben, zoodat men er zijn eigen conclusies uit trekken kan.
Het artikel verscheen in December; de schrijfster is Fannie E. Ratchford, en haar beschouwing heet: Some new notes on the Brontë-Héger letters.
De vier brieven, die overgebleven zijn van de geheele serie, geschreven door Charlotte Brontë aan Constantin Héger, in de periode, volgende op haar verblijf te Brussel, behooren, zegt Fanny Ratchford, tot de belangrijkste documenten in de Engelsche literatuur. De publicatie in 1913 ervan veroorzaakte een literaire sensatie, die nu, na twintig jaren, nog volstrekt niet is verkoeld. Voor den biograaf
| |
| |
en voor den criticus, zoowel als voor het publiek in het algemeen, waren zij tastbare bewijzen voor de vaak geuite veronderstelling, dat Charlotte verliefd was geweest op haar Brusselschen leermeester, en haar ongelukkige liefde was de verklaring voor Jane Eyre en Villette, boeken, die de traditie al lang gerangschikt had onder de wonderen van het creatief genie. Vóór de openbaarmaking der brieven geloofde men niet zeer aan Madame Héger's bewering, dat Villette beschouwd moest worden als een ‘vlammende autobiografie’, Lucy Snowe = Charlotte Brontë en Paul = Monsieur Héger.
Evenwel, zegt Fannie Ratchford, deze ‘bewijzen’ worden volkomen te niet gedaan door Charlotte's ongepubliceerde geschriften, die eerst zeer onlangs zijn bijeen-verzameld en onderzocht, en die dateeren van vóór Charlotte's verblijf in Brussel. Deze juvenilia toonen ten duidelijkste aan, dat Charlotte's geest, verre van in Brussel plotseling te zijn wakker geschud, altijd reeds zeer levendig, actief en zelfbewust is geweest, ‘throbbing, glowing, lyrical’, en dit zeer zeker minstens zes jaar vóórdat zij het Kanaal overstak.
Voorts bewijzen zij, dat Paul Emanuel reeds volledig was geconcipieerd, voordat Charlotte den heer Héger had leeren kennen, en dat slechts enkele, uiterlijke karakteristieken (b.v. dat hij lessen gaf en dat hij Katholiek was) terugwijzen op den Brusselschen directeur.
En wat nóg belangrijker is: haar vroegere geschriften openbaren ten volle den aard van Charlotte's genie, door te laten zien, dat het meesterwerk van Villette zijn oorsprong vond in haar fantasie, en niet het gevolg was van een opgedane ondervinding of gemaakte observaties. In de jaren vóór haar verblijf te Brussel geeft Charlotte telkens weer bewijzen van haar acuut voorstellingsvermogen en haar rijke verbeeldingskracht.
Doch, als we Villette nu eens even uitschakelen, blijken de brieven aan den heer Héger volstrekt geen doorslaand bewijs van haar ‘liefde’ voor hem. Zeker, zij toonen aan, dat Charlotte een warm gevoel koesterde voor haar vroegeren leermeester, dat zij zijn brieven beschouwde als een der grootste zegeningen van haar leven, als ze kwamen, en dat het uitblijven ervan haar op den rand der wanhoop bracht. De heer Héger vond haar brieven zeer overdreven, en deed al zijn best, om binnen de perken van het strikte decorum te blijven. Hij schreef haar slechts zelden, en verbood haar hem
| |
| |
vaker te schrijven dan eenmaal in het half jaar. En als men de brieven van Charlotte met een kalm en onbevooroordeelde attentie leest, staat er feitelijk geen enkele regel in, die iets méér inhoudt dan Charlotte's frank bekennen van haar bewondering en dankbaarheid en haar smachten naar de vriendschap van den eenigen mensch, de beste leeraar en vriend, dien zij ooit had gehad, en die haar geest voldeed. Maar.... wie leest de brieven zoo rustig en zoo critisch-weloverwogen?
Het is wel zeer eigenaardig, dat er onder de velen, die over de brieven hebben geschreven en ze becommentarieerd, niemand is geweest, die de groote overeenkomst heeft opgemerkt in toon en fraseologie tusschen deze epistels en die, gericht aan Ellen Nussey, aan deze geschreven, toen ze leed aan een ontzaglijke geestelijke depressie, door haar pogingen, om haar droomleven te Haworth op een reëeler plan te brengen. Wanneer Charlotte zich te eeniger tijd niet gestemd of geïnspireerd gevoelde voor scheppenden arbeid, leed zij direct aan een ‘nervous breakdown’. Als troost zocht zij dan steun en houvast in haar vriendschap voor Ellen Nussey, en stortte over deze, in extravagante bewoordingen, haar overvloeiende gevoelens, die zij niet op andere wijze kwijt kon gaan, uit. De toon van deze soort brieven gaf aan Mrs. Gaskell aanleiding om een desbetreffend hoofdstuk uit haar biografie te noemen: Despondency.
