| |
| |
| |
Bibliographie.
Tertullian, De anima mit Einleitung. Übersetzung und Kommentar von J.H. Waszink. Dissertatie, Leiden (1933). - H.J. Paris, Amsterdam.
De auteur heeft met dit omvangrijke proefschrift (318 p.) over de eerste ons bewaard gebleven christelijke psychologie zeer verdienstelijk werk geleverd.
De tekstuitgave, die op vergelijking van den codex Agobardinus met de vorige uitgaven berust, maakt den indruk van nauwgezette vlijt. Dat er enkele moeilijkheden overblijven valt bij een auteur als Tertullianus niet te verwonderen.
De vertaling verdient grooten lof, al is het Duitsch soms wat gekunsteld. P. 115, r. 19 bijv. is de op Euphorbus (een vorige incarnatie van Pythagoras!) betrekking hebbende zinsnede ‘schon durch den Ruhm der von ihm gestifteten Schilder’ misleidend; beter ware ‘schon durch den Ruhm seines geweihten Schildes’, vgl. p. 109, r. 8 vlg.
De kommentaar is praktisch ingericht en zeer leerrijk. Enkele aanmerkingen zijn er echter op te maken. Bijv. wordt p. 283 onderaan ten onrechte beweerd, dat ‘alle Patres ausser Origenes’ van meening waren, dat bij de bezwering te Endor niet Samuel zelf, maar een demon verschenen zou zijn. Immers Augustinus, nog wel de grootste van allen, heeft zich ten slotte uitdrukkelijk bij de opvatting van Origenes aangesloten, vgl. ons boekje ‘De magie bij de Grieken en Romeinen’ (1921), p. 233 vlg.
Uitvoerige registers verhoogen niet weinig de waarde van deze ook typografisch keurig verzorgde Tertullianus-uitgave.
| |
Louis Halphen, L'essor de l'Europe (XIe-XIIIe siècles). 1932. - Libr. F. Alcan.
Een goed geschreven werk met rijke literatuuropgaven. De auteur weet den lezer te boeien, hetzij hij den strijd tusschen keizer Hendrik IV en paus Gregorius VII behandelt, p. 34-41, of den
| |
| |
toestand van China onder de mongoolsche heerschappij, p. 442-447, of de constructieve philosophie van Thomas van Aquino, p. 553-557 en het meer proefondervindelijk georienteerde denken van Roger Bacon, p. 563 vlg.
Dat de stof hier en daar wat onevenredig is verwerkt en ook wel onjuistheden zijn aan te wijzen, kan bij een zoo omvangrijk werk geen verwondering baren. De ‘Minnesinger’ (sic) bijv. komen er bij te kort, p. 108 en zoowel de persoonlijkheid van graaf Willem II als de macht die hij in Duitschland heeft uitgeoefend, worden door Halphen p. 363 en 458 vlg. te laag aangeslagen.
| |
Dr. K. Groot, Die Erweckungsbewegung in Deutschland und ihr literarischer Niederschlag als Gegenstück zu dem holländischen Réveil. - H. Veenman & Zonen, Wageningen.
De omvangrijke stof, die dit goedgeschreven boek bevat, is niet overal degelijk verwerkt, wellicht tengevolge van een zekere overhaasting, die ook uit enkele spijtige drukfouten blijkt: Bilderdijk overleed niet in 1836, vgl. p. 130 en Da Costa werd niet ‘nach 1827’ te Leiden student, vgl. p. 135.
Het best geslaagd lijken ons de uiteenzettingen over het pietisme in Duitschland, p. 34-55 en over ‘Die Erweckungsbewegung in Deutschland und ihre Literatur’, p. 79-126. Daarentegen is bijv. het hoofdstuk ‘Die Entwicklung der Philosophie’, p. 62-67, vrij oppervlakkig; Schelling, ‘de geniaalste der duitsche Idealisten’, komt er erg bij te kort.
Alles te zamen genomen een onderhoudend en ‘anregend’ werk.
Dit boek is zonder jaartal uitgegeven, een misbruik, dat behoorde verboden te worden.
| |
Dr. K. Bos, Religious Creeds and Philosophies as represented by characters in Sir Walter Scott's works and biography (1932). - H.J. Paris, Amsterdam.
De schrijver van ‘Ivanhoe’ trekt weer in sterke mate de aandacht, zooals ook uit deze voortreffelijke studie blijkt.
Dr. K. Bos toont uitvoerig aan, hoe W. Scott trachtte het beste
| |
| |
in iederen godsdienst te doen uitkomen. Met groote onpartijdigheid beschrijft hij, zelf Protestant, den strijd tusschen de Hervormers en de Roomschen, p. 57 f.f. Hij is geneigd, de Israëlieten te idealiseeren, p. 257 f.f. en is er ook niet afkeerig van Mohammedanen te verheerlijken, p. 269 vlg. Hij vindt iedere religie beter dan in 't geheel geen, van atheisme en fatalisme toont hij zich afkeerig, p. 282 f.f.