Charlotte, in haar geheim dagboek, klaagt hevig over haar niet in staat zijn, haar verbeeldingswereld op te geven voor de werkelijkheid. Toen zij daar niet meer haar best toe deed, en weer terugkeerde tot haar schrijfwerk en haar gedroom, vertoonen de brieven aan Ellen Nussey weer een heel ander, veel normaler karakter.
Het kan niet ontkend worden, dat Charlotte, na haar tweede verblijf in Brussel, naar Haworth terugkwam in een toestand, die heel veel gelijkt op den staat, waarin zij verkeerde, toen zij van Roe Head thuis kwam, en niet werken kon. Want zie, hoe zij schrijft aan den heer Héger:
‘I should not know this lethargy, if I could write. Formerly I passed whole days and weeks in writing.... but now my sight is too weak to write. Were I to write much I should become blind. This weakness of sight is a terrible hindrance to me.’
Daar zij dus niet werken kan, grijpt zij opnieuw naar den troost
| |
| |
der vriendschap. Niet alleen drukken haar brieven aan den heer Héger een overeenkomstigen geest uit als haar epistels vroeger tot Ellen Nussey gericht, maar.... haar gevoelens zijn bijna in dezelfde bewoordingen vervat!....
Zij schreef aan den heer Héger:
‘Ik zie uit naar uw brieven, als naar een der grootste genadegaven, die mij kunnen worden gegund. Uw laatste brief was me troost en steun, - voldoende voor een half jaar.’
Aan Ellen Nussey schreef zij, acht jaren vroeger:
‘I am at this moment trembling all over with excitement after reading your note.... Write me again if you can. Your notes are meat and drink to me.’
Ieder, die zich van tevoren overtuigd houdt van Charlotte's liefde voor den heer Héger, haalt de volgende passage uit een harer brieven aan:
‘Zes maanden lang wacht ik nu al op een schrijven van Monsieur, en zes maanden is een lange, lange tijd! Men lijdt in stilte zoo lang als men de kracht heeft, om het uit te houden, maar als de kracht ons begeeft, dan uit men zich, zonder vooraf zijn woorden te wikken en te wegen. Ik kan niet berusten in de gedachte geheel de vriendschap van mijn meester kwijt te zullen gaan. Als mijn meester zich van mij afwendt, dan begeeft mij alle hoop.... maar bewijst hij mij eenige sympathie, - ach, een heel klein beetje maar! dan ben ik weer voldaan, zelfs gelukkig. Ik voel weer reden om te leven en te werken.’
Evenwel, er is niemand, die gewezen heeft op Charlotte's brief aan Ellen:
‘You have cheered me, my darling. For one moment, for an atom of itme, I thought I might call you my own sister in the spirit. If you love me, do, do do come on Friday; I shall watch and wait for you, and if you disappoint me, I shall weep.... Week after week I have lived in expectation of your coming. Week after week I have been disappointed. I have not regretted what I said in my last note to you; the confession was wrung from me by sympathy and kindness....
I feel in a strange state of mind, still gloomy, but not despairing.... I wish, I could see you, my darling; I have lavished the warmest affection of a very hot, tenacious heart upon you, - if you grow cold, it is over.’
| |
| |
Eens schreef Charlotte aan den heer Héger in zelfverwijt:
‘Ah, Monsieur! ik schreef u een niet goed overdachten brief, omdat mijn hart zoo smartelijk was bewogen.... maar ik zal probeeren niet meer zoo haastig en zoo zelfzuchtig te zijn.’
In eenzelfde soort stemming had zij aan Ellen Nussey geschreven:
‘Last Saturday afternoon, being in one of my sentimental humours, I sat down, and wrote you such a note as I ought to have written to none but Mary.... When I glanced it over, it occurred to me that Ellen's calm eye would look at this with scorn, so I determined to concoct some production more fit for the inspection of common sense.’
In den eerste der Héger-brieven schrijft Charlotte:
‘Ik hoor, dat u veel te hard werkt, en dat uw gezondheid daar ten gevolge van heeft geleden. En dus uit ik geen enkele klacht over uw lang stilzwijgen. Ik blijf liever zes maanden zonder tijding van u, dan ook maar één gram toe te voegen aan den last, die reeds op u rust.’
Aan Ellen had zij geschreven:
‘Yesterday I heard, that you were ill. While I was blaming you in my own mind for not writing, you were suffering in sickness.... If you are well enough, do write to me just two lines, just to assure me of your convalescence; not a line however, if it would harm you, - not a syllable.’