Opmerkelijk is, dat Scott veel van zijn kennis van het Hindoeisme te danken had aan het grootsche epos van Southey ‘The Curse of Kehama’, p. 243.
| |
Horatius Zangen, vertaald door Jaap van Gelderen. - De Spiegel, Amsterdam, N.V. Het Kompas, Mechelen. Z.j.
In ‘Rekenschap’ zet J. van Gelderen de beginselen uiteen, volgens welke deze vertaling is bewerkt. Inzonderheid wijst hij er op, dat ‘de strengheid der strofiese geleding’ moet worden gehandhaafd, p. 6.
De vertaling is vlot en rijk aan poetische wendingen, maar doet ook wel eens te gemeenzaam aan, vgl. bijv. p. 105. De rijmen zijn soms erg gezocht, vgl. bijv. p. 169: ‘verschijnen’ op ‘verdwijne' en’ Men mist in die vertaling te vaak de grootschheid, waardoor het Latijn zich kenmerkt.
Met dat al is het nog niet zoo gemakkelijk, om het beter te doen.
Den Haag.
Dr. K.H.E. de Jong.
* * *
| |
Het Nationale Kabinet, door Mr. Dr. L.W.R. van Deventer. - Uitg. Van Gorcum & Comp. N.V., Assen.
Mr. Dr. L.W.R. van Deventer is een schitterend bewijs van de waarheid van het oude gezegde: ‘die goed kan onderscheiden, kan ook goed onderwijzen’. In bovengenoemd geschrift: ‘schets der Nederlandsche partijen. Historische ontwikkeling van het Parlementarisme en het vertegenwoordigend systeem van af de middel- | |
| |
eeuwen tot de huidige phase’, leidt hij den lezer, in den tamelijk beperkten omvang van 165 bladzijden, rond in den doolhof van het Nederlandsche partijleven, niet alleen, doch hij ontwerpt de geschiedenis van het Parlementarisme in het algemeen en van ons staatkundig leven in het bijzonder met een helderheid van betoogtrant, welke het werk aangenaam doet lezen. ‘Men mag van een schrijver verlangen, dat hij iets nieuws te zeggen heeft’, zoo begint hij de voorrede van zijn studie. Daargelaten of mr. Van Deventer geheel aan dezen zichzelf gestelden eisch beantwoordt, is het toch wel verrassend van hem te vernemen, ‘dat er veel meer overeenkomstigs in alle partijen aanwezig is dan aan hen zelve wel bewust is’, maar het uitgesproken doel van zijn studie: ‘de bevordering der nationale gedachte in dien zin van een begrijpend samenwerken van alle partijen in het algemeen belang’, zal zeker worden toegejuicht, al is het twijfelachtig of de schrijver het ooit verwezenlijkt zal zien.
‘Men moet duizend boeken gelezen hebben êer men er een kan schrijven’' zoo of in dien zin sprak Dr. Samuel Johnson, de in de 18e eeuw in Engeland beroemde ‘wit’, zich uit. Misschien heeft de heer Van Deventer over het onderwerp van zijn studie meer dan duizend boeken gelezen, want zijn kennis der betrokken litteratuur is indrukwekkend, waar hij in 't kort de geschiedenis nagaat van het Parlementarisme in zijn principe, zijn wording tot de verwording er van, welke wij heden ten dage beleven, grootendeels te wijten ‘aan de totale ongenoegzaamheid van het Marxisme’. Wel wil de schrijver niet spreken over een ‘fiasco’ van het parlementarisme, zooals het in dezen tijd zich doet kennen’, doch het geeft door zijn helft-plus-een-methode’ onvoldoende resultaten. Toch is hij allerminst het ‘Fascisme’ toegedaan: ‘Het is een verschijnsel,’ beweert hij, ‘dat t'huis behoort in staatkundig-cultureel achterlijke landen, en daarom b.v. in Nederland, Engeland en de Vereenigde Staten (sic)...... nooit vasten voet zal krijgen.’ Hij is er afkeerig van, evenals van het Communisme. Beiden zijn, volgens hem, ‘duidelijke begeleidingsverschijnselen van tijden van roering, die evenwel in een religieus en verstandelijk rijk gezegend land als Nederland niet t'huis behooren.’ Fascisme en Communisme: twee kwaden volgens hem. Doch het lijkt wel of de schrijver, indien hij kiezen moest, nog eêr het Fascisme zou verwerpen dan het Communisme. Intusschen acht hij ‘de samenstelling van het huidige
| |
| |
crisiskabinet een uiterst heugelijk verschijnsel in de geschiedenis van ons parlementarisme.’
De schrijver verwacht waarschijnlijk niet, dat iedere lezer zijn belangwekkende gevolgtrekkingen voor de volle honderd procent zal onderteekenen, doch dit behoeft niet te beletten, dat men zijn geschrift met ingenomenheid leest. Zijn betoogtrant is helder en kort: een klein bezwaar zijner studie is, dat hij, waarschijnlijk om niet uitvoerig te worden, in den gang van het een betoog herhaaldelijk verwijst naar het andere, bladzijden verder, zoodat de lezer, als 't ware, gedwongen wordt hem in de rede te vallen om hem vast te houden op een vorig of een volgend betoog. Het is in ieder geval een zeer leesbaar geschrift.
Met verlof! Het wordt ontsierd door allerlei slordigheden in het schrijven. Dat de auteur ‘uiteraard’, woord dat vele malen in zijn geschrift voorkomt, schrijft met één ‘t’, zij hem vergeven, wijl het getal medezondaars in dit opzicht onder de Nederlandsche penvoerders niet te tellen is. Maar ‘uitteraard’ met één ‘t’ geschreven is zinloos. Erger wordt het echter, waar hij een paar maal schrijft ‘doodbloeit’, waar hij ‘doodbloedt’ bedoelt. En misschien nog slordiger is het, dat hij woorden, welke, minister Marchant's nieuwe spelling ten spijt, vrouwelijk zijn en vrouwelijk blijven, als bijvoorbeeld ‘democratie’ of ‘partij’ op den eenen regel ‘zijn’ tot bijvoegelijk naamwoord geeft, en op den onmiddellijk volgende ‘haar’. Maar in één opzicht of in een ànder: Nederlandsche schrijvers zijn allen min of meer zondaars tegen de taal, hun met de moedermelk tot voertuig hunner gedachten gegeven, en die hun toch zoo lief is.
Maurits Wagenvoort.
* * *
| |
‘Enkele Verzen’ van Johan de Molenaar. Helikon, October 1933.
In den laatsten tijd treden de dichters S. Vestdijk, Eric van der Steen, Han G. Hoekstra en Johan de Molenaar wat meer op den voorgrond.
Vestdijk imponeert door een zekere hanteering van de taal. Hij
| |
| |
is de krachtigste van het viertal. Een vaste lijn gaat door zijn moeilijk te begrijpen gedicht. Zijn ontroering vindt een markante verwoording.
Eric van der Steen is in zijn jongsten bundel ‘Droesem’ romantisch en lyrisch. Van de nieuwe zakelijkheid en van het chanson, waardoor zijn vorige bunde! ‘Gemengde Berichten’ zich kenmerkte, is in ‘Droesem’ niet veel overgebleven. Dat beteekent geen verlies. Integendeel. De kwatrijnenreeksen ‘Droesem’ zijn sonoor van toets en de doeltreffende en schoon gestyleerde ontladingen van gevoelige waarnemingen. In deze kleurige observaties spiegelt zich het buitentijdelijke en verwijdt ze hierdoor.
Vestdijk is volkomen mijn man, maar dat verhindert mij geenszins om onmiddellijk te zien welk een betrekkelijk groot verschil er nog bestaat tusschen een dichter als Eric van der Steen eenerzijds en de dichters Han G. Hoekstra en Johan de Molenaar anderzijds. Met wat tot nog toe werd bereikt, wint Eric van der Steen het gemakkelijk. ‘Droesem’ is het resultaat van een gerijpte levensvisie, aantrekkelijk van coloriet en talentvol verbeeld, in oorspronkelijkheid van taaleigen en hechtheid van bouw blijft het bij het doorsneewerk van Vestdijk echter ver achter.
Ook een talent als Han G. Hoekstra is best in staat in de toekomst met iets buitengewoons te verrassen, want reeds nu wordt men bij hem door aangrijpende regels getroffen. De kwaliteit van zijn gedichten loopt echter te zeer uiteen, zijn uitdrukkingsmiddelen zijn nog niet de zich vanzelf ordenende beeldteekens van een gerijpt poëtisch vermogen.
Het gedicht van Johan de Molenaar is ‘geläufig’ van taal en komt blijkbaar met niet al te veel moeite tot stand. Om aangrijpend te zijn is het echter meermalen te week van inslag en te rustig-muzikaal. Onopgesmuktheid maakt dit werk wel sympathiek, maar momenteel is hij volgens mijn meening toch nog de minst sterke van de genoemde dichters. Waar De Molenaar's verdienste van het melodische achterwege blijft, wordt zijn gedicht een weinig imponeerend bespreken van gemoedstoestanden en de weergave van niet altijd belangrijke levensnotities. Dan kunt ge ten volle bemerken welk een virtuoos en bekwaam dichter wij aan Vestdijk rijker zijn geworden. Achter diens ferme woordgrepen leeft een andere wereld, opgebouwd uit menschelijke
| |
| |
vermoedens, het ongekende land der onzienlijkheden, en waarvan de openbaring geschiedt door eenvoudige symboliek: een hagedis die voorbijschiet, twee zwijgende vrienden. Dit is eenvoud. Daarbij maken de suggesties die De Molenaar weet op te roepen min of meer een simpelen indruk.