In een harer Brusselsche brieven verklaart zij:
‘La bouche parle de l'abondance du coeur, - en het kost me moeite, bij de gedachte, dat ik u nimmer weer zal zien, ooit weer opgewekt te zijn.’
In een opwelling van wanhoop had Charlotte al eerder aan Ellen geschreven:
‘If I like people, it is my nature to tell them so. When I parted from you near Whitelee Bar, I had a more sorrowful feeling than ever I experienced before in our temporary separations. I certainly had a feeling that the time of our reunion had never been so indefinite or so distant as then.’
De hartstochtelijke, bijna extravagante taal van haar brieven aan Ellen vindt in die aan den heer Héger een parallel. Men oordeele:
‘Ellen, I wish I could live with you always. If we had but a cottage and a competency of our own, I do think we might live
| |
| |
and love on till Death, without being dependent on any third person for happiness. I read your letter with dismay. Why are we to be denied each other's society? It is an inscrutable fatality. I long to be with you. Why are we to be divided? Surely, Ellen, it must be because we are in danger of loving each other too well.... of losing sight of the Creator in idolatry of the creature. It seems as if some fatality stood between you and me. I often plan the pleasant life we might lead together. My eyes fill with tears when I contrast the bliss of such a state, with the melancholy state I now live in.’
De derde der Héger-brieven is de meest dramatische der vier, en veelbeteekenend in zijn smachten naar tijding.
‘Mijnheer Taylor is weer terug. Ik vroeg hem of hij ook een brief voor mij had.
Neen, niets.
Geduld, zei ik tot mezelf. Zijn zuster komt gauw.
Juffrouw Taylor is terug. Ik breng u niets van Monsieur Héger, zegt zij, geen boodschap, geen brief.
Ik probeerde mijn tranen te bedwingen, en uitte geen klacht. Maar dag noch nacht vind ik vrede of rust. Als ik slaap word ik gekweld door booze droomen, waarin ik u zie, altijd streng, altijd tegen mij geporteerd, altijd boos en vrontwaardigd.
Vergeef mij, daarom, Monsieur, als ik het eindelijk waag, u nog eens te schrijven. Hoe zou ik mijn leven kunnen dragen, als ik niet tracht de pijn en het lijden ervan een beetje te verzachten? U placht mij eenige aandacht te schenken, vroeger, toen ik nog uw leerling was in Brussel, en ik beroep mij op uw belangstelling van toen.... ik houd me daaraan vast, als hing mijn leven er van af.
Misschien zult u zeggen: Maar ik stel niet het minste belang in u, mademoiselle Charlotte. U behoort niet langer tot mijn huisgenooten, ik ben u vergeten.
Indien dit zoo is, zeg het mij dan open en eerlijk, Monsieur. Het zal een schok voor mij zijn. Doch dit komt er niet op aan. Alles is minder erg dan deze onzekerheid.’
Maar in dezen brief is zóóveel overeenkomst met een tooneel uit een verhaal, door Charlotte geschreven, lang voordat zij naar Brussel vertrok, dat, ware het niet gedateerd, men het ongetwijfeld zou plaatsen na haar verblijf aldaar, en aanvoeren als een nieuw,
| |
| |
doorslaand bewijs van haar liefde voor den heer Héger. Deze scène schildert de hertogin van Zamorna, in doodsangst over het voortdurende stilzwijgen van haar afwezigen echtgenoot, die gedreigd heeft, van haar te zullen scheiden, om zich op haar vader te wreken.
‘I wish that the mail would come in, continued the Duchess. How long is it since I've had a letter now, Amelia?
Three weeks, my lady.
If none comes this evening, what shall I do, Amelia? I should never get time on till tomorrow. Oh, I do dread these long, weary. sleepless nights, I've had lately, tossing through its many hours, on a wide, lonely bed with the lamps dying round me. Now, I think I could sleep, if I only had a kind letter for a talisman to press to my heart all night long. Amelia, I'd give anything to get from the east this evening a square of white paper, directed in that light, rapid hand. Would he but write two lines to me, signed with his name!
My lady, you will hear from the east this evening and that before any minutes elapse. Mr. Warner is in Verdopolis and will wait upon you immediately.
It was pleasant to see how a sudden bloom of joy shot into the settled sadness of her face. I am thankful to heaven for it! exclaimed she, even if he brings bad news it will be a relief from suspense, and if good news this heartsickness will be removed for a moment.
As she spoke a foot was heard in the ante-chamber. There was a light tap at the door, and Mr. Warner entered.