De pessimist Johan de Molenaar maakt ons wel klankvol de idee van het droeve als werkelijken inhoud van alle leven kenbaar, maar, ziet ge, de jonge dichter die in dezen barren tijd debuteert, wiens werk verschijnt nà het onvergankelijke van tachtig en van de periode die aanving met Herman van den Bergh en Marsman, dient toch iets van den baanbreker, iets van den aanvaller in zich te hebben. De zuiver verklankte weemoed zonder meer maakt mij korzelig. Bij een motief: de gevoelige herinnering aan de straat van je geboorte, moet ik iets ondergaan als de scheut van liefde die door je heengaat bij het zien van wijnroode bloemen, iets dat ik niet meer vergeet. En onvergetelijk zijn deze eerlijke gedichten van Johan de Molenaar, voor mij althans, geenszins.
| |
Proeve in strategie. Wanda Koopman. - W.L. & J. Brusse N.V. Rotterdam, 1933.
‘Nieuw’ in de beste beteekenis van het woord. Ik houd van deze gedichten, van de onvoldragene en volstrekt rijpe, om hun toon, hun moedige verwoording, hun gevarieerd rhythme, de verachting die ze uitademen en hun tastbaarheid alsof ze levende organismen zijn. Die toon is een vooral expressionistische en doet denken aan het werk van jong Rusland. Ik herken Hendrik de Vries, Slauerhoff, Herman van den Bergh en Marsman. Maar is dit bij deze gedichten een fout? Zeer zeker niet.
Wanda Koopman vertoont een heel natuurlijke affiniteit met de jongste poëzie. Dit beteekent nu nog niet: lid van een door lettré's vastgestelde categorie of school, maar geluid en visie van vandaag ontmoeten (hoe kan het anders) hun analogieën. Haar forsche stem is een enkele maal meer sarcastisch dan ironisch, dikwijls ironisch en toch kenmerken sommige vurige uitingen haar als ‘lebensbejahend’. Door haar bittere opstandigheid, door haar manlijk-ruime critiek vlagen de beheerschte stemgeluiden van een verlatene. Als een ridicuul en smartelijk niets herkent
| |
| |
haar droom plotseling den mensch, omgeven door het wonder der ruimte.
Proeve in strategie van Wanda Koopman is een bundel van vèrstrekkende beteekenis.
| |
Berijmd Palet. Verzen door S. Vestdijk. De Waelburgh, Blaricum, 1933.
Vèrstrekkende beteekenis bezitten ook de gedichten van S. Vestdijk. Berijmd Palet bevat verzen, die gaver zijn dan die van Wanda Koopman. Deze dichter heeft dan ook nagenoeg bereikt wat hij zich in poëticis ten doel stelde. Althans, zoo komt het ons voor. Zijn taalmacht is buitengewoon, zijn techniek opperst virtuoos. Hij buigt het vers als 't ware naar zijn meest innerlijke en fantastische behoefte. Wellicht beseft ge over welk een taalmacht een dichter hiervoor moet beschikken. Maurits Uyldert heeft in het Handelsblad het technisch vermogen van Vestdijk tot nul gereduceerd. Onbegrijpelijk. Men moet dan toch wel in een bepaald aesthetisch opzicht versteend zijn om voor de bewonderenswaardige lenigheid van dezen taal- en rijmvirtuoos totaal blind te zijn. Het vers van Vestdijk laat vooral dit buitenissige zien: het woordgelaat van zijn gedicht is tastbaar als een concretum; dit bereikt hij door zijn ingenieuze vindingrijkheid op taalgebied en zijn schijnbaar volmaakte macht over ieder taalmiddel. Zijn vers suggereert het overwerkelijke aller werkelijkheid, het abstracte dat zich achter iedere nuchterheid, hetzij mensch, ding of dier bevindt. Zijn hoogst markant, inkervend gedicht: steen, statig en vergrootend! (en tòch bewegelijk - dit is geen weerspreking!), deels als beelden in kerknissen, deels rap als schrijfmachinegetik, duivels-intelligent, is van gezellig af tot hallucinant-critisch toe.
S. Vestdijk behoort ongetwijfeld tot de kleine groep der voornaamste jonge dichters van ons land. Het gansch eigene van zijn vers dat hem deze eereplaats verleent, is voor ieder hiervoor ontvankelijk en eerlijk keurder onloochenbaar.
Max Kyzer.
|
|