The first greeting being past.... he walked twice or thrice across the room, and then sitting down he began instantly to enter upon the business that had brought him there....
And - and - continued the Duchess, throwing off restraint and writhing with impatience as she spoke, Have you no letter for me, Mr. Warner? Do you bring no message, no word of his welfare, no inquiry after mine?
My lady, I have not so much as a syllable for you, not so much as a scrap of paper....
He would not mention my name! said the Duchess. I am nothing to him.... Mr. Warner, you don't know what I feel just now, a
| |
| |
restlessness and trembling all over which I cannot endure. To let the Duke lose his impressions of me and to familiarise himself with dark ideas, and grow like rock in his resolution.... And I cannot try one effort to soften him, separated by one hundred and twenty miles.... This irritation throughout all my nerves is unbearable.... When do you return to Angria?
To-morrow, my lady, before daylight, if possible....
Make room in your carriage then for me. I must go with you. Not a word I implore you.... I should have died before morning if I had not hit opon this expedient.’
Men ziet, elk sentiment in Charlotte's ‘tragischen’ brief werd geanticipeerd in een door haar puur gefantaseerd toonneel, dat zij zeven jaar tevoren schreef!
Verschillende biografen hebben geheele bladzijden van de ontroerendste en ontroerdste adjectieven er aan gespendeerd over het hartbrekende pathos en de tragiek der Héger-brieven. Ze hadden kunnen ‘moderate their transports’, zooals Charlotte zelf zich zou hebben uitgedrukt, als zij in de brieven de opgewarmde gevoelens en frases hadden herkend van vroegere epistels en een fictieve vertelling.
Mijn conclusie is, zegt Fannie Ratchford, dat Charlotte, met haar levendige fantasie en haar drang tot opschrijven harer verbeeldingen (sinds haar twaalfde jaar had zij al haar vrijen tijd doorgebracht in het schrijven van opstellen en verhalen) ook eens zichzelf tot het onderwerp van een romantisch drama nam, in haar verhouding tot den heer Héger, en haar vriendschap voor hem opdreef tot in het tragische toe. Hij, verstandiger dan de latere critici, beschouwde haar brieven als overdreven, hysterisch, en wierp ze in de prullemand, waaruit ze weer te voorschijn werden gehaald door zijn voorzichtige, jaloersche vrouw. Waarschijnlijk had hij wel eens meer te maken gehad met schoolmeisjesdweperijen!....
Doch, wát de oorzaak mag geweest zijn van Charlotte's geestelijke depressie der jaren 1844-1845, het was daarmee gedaan, toen haar werkkracht, werklust en werkijver terugkeerde, en zij tezamen met hare zusters de uitgave verzorgde der ‘Poems’ bij Currer, Ellis and Acton Bell.’
Tot zoover Miss Ratchford. Wat dunkt u ervan, lezeressen? De
| |
| |
schrijfster van bovenaangehaald artikel is zeker zeer vernuftig en nauwkeurig; zij had bovendien de beschikking over nog niet-onderzochte Brontë-papieren (zij gaf ook alweder een leven der Brontë's in het licht!), maar om Charlotte's gevoel voor den heer Héger geheel uit te schakelen, lijkt mij ten eenenmale onmogelijk. De door Fannie Ratchford genoemde omstandigheden kunnen er zeker toe hebben bijgedragen, dat Charlotte zich zoo verlaten en ongelukkig voelde, en zeer juist lijkt mij haar opmerking, dat Charlotte haar eigen sentiment en haar eigen toestand onwillekeurig dramatiseerde. Elk auteur, al schrijvende, vereenzelvigt zich in zekeren zin met zijn personen; hier was precies het omgekeerde het geval, - ook dit komt bij schrijvers voor. Maar dat Charlotte meer dan gewoon gehecht zou zijn geweest aan haar bewonderden leermeester, kan dit verbazing wekken? Immers neen. De naar kennis en ontwikkeling snakkende ziel van het psychisch gepassionneerde meisje vond in dezen geestelijk aan haar superieuren man (zooals een leerling haar leermeester beschouwt) een idool, aanbiddenswaard. Misschien was het van Charlotte meer een zielsliefde dan een complete hartstocht, - maar een schakeering-van-liefde was het mijns inziens zeer zeker. Liefde is niet voor iedereen hetzelfde, liefde is niet met één woord te definieeren, - de één heeft zóó lief, de ander weer op een totaal tegenovergestelde manier, want het is volkomen waar, zooals August Strindberg zich uitdrukt:
Es gibt eine Menge Arten von Liebe die einander so entgegen gesetzt sind, wie schwarz und weisz!....
Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe.
(Wordt vervolgd.)
|
|